| |
| |
| |
In den nacht.
Het helle schijnsel van het gas bescheen zijn schrijvende handen, overglansde de vellen papier, vóór hem, met een mat-licht geglim, en omgaf zijn hoofd met een atmosfeer van ondraaglijkbrandende warmte. Hij voelde dit plots, toen hij even ophield te schrijven, en hij legde zijn penhouder neer, verlangend een oogenblik rust.
Hij leunde zijn hoofd in zijn hand, en sloot vluchtig zijn vermoeide, gloeiende oogen. De droge, opdringende hitte, die zijn kamer vervulde, benauwde hem opeens, en wekte een prikkelenden weerzin in hem op, hij sloeg het deurraam-gordijn terzijde, en trad op het groote balkon.
Buiten was de nacht zoo stil, zoo sereen, dat, oogenblikkelijk, een weldadige rust hem doordrong. Maar dadelijk daarna, terwijl hij stond in den donkeren, doodstillen nacht, en staarde in de kalm-zachte zwartheid alom, beving hem een hevig, hartstochtelijk heimwee naar iets liefs, iets vertrouwds, iets vertroostends; zijn hart bonsde fel, met krampachtigen klop, zijn handen omgre- | |
| |
pen den balustrade-rand, zijn hoofd was achterover-gevallen, met wijde, gretige teugen dronk hij in de frissche, zacht-geurige lucht. En ofschoon hij zijn oogen gesloten hield, zag, zág hij, een oogenblik, als op klaar-lichten, zon-hellen dag, wat hij verlangde en wat hem ontbrak: zij, staande, zooals hij haar het laatst had gezien, met haar opgeheven, glimlachend gelaat, en haar klare, stralende oogen, tegen dien achtergrond van de donker-purperen heide, in het vreemde, weifelende licht van den langzaam-scheidenden dag.
Hij opende zijn oogen, en het visioen verdween. Zijn handen lieten den balkon-rand los; ze waren vochtig geworden van dauw, en, werktuigelijk, veegde hij ze met zijn zakdoek af, leunende tegen den zij-muur van het balkon. Zijn bloed ging kalmer vloeien, zijn gloeiend hoofd werd verkoeld door den zoelen, zuiveren, nachtelijken wind, en zijn oogen staarden in de weldadig-aandoende, fluweel-zachte duisternis, totdat hij het martelend branden ervan niet meer zoo fel-pijnlijk voelde, en zijn heimwee verminderde, in een stillen, klachtloozen weemoed.
Hij zag in den nacht..... in den nacht..... in den goeden, weldoenden nacht, die het vuur, dat zijn hersenen verschroeide, te blusschen, en zijn zielsdiep smachten tot rust te brengen vermocht. Alom was het stil, zoo zalig-stil en zoo kalm.... en tot hem omhoog stegen lente-achtige geuren van meidoorn en violieren.
Eenzaam.... eenzaam.... stond hij hier in den nacht, onverzeld van blijde gedachten, van droo- | |
| |
men, van hoop. En hij begreep niet, dat hij juist nú, nu hij zijn verlatenheid zoo zwaar-hevig voelde, gekweld werd door herinneringen, reeds lang vervaagd, naar hij dacht. Hij had zijn noodlot aanvaard; hij waande het krachtig te dragen.... en toch... en toch.... opeens, zoo onverwacht, in den doodstillen, donkeren nacht, was het hem geopenbaard, en werd het hem klaar, dat zijn verlangen nog steeds in hem leefde.
Wéér zag hij haar vóor zich, zooals een oogwenk geleden.... niet zoo schitterend-hel als bij een snel-weer-verbliksemend licht, maar stiller, flauwer, schoon ook lieflijker nú.
Ver, ver, aan den lagen einder der golvende, rossige heide, stond diep-donker brandend de zon. Wolken, besprankt met amberen vlammen, overfonkeld van goud-rooden gloed, gleden heen, en verzweefden in een teeder-verschemerend geel, of in een bloesemig, roomachtig wit. Aan den verbleekenden hemel was het een spelen en wemelen dooreen van laaiende, blakerende, brandende, vlammende kleuren en lichte, in-wit-verwisschende tinten.... maar over de heide, wier vlakte daar lag, als van purperen vloeden bloeds overvloeid, was reeds de lucht tot viool-zwart verdiept.... zoo ondoordringbaar en dicht, als een duister, sluitend gordijn.
