| |
| |
| |
Geluk.
Moeder, zenuwachtig, onrustig, scharrelde door de kamer, met onhandige bewegingen, allerlei onnoodige dingen beschikkend. Dikwijls keek zij tersluiks naar haar dochter, die, met de armen over de borst gekruist, en neerhangend gezicht, slap op haar stoel zat te wachten. Dan schudde de moeder het hoofd; ze zuchtte, op het zien van dat magere, vale gelaat, met de roode, gezwollen leden der oogen.... ochgod, ochgod, wat 'n ellende.... wat 'n ellende had je toch in de wereld....
- Moe! riep Jans opeens, driftig en bits. Wat doe u daar toch! Gaat toch 's zitte! Je maak me net zoo wee met dat geloop en gedraai!....
Van plotselingen schrik, gleed der moeder bijna een bord uit de handen, maar zij zeide niets; zij ging naar haar matten stoel bij de tafel, en nam haar breiwerk op, maar haar koude, knokige vingers lieten den draad telkens glippen, en schoven met moeite de pennen door de wol. Zorgelijk | |
| |
hield ze het hoofd gebogen; pijnigende gedachten slopen haar aldoor maar door de hersenen heen, maar zij bleef zwijgen; zij wilde Jans niet nog erger overstuur maken, en dan, zij dúrfde niet goed tegen haar.... Had zij al, niet lang geleden, iets kwaads vermoed.... maar op Jans' scherp ontkennen niet verder durven aandringen.... Hád zij dat maar gedaan.... dan was Jans nu niet met schimp en schande weg-gejaagd uit haar dienst.... Maar zij was een beetje bang voor Jans, om haar snibben en snauwen.... daar kon ze niet tegen-op.... Jans had den aard van haar vader.... goed, dood-goed, maar een kóp zat er op.... en driftig!....
Stroef gleden de steken van de naald, werktuiglijk breide zij voort; zij had wel willen ophouden, en de handen stil in den schoot leggen, om beter te kunnen denken.... maar Jans zou er dan zeker weer iets van zeggen, en ze wilde het kind liefst geen aanstoot geven, ze had al zorg en verdriet genoeg....
De kleine kamer was warm; gezellig scheen de lamp over de glad-gewreven, propere meubeltjes. Het was hier altijd zoo rustig en stil, zoo vredig gleden de dagen heen.... en nu zat Jans daar, in al haar ellende, en als vader weer thuis-kwam.... weer thuis-kwam....
Jans huiverde; ze wreef haar kille vingers tegen elkaer, en blies er haar warmen adem op. Ze wist het nòg niet, ze begreep het niet, hoe ze den moed had gehad, hierheen, en vader onder de oogen, te komen.... Ze had wel gedacht, dat | |
| |
het vreeselijk zou zijn, maar zóó vreeselijk toch niet.... Had hij haar maar geslagen.... had hij maar op haar geraasd en gevloekt.... dat had zij verwacht.... maar dat verschrikkelijke, diepe, donkere staren van zijn oogen, haar aldoor maar aan.... daar kromp zij voor weg, dat kon zij haast niet verdragen.... En dan, dat verstijven van zijn gezicht, dat weg-trekken van het bloed uit zijn wangen.... en toen dat opstaan eensklaps, dat komen naar haar toe, waarop zij, met een kreet, was weg-gevlucht in een hoek.... en dan dat neervallen weer, met zijn ellebogen op de tafel, terwijl hij zijn hoofd wrong tusschen zijn knuistige handen.... o, had hij haar maar geslagen.... geslagen....
Ze was weer in huilen uitgebarsten, ze wist niet, van waar al die tranen kwamen, maar altijd, altijd kwamen er nog meer, en haar hoofd was zoo moe, en haar oogen deden zoo'n pijn.... Was ze maar dood.... wat moest er van haar worden.... was ze maar dood....
En toen, opeens, had vader haar weer zoo staronafgebroken aangezien, en met zoo'n vreemde, doffe stem gevraagd:
- Wie is 't?
En zij had eerst geaarzeld, wrevelig, en toch bang: wat kwam 't er nu nog op aan, wie het was? Maar vader behoefde zijn vraag niet te herhalen, zij was het te zeer gewend, hem gehoorzaam te zijn, om een antwoord te durven weigeren, en ze zei het, achteloos, maar angstig inwendig:
| |
| |
- Piet van der Willige.
Ze zag de spanning op vader's en moeder's gezicht, en hoe harer moeder trekken verhelderden, op het hooren van den naam. En ontevreden luisterde zij toe, hoe haar moeder sprak:
- Piet.... Piet van der Willige.... geen héer, vader.... geen héer.... nou komp 't wel weer in orde.... da' zei je zien....
Haars vaders gezicht was niet veranderd, het bleef strak en hard, terwijl hij zei, met zijn diepe stem:
- Nou mot ie je trouwe.
- Me trouwe! was zij schamper uitgevallen. Da' ken u denke! 't Is ommers al zoo lank uit tussche-n-ons!
Maar met een moeitevol bukken van zijn stijven, rechten romp, had vader naar zijn schoenen gegrepen, die te drogen stonden achter de kachel; zonder te spreken trok hij ze aan, en zette zijn pantoffels naast elkaer onder zijn stoel.
- Vader, gaan je uit? riep moeder, zenuwachtig haar dorre handen wrijvend over elkaer, en zij was uitgebarsten, bang voor wat vader ging doen:
- Vader, je gaan toch nie naar 'm toe? Doen 't maar nie! 't Zel toch niks geve! Hij wil niet! Hij wil niet!
