| |
| |
| |
Wilde bloemen.
De winkel-bediende sloot de deur, achter haar en haar man, en, haar rokken bij elkaer nemend, wilde ze haastig, over het vuile trottoir, naar het wachtende coupétje stappen, toen haar een lange, grijze man in den weg trad, die, haar een mandje bloemen voorhoudende, vroeg:
- Mooie bloeme? Maarse vejooltjes, zegeltjes? U ken net krijge, wa' dat u verkies...
Eenigszins wrevelig, dat hij dit háár durfde te vragen, schudde zij het hoofd, en stapte snel het rijtuigje in. Haar man volgde haar, en wilde het portier dicht-trekken, maar de bloemen-koopman belette hem dit; dringend hield hij hem het mandje voor, en zijn heesche stem drong storend het coupétje binnen:
- Kijk 's, 'k hèt van alles: zegeltjes, vastenavend-gekjes, maarse vejooltjes.......
Haar man leunde achterover, dat het mandje hem niet zou aanraken, en zei, met een licht fronsen van zijn aristocratischen kop, recht voor zich uitziende, zacht, maar scherp:
| |
| |
- Ga je weg, hè?
De palfrenier, met het portier in zijn hand, snauwde een nijdig bevel, en reeds trok de man langzaam zijn mandje terug, toen zij, met een haastige, spontane beweging, haar hand uitstak, zonder een woord te spreken, en wat bloemen greep, die zij op het opgeslagen bankje tegenover zich wierp.
Afkeurend, verbaasd, keek haar man haar aan, maar zij lette er niet op, en bleef stil voor zich uit zitten kijken. In de hoogste mate geërgerd, haalde haar man zijn beurs uit den zak, liet een gulden vallen in het mandje van den bloemenkoopman, die, blij, maar zwijgend, was blijven wachten, en gaf hem, met een handwenk, ‘zóó is 't goed’ te verstaan.
De koopman tikte aan zijn pet, mompelde onverstaanbaar zijn dank, en aanstonds sloot de palfrenier het portier, en reed het rijtuig voort.
Zij tuurde uit het raampje, begrijpend, dat haar man iets zou zeggen, en niet verwonderd, toen hij haar koud verweet:
- Wat was dat voor 'n inval? Je begrijpt, dat ik die....... vieze....... bloemen hier niet hebben wil. 'k Zal ze dadelijk door Jan weg laten nemen.
- Nee, zei ze zonder hem aan te zien.
- Wat: nee?
- 'k Wil ze houen.
- Wat bezielt je nu? Je blijft toch altijd even kinderachtig, Isabelle. Je kan bloemen koopen, zooveel je wil, maar déze....... afkomstig van | |
| |
wie weet wat voor 'n....... 'k Zal ze Jan laten weg-gooien.
- 'k Wil ze houen, herhaalde zij, en keek hem even aan met haar koele, grijze oogen, geen oogen van een kind, maar van een welbewuste, sterkwillende jonge vrouw.
Hij haalde kregel zijn schouders op; hier in het rijtuig wilde hij natuurlijk geen scène maken. Maar zij wist het, dat deze kleine, onbeduidende daad nog dagen lang haar verweten zou worden, met schampere lachjes, spot of booze woorden.
En waren dat die bloemen waard?....... Wilde zij dáárvoor de onaangenaamheden vrijwillig vermeerderen, de onaangenaamheden, die zij, bijna zonder ophouden, van haar man te verdragen had?....... Ja, zij wilde die bloemen behouden, die sneeuwklokjes, die viooltjes, die lelietjes van dalen....... Straks, toen die man zijn mandje in het rijtuig stak, en de frissche geur der bloemen één oogenblik tot haar was doorgedrongen, had zij een plotseling, haar heftig-ontroerend, sterksuggereerend visioen gekregen van vroeger, toen zij nog kind was, op het heerlijk Ter Beek, en zelve die bloemen plukte, en óók die geuren rook....... En, onbedacht toegevend aan haar impuls, had zij naar die bloemen gegrepen, en nu lagen ze daar, tegenover haar, op het kleine bankje, en zij keek er niet meer naar om, en toch zàg zij de kleine, teêre kelkjes der lelietjes, de fijne, zachte blaadjes der sneeuwklokjes en de diep-blauwe, harmonische tint der donkere, donzige viooltjes zóó duidelijk, alsof zij ze vóór zich | |
| |
had....... en aldoor rook zij den zuiveren, eenvoudigen geur....... En een doordringende en toch zoete weemoed vervulde haar gansch, een licht-schrijnende gewaarwording van pijnlijke droefheid, om het voorbij-zijn van dat lieve, lieve, o, zoo mooie en heerlijke leven, en een streelend, verteederend gevoel van vreugde, om de schoonheid van haar verleden.
Zij hadden geen boodschappen meer te doen; het rijtuig reed hen naar huis. En toen, vóór de deur daarvan, het coupétje stil-stond, en de palfrenier het portier geopend had, zei haar man tot dezen:
- Neem deze bloemen.......
- En breng ze in m'n boudoir, viel zij hem snel in de rede.
Hij gaf haar geen démenti, maar zijn felle blik en de dreigende strakheid van zijn gezicht, toen hij haar uitstijgen hielp, bewezen haar, dat zij haar stoutmoedigheid bitter zou moeten boeten. Maar zij gaf er niet om, zij had zich immers al zoo lang onderworpen aan de hardheid en de smart van haar lot!