En in dat mysterieuse halflicht-en-donker stond zij, een oogenblik, stil als een beeld, - en hij zag haar daar zoo, met haar klare, kinderlijke oogen in het blanke, overroosde gelaat.... hij zag haar, en stond roerloos, in aanschouwing | |
| |
verdiept. Hij had haar altijd rein en teeder geweten, zoo lieflijk als een lentebloem, - maar nú zag hij, dat de klaarheid, die straalde van haar gelaat, schooner dan schoonheid was. Hij keek.... keek naar die lichte, slanke figuur, tegen dien vreemden achtergrond van wassend duister en ongewis licht, hij keek.... en hij voelde zijn ziel door de verrukking van dien aanblik verruimen. Maar na dat plotse, seconden-korte moment, ontdekte hij het, wat hij eerst nog niet zag: hoe zij haar mooie, geloovige oogen tot een ánder omhoog hield geheven.... tot een ander.... een ander.... En dat juist, omdát zij dit deed, haar blik zoo vertrouwend was, zoo zielvol, zoo warm....
Hij wendde, wild, zijn oog van haar af, hij voelde het, alsof er iets in zijn ziel werd verscheurd. En toen hij, bijna zonder te weten, dat hij het deed, wéér zijn blik op haar sloeg, was plotseling de nacht gevallen; de zon was ganschelijk verzonken, dof-donker bloedden de wolken nog na, en al de lichte, teedere, roos- en room-kleurige tinten waren overmachtigd, en bleven verborgen, achter het zwaar, viool-zwart gordijn van den nacht.
Zóó had hij haar gezien voor het laatst: staande, in den vreemd-haar-omgevenden schijn van weifelend, weg-deinzend licht, als een teer en etherisch beeld, dat verflauwde en verschaduwde, totdat het geheel was verduisterd..... En nú scheen het weer hetzélfde te zijn, als in dat voorbije moment.... want hij staarde nog naar zijn lich- | |
| |
tend, snel-weer-vervluchtigd visioen.... maar hij zag het niet meer, want gansch omgaf hem de nacht.
Hij wist, dat hij naar iets onmogelijks verlangde.... en toch, toch bleef hij verlangen. Hij wist, dat zij hem nooit zou toebehooren, om de allerergste reden, die kon bestaan: omdat zij was van een ander..... en toch, toch bleef hij aan haar denken; door al zijn werk, door al zijn bezigheden, door alles heen, voelde hij zijn gedachten aan haar als een onrust-gevende, weemakende pijn. Niets onttrok hem daaraan, en hij wist niet, begreep niet, hoe hij haar toch óoit zou vergeten....
Na zijn ontdekking, op dien vreemden, verschrikkelijken avond, had hij zich voorgenomen, haar nooit meer te zien. Want hoe zou hij zijn liefde haar kunnen verbergen, nu wanhoop die had verscherpt, - hoe zou hij zich kunnen beheerschen, als hij haar samen zag met dien ander.... En waarom, waarom moest zij weten van zijn hopelooze, smartvolle liefde?..... Was het niet beter, nobeler.... liefhebbender vooral..... haar den aanblik te sparen van iemand, die leed om haar?......
Hij staarde voor zich uit in den zwarten, fluweelzachten nacht. Do zoele, van bloesems zoet geurende lucht dreef om hem heen, verkoelde zijn kloppende slapen, en streek langs zijn brandende oogen als een vochtig-verfrisschende nevel. Matgoud en teer verrees de eenzame maan aan den van wolken en sterren ledigen hemel, verdiepend | |
| |
het donzige donker alom tot voller, ondoordringbaarder zwart. Zacht-glinsterend, stond zij, kalmhoog, te schijnen, en verlichtte den dichten, volkomenen nacht, met haar stillen, mat-amberen glans. Zoo rustig, zoo klaar stond zij omhoog aan de stille en effene lucht, als soms, op het vlak van een onbewogenen, donkeren vijver, een eenzame lelie ontbloeit, die haar licht-gouden blader-kroon vertrouwensvol neerbreidt op het rustige, rimpellooze water.