En toen had vader haar weer aangekeken met zijn sterk-suggestieve oogen, en hij stond daar zoo onwrikbaar tegenover haar, met zijn groote, breede figuur, ongebogen, ondanks zijn jaren, dat zij het | |
| |
weer zoo overtuigend in zich voelde, zooals zij het haar geheele leven geweten had: als vader wilde, dat iets gebeuren zou, dan bereikte hij altijd zijn doel. Maar verblijd had haar ditmaal die zekerheid niet.
Nog altijd zwijgend, was hij gegaan. En nu zaten zij daar, en wachtten zijn thuiskomst af, en elke minuut werd de spanning grooter, en verscherpte zich haar verdriet. Herhaaldelijk wendde zij haar blik naar de klok, waarop zij, door de wit-beenen wijzers en cijfers, van haar plaats af, den tijd kon zien. Een half uur was vader nu weg.
Zij keek naar haar moeder, zag, zonder medelijden, hoe het oude vrouwtje over haar werk te tobben zat, vermoedend, hoe zij zich tot bedaardheid dwong. Waarom had moeder gezegd, dat het nu wel weer in orde zou komen?....
- Moeder! riep zij, boos, bruusk, zoodat het vrouwtje schrikte. Al moch-t-ie nou nog wille, denk u dan, da' me da' pleizier doet? 'k Geef ommers niks meer om 'm, niks, niks, daar hèt ie me veels te gemeen voor behandeld; hoe hèt ie teuge me angegaan, toe da'k 't 'm hèt verteld?! Teuge mij dorst ie, teuge vader zei die d'r wel 't zwijge toe doen, maar wat help me dat? 'k Ken 'm nie meer zien! o, as je-n-'s wist, hoe dat 'k 't land an 'm heb!
- Kind! kind! Hoe hèt 'k t met je! riep de moeder, in angst en verbazing. D'r zit toch niks anders op, as dat ie met je trouwt, niewaar, je vader zel ook nie anders wille....
| |
| |
- Nee, netuurlek, mokte Jans. In al haar ellende was dit besef nog het vreeselijkste: dat ze niet vrij was, dat zij, ondanks haar onwil en verzet, tóch toegeven zou aan haars vaders verlangen....
Weer zwegen zij, en wachtten.... wachtten. De moeder breide nu niet meer; in smartvolle verwondering dacht zij over Jans' woorden na. Zij begreep haar niet. Waarom was zij niet hoopvol en blij, nu haar deze kans werd geboden!.... Ja, 't was treurig, 't was wat te zeggen.... en ze geloofde zich dood te schrikken, toen Jans daar straks zoo onverwacht was binnen-gekomen, doodsbleek, verwezen, met vuurroode oogen, en bot-weg vertelde, dat zij uit haar dienst was ontslagen.... en de reden waarom.
En toen, had vader zich toen niet prachtig gehouden? Hij had niet gevloekt, niet getierd.... hij had geen onvertogen woord gezegd, en toen was hij dadelijk weg-gegaan, om alles weer in orde te maken. Als Piet nu maar meê-kwam.... maar vader zou niet rusten, voordat hij dit deed....
Het was zoo stil in de kamer, dat de zuchtende, onrustige ademhaling van Jans er duidelijk werd gehoord. Opeens zag het vrouwtje haar opschokken, luisteren.... zij zelf luisterde ook; de voordeur ging open, sloeg weer dicht, en de dunne, witte gordijnen voor het raam wuifden licht op en neer door den dreun.
Vader kwam binnen, recht-op en strak, en | |
| |
achter zijn groote gestalte vertoonde zich de magere, schuwe figuur van Piet van der Willige, met een bleek, nijdig gezicht, en neer-geslagen oogen.
Het vrouwtje stond op, verlegen; Jans bleef zitten, stug en norsch, en keek naar Piet met booze oogen van onder de zware, rood-gezwollen leden.
Zonder opzien, zwijgend, bleef Piet in de kamer staan. Een inwendige woede, die zijn bangheid hem dwong te onderdrukken, maakte hem sprakeloos. Trouwen!.... trouwen moest hij met Jans.... die hij, laatst, voor altijd, dacht te hebben afgescheept.... Had hij maar durven weigeren.... maar hoe kón hij.... wat kon hij, tegen dien bruten, wils-vasten man....
Uit zijn stoere hoogte zag de vader op den laffen jongen neer.
- Daar zit ze! zei hij. Hè je d'r niks te zegge?....
Piet zag Jans aan, en een seconde ontmoetten hun blikken elkaer, koud, hard, vijandig. De vader bemerkte het.
- Hè je d'r niks te zegge? herhaalde hij, luid en met nadruk.
Piet deed een schrede vooruit.
- Of je me vergeef.... hakkelde hij de hem door den vader ingegeven woorden na, en of je met me wil trouwe....
Jans antwoordde niet; haar handen lagen tot vuisten geklemd in haar schoot, zij beet zich fel op de lippen.
| |
| |
- Ze vergeef je, zei de vader, met zijn zware stem. Tekommende maand zel de trouw zijn....
Schuw, vol ingehouden nijd, zooals hij kwam, was Piet ook weer vertrokken. Boven, in haar bed op den zolder, lag Jans te huilen, nu en dan drong daarvan een zwak geluid tot in de kamer door. Bij de tafel zat de vader, met zijn hoofd in de handen; het werd al later en later, en nog altijd zat hij daar zoo.
Het oude vrouwtje, verheugd, dat alles in orde was, mismoedig, omdat zij haar man niet begreep, beproefde een schuchteren troost:
- Kom, wees nou blij, vader.... jij bezorg ommers je kind d'r geluk....
- D'r geluk.... d'r geluk.... zei hij dof. Ja, d'r éér krijg ze terug.... maar geluk.... nee, - 't is géén geluk....
|
|