| |
| |
| |
Veel drukte om niets.
In den foyer van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, zaten, in een der hoeken, op een roode sofa, voor een klein, laag, rond tafeltje, drie jongelui koffie te drinken. Het waren de president, de secretaris en een der commissarissen van een particuliere tooneelclub, die, met de andere leden van het bestuur, een vergadering hadden gehad, en hier waren gebleven, omdat zij 's middags de repetitie der tooneelstukken bijwonen moesten.
Door de drie ramen, waarvan de gordijnen waren weg-geschoven, vloot het heldere schijnsel van den zonnigen winterdag naar binnen, de ruime, ledige zaal in, en over den glimmenden, eikenhouten vloer. Het scherm van het tooneel was óp, en het trapje voerde naar een eenvoudige, schaars gemeubelde kamer, die altijd bij repetities voor decoratief werd gebruikt.
- Is meneer Van Gelder aangeschreven, dat er vanmiddag de eerste repetitie is? vroeg de president aan den secretaris.
| |
| |
- Ja.
- 't Is wel prettig, dat ie ons zoo trouw regisseeren wil, zei Jaap, de commissaris.
- Hebben alle deelnemers tekstboekjes en een rol-verdeeling ontvangen? vroeg weer de president.
- Ja, alles is in orde. En 'k heb ze allemaal dringend geconvoceerd, om te komen.
- Nou, dat zullen ze wel, iedereen wil iets te zeggen hebben op z'n rol; wie zal d'r tevreden zijn? vroeg Jaap.
- Sim is tevreden, zei Johan, de commissaris, met zijn mes wijzend op den president. Ben je niet?
- Zeker, best.
- Nou, dat ligt in den aard der zaak: als je samen speelt, dan soupeer je ook samen, dat doen we immers altijd allemaal?
- Wat scharrelt daar toch zoo achter op het tooneel?
- 't Zal de concierge zijn, 'k heb 'm gezegd te zorgen, dat er niet weer zulke wrakke stoelen zijn, als laatst.
- Ja, daar ging je gewoon doorheen.
- Laten we dan meteen nog koffie bestellen, wil jij nog? en jij? niet? nog twee kop dan; ga 't 's vragen, commissaris, zei de president, die nog niet klaar was met zijn broodjes.
- We kunnen wel roepen. Borgman!
- Borgman!!
- Bórg-màn!!
- Hij hoort 't niet.
| |
| |
- Natuurlijk hoort ie 't. Hij is nog bezig achter de coulissen.
- Maar misschien is ie 't niet. Ik zal wel 's gaan kijken, zei Johan, stapte de zaal door, het trapje op, het tooneel over, en verdween achter de schermen.
Maar tot zijn groote verbazing, vond hij daar Tiel Revers, een der werkende leden van de club, die, met een woedend gezicht en zenuwachtige bewegingen, bezig was, photographieën en snuisterijen in een klein valies te pakken.
- Dag, Tiel! Wat doe je? riep Johan verwonderd, want Tiel was juist zoo vriendelijk geweest, al deze kleinigheden af te staan, ter versiering van het tooneel, en kwam zij ze nu weer terug-halen? Johan begreep er niets van.
- Dag, Johan, zei ze koel en stijf, voortgaande met haar bezigheid, en zonder antwoord te geven op zijn vraag.
- Ga je alles nou weer weg-nemen? vroeg hij, en we zouen net vanmiddag passen, hoe alles staat! Meneer Van Gelder komt ook, dat weet je? Blijf je hier nu, om vanmiddag te repeteeren?
- Nee, heelemaal niet, zei Tiel, stug en stroef; ik kom juist hier, omdat ik niet wil repeteeren, ik wil heelemaal niet meedoen, en als 'k nog langer zoo achteruit word gezet, dan ga 'k nog maar liever heelemaal uit de club.
- Wat is dát nou? riep Johan. Jij achteruit gezet? Hoe kom je d'r bij?
- Zoo? zei Tiel. Heeft Willy dan soms niet | |
| |
de mooiste rol? En waarom wil Simon niet meer met me spelen? Ben ik geen dame van 't bestuur? En waarom heb 'k dan absoluut niets te zeggen?
- 'k Zal de anderen 's roepen, zei Johan, die niet wist, wat hij moest beginnen, en op het tooneel tredende, riep hij in de zaal: ‘Zeg, lui! Kom 's! Tiel Revers is hier!’ En haastig het trapje afloopende, kwam hij den anderen tegemoet, om hun alles te vertellen.
Simon, de president, keek bedenkelijk, maar Jaap smoorde met moeite een lach, en zei: ‘Ze is niet goed wijs! Wat 'n verbeelding! Ze heeft 't op jou begrepen, Sim!’
- Stil toch, zei Simon geërgerd. Wat moeten we nou doen? Als ze d'r uitgaat, wat dan?
- Ja, ze is onze beste kracht, zei Johan.
- Ze wist, dat we hier samen zijn, en daarom kwam ze, zei Jaap, heb je ooit zoo iets....
- Nou ja, viel Simon hem in de rede, laten we liever 's hooren, wat ze eigenlijk wil.
De zenuwachtigheid had Tiel eenige tranen uit de oogen geperst; zij veegde ze snel af, toen zij de drie zag naderen.
- Je meent 't toch niet, Tiel, dat je niet mee zou willen spelen? vroeg Simon, die al de verantwoordelijkheid voelde van zijn gewichtige waardigheid.
