| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
I.
Sinds dien ellendigen avond nam Frans tegenover Carla niets dan de strengste vormen in acht. Hij moest zich overwinnen, om haar een kus te geven, als zij, bij het thuis-komen of scheiden, hem haar koele wang toe-wendde. Zij scheen, na het eenmaal-gezegd-hebben, van wat er drukte op haar ziel, kalmer en tevredener geworden te zijn; zij was gelijkmatiger, niet meer zoo heftig en opgewonden om niets, als een poos geleden. Maar als Frans haar zoo zag, dan voelde hij iets, dat bijna op afkeer geleek, - mijn god, wat was zij hard en koud inwendig! Zij had hem niet lief, - zij was uitsluitend en altijd alleen met haar eigen-ik vervuld.... Het deed hem leed, dat hij haar ziels-toestand zoo helder zag, - hij vroeg zich af: houd ik dan minder van haar, dan ik vroeger deed? Neen, zei hij dan, neen. Niet minder heb 'k haar lief, - alleen maar anders.... Niet | |
| |
meer zoo argeloos-vertrouwend, zoo blind-geloovig, als in den eersten heerlijken tijd, - niet meer zoo hoopvol en verzekerd, dat alles goed zou gaan, - ook minder onbekend met de luimen van haar zwakken wil, en gevoeliger voor haar fouten, - maar even diep en ernstig en waarachtig als toen.... O hij wist het zoo, dat hij, als zij zich maar weer naar hem toe-keeren wilde, zich even zalig-gelukkig voelen zou, als in die onbewuste, verrukkelijke dagen van hun eerste bij-elkander-zijn.... Hij onderzocht zijn gedachten, hij ging zijn gedragingen na, hij trachtte zich zijn gesproken woorden weer te binnen te brengen, - maar hoe hij vorschte en peinsde, hoe hij door-drong tot in de verste diepten van zijn ziel, hij vond niets, niets, wat hem haar liefde onwaardig maakte, niets, wat haar reden gaf, zich van hem terug-te nemen, niets, waardoor hij haar genegenheid kon hebben verbeurd.... O, mijn God, mijn God! dacht hij soms, hoe is dit toch zoo gekomen, - hoe zal dat verder gaan!.... Hij sidderde van smart, als hij dacht aan zijn verloren toekomst-heil, aan het ondergegane licht, waarvan hij eenmaal had gemeend, dat het in zijn leven schijnen zou.... O, Carla, Carla, lieveling.... kon hij kermen in zijn eenzaamheid, laat me niet alleen, - ik word gek van ellende, als ik je missen moet! Ik wil niet zonder je zijn, want ik kàn niet buiten je, - je hebt me eenmaal liefgehad, o, m'n liefste, o, m'n alles, kan je dat niet wéér! Wat heb 'k gedaan, wat heb 'k gelaten misschien, dat jij me je liefde onthoudt?.... Zeg 't me toch, ik smeek je, zeg 't me, zèg 't me, - dan zal | |
| |
ik me verbeteren, en heelemaal worden, zooals jij zegt dat je 't wilt, - ik zal vergeving vragen, voor wat ik heb misdaan, en je alle leed, dat je door mij geleden hebt, vergoeden, - Carla, Carla! ik heb je zoo eindeloos lief! Zie je dan niet, hoe volkomen ik jou behoor, hoe jij beschikt over m'n lot?.... Je maakt me rampzalig, als je zóó voort blijft gaan, krankzinnig van wanhoop maak je me, omdat ik machteloos ben, en niet in staat, iets aan de ellende te veranderen, - maar o, je zou me ook zoo wonder-, wonder-gelukkig kunnen maken, - als je maar wou.... als je dat maar wou.... Carla!
En vaak na zoo een uitbarsting in zijn eenzaamheid, stond hij op, vast-besloten om naar Carla te gaan, en haar alles te zeggen, wat hij hier had gedàcht. Maar nooit kwam het tot een uitvoering van dit besluit. Want in haar tegenwoordigheid zonk weer zijn hoog-gestegen hoop: dat hetgeen hij zeide, haar tegenstand breken zou, - dan voelde hij zich wéérloos en onveerkrachtig en mat.... Haar ziele-koude verkilde zijn warmen, levenden wil tot een doodsche, gevoellooze apathie....