Zwijgend en onverschillig liet zij den stormvan-toorn van haar man over haar henen-gaan; zijn hooge houding, als van een meerdere, die tot zijn mindere spreekt, hinderde haar, in haar abstractheid, niet, en toen hij geëindigd had, met een laatste vlijm-scherp woord, ging zij rustig naar haar boudoir, nam de bloemen, die daar reeds lagen, in haar handen, en schikte ze zelve in een slanke, lichtgroene vaas. Zorgvuldig sneed | |
| |
zij de draden, die de tengere stengels snijdend omsnoerden, door, verwijderde de reeds verwelkte blaadjes, en schikte de fijn-fluweelen viooltjes, de was-blanke, porceleinig-teêre sneeuwklokjes en lelietjes, met zachte, voorzichtige vingers. Vergeten was de gore, armelijke man, van wien ze waren gekocht, in wiens omgeving zij mogelijk waren geweest; vergeten was de scène, door haar man gemaakt, - zij was verloren in mooi gedroom, en haar gedachten brachten haar terug naar haar lief, oud tehuis, het mooie buiten Ter Beek, waar zij het geluk had gekend, dat zij eerst begreep, toen zij het voor goed moest ontberen.....
Hoe had zij, in 't prachtige park, dat 't oude, óude Huis ter Beek omgaf, als kind gespeeld, als meisje rond-gedwaald, en, tusschen de hooge, eerwaardige boomen, de lente-bloemen voor haar voet zien ontluiken, sneeuwklokjes, lelietjes, aromige viooltjes, rood-kronige anemonen....... Hoe had zij die boomen lief, hoe had zij die bloemen lief, hoe gaarne zag zij den blauwen hemel zich welven, in zomersche of wintersche pracht, licht, innig van tint, of donker, stormig-bewolkt, - hoe was de wind haar een vriend, als hij jagend de ruischende kruinen doorvloog, of dartel ritselde in het volgroeid-zwaar geblaêrt, - hoe dierbaar was haar de zon, die mildlijk straalde in de golfjes der beek, - die aan het landgoed den naam had gegeven, - die glansde en gloeide, als het bosch in sneeuwige pracht lag te pralen, of toovrige glinstringen strooide, op het zomersch geloover der boomen.......
| |
| |
O, haar tehuis....... haar lieflijk, heerlijk tehuis, waarnaar een heimwee haar had gekweld, totdat haar brandend, smartlijk verlangen tot berustende apathie was verdord....... O, haar tehuis, waar haar jeugd in de zalige verlatenheid dier stille plaats was vergaan, in absolute onwetendheid van leed, in een volkomen, volkómen geluk.
Wat deerde het haar, dat zij árm waren, zoo men zei....... Zij kende den rijkdom niet, zij kende de wereld niet, zooals haar oudere zusters, die klaagden en klaagden, en zich begraven waanden op het eenzaam Ter Beek... Zij was hier tevreden, zij was hier gelukkig, zij wilde nóóit van hier.......
Toen kwam....... eensklaps, in haar vredig leven, het bezoek van hem, den vriend haars vaders, - later haar man....... Eerst had zij schaterend-luid gelachen, toen zij zijn aanzoek vernam, maar daarna, toen het ernst bleek te zijn, was zij verbijsterd geweest, en ten doode bedroefd....... Moest zij weg, weg van hier, van haar dierbaar Ter Beek, van haar ouders, zusters....... moest zij werkelijk, werkelijk hier weg?....... Maar de zusters, die haar de rijke, schitterende partij benijdden, praatten haar zóólang voor van het onwaardeerbaar geluk, dat haar te beurt was gevallen, van de groote, bizondere eer, die men haar bewees, door haar, - achttienjarige onbeduidendheid! - uit alle andere vrouwen te verkiezen, en van den rijkdom, de weelde, de pracht, die haar wachtten, dat zij, begoocheld door den schijn, niet meer gewei- | |
| |
gerd had, maar willig zijn vrouw was geworden.
Maar, ach, zij, vrije, wilde bloem, zij paste niet in de warme kas der onnatuurlijkheid, waarin zij was overgeplant. Met hartstochtelijke, wanhopige tranen, beweende zij de dwaling, die zij in onschuld beging. En ook hèm berouwde zijn stap, want niet had bij een onderworpen kind getrouwd, maar een standvastige, karakter-sterke vrouw. Voortdurend botste wil op wil, scherpheid lokte scherpheid uit, totdat zij eindelijk zich had overgegeven, en nooit meer tegensprak, in een moede, droevige geresigneerdheid. Alleen zijn, zonder kieschheid, zinspelen op de armoede, waaruit hij haar had verlost, kwetste haar nog somtijds. Vanmiddag echter bleef zij zelfs gelaten bij zijn laatste schampere woord: Geen wonder, dat jij van armelui's-bloemen houdt....... en griefde zijn uitval haar niet.
Zij stond gebogen over de bloemen, die zij met lichte vingers beroerde, en de fijne, teedere geur steeg tot haar op, en streelde haar geest met beelden uit het verleden. Zij schikte de zachte viooltjes, de sneeuwwitte klokjes, de broos-teêre lelietjes, en terwijl haar hand de twijgjes verstak, doolden haar gedachten genietend rond, in het lieflijk tehuis van haar jeugd.......
|
|