Onder hem geurden de tuinen van een vollen, overvloedigen bloei. Hij rook ze, en in de ijle, zuivere nacht-atmosfeer onderschéidde hij ze: de frisch-zoete, lente-achtige geuren der witte en paarse seringen, de kruidige, prikkelende van bedauwden, bloesemenden meidoorn, en de zware, aromatische der geel-bruine violieren. Ze omwuifden hem en omstreelden hem, als loutere liefkoozingen, en zijn heimwee ging in hem branden met feller, pijnlijker gloed, - hij balde zijn handen tot vuisten ineen..... o, de nacht, die eerst zijn brandend smachten mild te verkalmen scheen, verhevigde het thans tot een wanhopig, hartstochtelijk verlangen.
O, de troostelooze eenzaamheid van den nacht, waarin hij alleen was, alléen...... o, de onuitsprekelijke verlatenheid van die wijde stilte rondom..... waarin hij niets dierbaars wist, terwijl hij verlangde, verlangde, verlangde...... O, haar nog eenmaal zien.... zien maar alleen...... haar oogen, haar lach.... en haar gratie-volle gebaren....
Zomer was het, zómer, een goud-glanzende, | |
| |
vól-prachtige, kóninklijke zomer. De zon scheen dag-aan-dag zoo klaterend-klaar, zoo weelderighel, zoo verblindend-, glinsterend-licht. En aldoor, áldoor zag hij háar; soms staande in een bloeiende, wijd-uit liggende weide, de oogen, de diepazuren, stralend van levensvreugd, haar jonge figuur, veerkrachtig en rank, bekoringsvol in zijn bewegen, - en haar slank-fijne vingers, vol pluimgras en witte kamillen. Dan zat zij, later, op het glanzende, goud-groene gras, en bond haar bloemen tezamen: winde-kelken, teer-licht als vlinders, vlam-roode papavers, satijn-zacht van glans, en zilver-witte, wilde bella-donna's.
Of zij stond aan den oever van den smallen, lichtenden stroom, en staarde in de koele, doorschijnende golven. De zon verjuweelde het water, en waar, hoog opgespat, de bellen barstten van het sneeuwige schuim der kruinen, daar gloeide en fonkelde het, in de sprankelende stralen der zon, in een chaotische, prachtige dwarreling-vankleur. Zij stond zoo stil, en tuurde naar de goudlichtende golven, die driftig glinsterden, in het alom verblindend, bliksemend licht. En zij wierp een bloem naar beneden, die als een sneeuwvlok dreef op de beek, zoo teeder, zoo licht, en zij keek haar na, totdat die donzen vlok smolt en verzwond, - toen wendde zij het hoofd af, met een bedroefden glimlach en een blik van berouw.
Ook zag hij haar - en dit was zijn liefelijkste herinnering, omdat het de éenige maal was, waarop hij ooit náast haar was gegaan - in de zoele, schaduw-zware schemering van een loover-rijk | |
| |
bosch. Over de mollig-bemoste paden gingen hun schreden zonder gerucht, maar, boven hun hoofden, fluisterde en suisde de wind door de onzichtbare kruinen, als de eeuwig-bruisende branding van een verre, ruischende zee. Zij zwegen, in 't vredig voorwaarts-gaan; zijn hersenen droegen veel zachte gedachten, maar hij sprak ze niet uit; zóo wijdingsvol en harmonieus was de stilte, die heerschte in de atmosfeer, dat elke klank hem banaal en ontheiligend scheen. Hij beschouwde haar, zooals zij daar naast hem ging in haar bevallig bewegen, met haar luchtigen tred, terwijl haar witte kleed haar gestalte omgolfde, en haar blonde haren haar blank, fijn gelaat beglansden, met een zachten, licht-gulden gloed. O, dat voorrecht, naast haar te gaan - hoe kort het ook had geduurd, het was het liefste, het mooiste moment van zijn leven....
Nu was het voorbij..... zooals álles voorbij was... voor goed.... voor goed. En als de nacht, zoo donker en leeg, lag vóor hem zijn verdere leven. Hem was alles ontnomen: zijn geloof in een mooie toekomst, zijn hoop.... en hem bleef slechts leed en een eeuwig-knagend verlangen.
Hij staarde voor zich uit in de duistere ruimte, waarin geen sterren hem tegen-lichtten, slechts het koude schijnsel der maan tintelde kil in zijn oogen. Roerloos stond hij, niet storend de stilte alom, - een vreemd, eenzaam wezen, in den vreemden, eenzamen nacht.....
|
|