- Ja, zeker, meen ik dat! zei Tiel, zonder hem aan te zien. Is dat een behandeling van mij, dame van 't bestuur? 'k Heb op 't laatste | |
| |
bal niet eens de souper-dans gehad, en nu krijg 'k weer de kleinste rol, in dat vervelende stuk!
- Vind-je 't stuk niet aardig?
- Welke rol had je dán willen hebben?
- Ik vind 't 'n allerakeligst stuk, zoo zeurig en flauw als mogelijk is; dan was de ‘Bengaalsche Tijger’ toch heel wat anders.
- Ja, maar dat hébben we nou al 's gespeeld.
- En wat zou dat? Heeft 't geen succes gehad? We kunnen 't best nóg 's geven op deze liefdadigheidsvoorstelling: dit zien de menschen veel liever, dat kan je toch zelf wel begrijpen, dan dat vervelende....
- Maar 't gaat niet, zei Jaap. 't Is nou eenmaal bepaald, en we kunnen ineens, zonder reden, niet weer veranderen.
- Goed, maar dan doe ik niet mee. Aurelia in ‘De Bengaalsche Tijger’ wil ik nog wel 's spelen, maar anders doe ik niet mee.
De drie jongelui waren in hun hart boos om Tiel's kurigheid, maar wat moesten zij zeggen? Allen begrepen wel, dat het haar voornamelijk te doen was, om het souper met den president, en dat zij alleen de rol van Aurelia nog eens wilde hebben, omdat zij dan met Simon spelen moest. Eindelijk zeide Johan:
- Laten we wachten tot meneer Van Gelder en de andere leden van het bestuur er zijn, en gezamenlijk raadplegen.
Tiel vond dit goed, en stemde er in toe, te | |
| |
blijven wachten. De jongelui onderhielden haar, zoo aangenaam als zij konden, want, al hadden zij ook inwendig het land, Tiel was een hunner beste krachten, en bovendien lid van 't bestuur.
Toen allen, die in deze kwestie beslissen konden, aanwezig waren, werd er, na lange beraadslaging, besloten, nogmaals ‘De Bengaalsche Tijger’ op te voeren. Mijnheer Van Gelder was van oordeel, dat het nieuwe stuk nog wat moeielijk blijken, en ook niet zoo goed voldoen zou, op een liefdadigheidsvoorstelling, en zijn meening woog bij iedereen het zwaarst.
De medespelenden kwamen, waren eerst verbaasd, maar spoedig overtuigd, dat het zóó het beste was, totdat Willy van Alphen kwam, die in ‘De Bengaalsche Tijger’ de rol van het kameniertje Mina had vervuld, en Simon haar begroette, met den uitroep:
- Dag, Mina, Mina mijn!
- Mina? vroeg ze vroolijk. Louise bedoel je! Ik heb immers de rol van Louise?
Maar toen het haar was uitgelegd, betrok haar lachend gezichtje, en ze zei, vriendelijk, maar beslist:
- Nee, dat doe ik liever niet, hoor! Dan moeten jullie maar een ander voor die rol nemen; dat vind ik nu niets prettig, tweemaal dezelfde rol te spelen in hetzelfde stuk!
- O, god! riep Simon, nieuwe onaangenaamheid vreezend, en Willy terzijde nemend, zei hij zacht: ‘Je weet niet, hoe ellendig ik 't vind, maar 't is door 't drijven van Tiel gekomen, | |
| |
ze heeft hier straks 'n heele scéne gemaakt, ze was boos, dat ze laatst haar souper niet had gehad....
- Zei ze dat? vroeg Willy lachend. Hoe durfde ze dat zoo te bekennen!
- Nú zal ze 't wél hebben, want ik moet 't natuurlijk aan haar vragen, zuchtte de president vol spijt, dat hij dien dans nu niet met Willy zou kunnen doen.
- Prettig voor je! zei Willy, ofschoon ze het ook wel jammer vond.
Simon trok een gezicht.
- Als ik alles kon doen, wat 'k prettig vind....
Mijnheer Van Gelder kwam tusschenbeiden.
- Nu, hoe is 't? vroeg hij. Speelt u nu Mina?
Willy schudde plaagziek het hoofd.
- Kom, laten we 't haar allemaal komen smeeken, riep een der meisjes, en Willy, tegen zooveel aandrang niet bestand, stemde, ofschoon nog aarzelend, toe.
De repetitie van ‘De Bengaalsche Tijger’ ving aan; mijnheer Van Gelder vond dit noodig, omdat het stuk al zoo lang geleden was gespeeld.
In de zaal verzamelden zich eenige kennissen, die het grappig vonden, eens een repetitie bij te wonen; Tiel, die een oogenblik niet behoefde op te komen, voegde zich bij hen, en kwam wat later, opgetogen, en met een stralend gezicht, bij Simon terug.
| |
| |
- M'n neef is in de zaal, zei ze, verrukt, dat ze hem dit zeggen kon, en die heeft me voor de uitvoering 't souper gevraagd, vind-je 't goed?
- Zéker! zei hij, blij-verrast, waarom zou 'k 't niet goed vinden?
- Nu, zei ze, 't is immers de gewoonte....
Maar hij was al weg-geloopen naar Willy.
- O, Wil, zei hij, ik hoef 't souper niet met Tiel te doen! Haar neef heeft haar gevraagd.... Zou 'k nu mogen hopen, dat jij 't aan mij geven wil?
Zij keek hem aan, glimlachte, en zei toen, met een vroolijken, toestemmenden hoofdknik: Heel graag!
|
|