Wanneer hij Carla haar dagelijksche huiselijke bezigheden verrichten zag, met rustige bewegingen en met kalm gelaat, dan kwam soms sterk de gedachte in hem op: gaat er dan niets in haar om, - is zij inwendig-léég misschien? O, geloof ik haar een mensch te zijn, terwijl zij niets is dan een holle, automatische pop?.... Voelt zij dan niets, ziet zij dan niets, begrijpt zij dan niets.... en is haar onverschilligheid geen aangewende vorm, maar slechts | |
| |
de natuurlijke houding van een koud, gevoelloos wezen?....
Maar plotseling daarna, als hij een oogwenk hel haar oogen flikkeren zag, om een woord, dat haar drift, ofschoon zij die inhield, wekte, dan dacht hij weer: hoe kan zij toch zóó verborgen houden, wat er in haar woelt en werkt, - hoe is het toch mogelijk, dat zij zich zóó anders voor kan doen, dan zij in werkelijkheid is.... En heel vluchtig kwam en verdween er dan soms een gewaarwording in hem, die het meest op vrees geleek; dan vroeg hij zich af: wie is zij toch, dat vreemde wezen, dat ik meende te kennen, en waar ik toch niets van weet!.... Mijn eigen vrouw, o, god! mijn eigen vrouw! Zij, die mij het meest nabij moest zijn, staat even ver van mij af, als de mensch, dien ik toevallig ontmoeten zou.... Zij, die innig en onverbrekelijk één met mij moest wezen, staat evenzeer afgezonderd en gescheiden van mij, alsof zij mij nóóit had gekend....
Hij vond het laf, onmannelijk van zichzelf, hij schaamde zich erover, en laakte zijn eigen zwakte, - maar tegenwoordig had hij dikwijls een niet te bedwingen neiging, om in tranen uit te barsten, - hij, met zijn rustig, gelukkig, wèl-geëquilibreerd temperament! Hij geloofde, dat het hem goed-doen zou, als hij eens een ènkele maal zijn verdriet weg-weenen kon, dat hij daarna kalmer en minder hevig ongelukkig zou zijn. Maar hij gaf nooit aan dien aandrang toe.... Carla zag hem, - zooals zij hem nog nooit had gezien, maar zij was te trotsch en te veel in zichzelve gekeerd, om daar een aanmerking over te | |
| |
willen maken, - koel, onverschillig en zwijgend. En geprikkeld hierdoor, omringde zij zich nog meer met ongenaakbaarheid, en behandelde hem nòg afgemetener en uit de verte.
Frans sprak weinig tegen haar: hij zweeg, om zichzelf te beletten, te veel te zeggen, maar soms steeg zijn stem tot hoog in zijn keel, en opende hij zijn lippen reeds, om de scherp-verwijtende, hevige woorden door te laten, - toch sloot hij zijn mond, en bedwong zich weer, terwijl het snel en heet naar zijn hoofd gestroomde bloed zijn slapen tot barstens toe bonzen deed. Dan klemde hij zijn tanden vast opeen, streek zich over zijn gloeiend voorhoofd, en wendde zijn blik van haar af; en om den indruk, van wat zij had gezegd, te verdrijven, verdiepte hij zich in een boek of een courant.
Maar vooral 's avonds, bij het zich te bed begeven, was het, dat hij zich met reusachtige kracht inspannen moest, om haar niet te laten raden, wat er omging in zijn ziel, en om te blijven schijnen: onaangedaan en kalm.... Zij was zijn vrouw, zijn eigendom, - vrijwillig had zij zich aan hem gegeven, en toch, haar aanraken mocht hij niet, haar naderen zelfs mocht hij niet.... thans, nu hij rijk moest zijn door haar bezit, was hij armer, dan hij ooit vroeger, zònder haar was geweest.... Hij had haar lief, - en zij achtte die liefde niet, - hij smachtte naar haar, met een altijd-durend, een nooit-bevredigd, een onbegrensd verlangen, - en zij weigerde hem, - zij verbood hem zelfs de minste liefde-uiting.... Het wàs niet om te verdragen, het wàs niet om uit te houden: | |
| |
zóó dicht in haar nabijheid te zijn, en zich te moeten beheerschen, aldoor.... Alsof hij haar niet hoorde, niet zag, zelfs al hield hij zijn ooren toe, en al sloot hij zijn oogen!.... Hij was geen bruut, hij zou haar nooit geweldig dwingen, om zijn begeerte te voldoen, daar voelde hij zich te hoog voor staan, - noch wilde hij smeeken en bidden, om wat zij hem niet vrijwillig gaf, - maar dikwijls, als zijn radeloosheid een uitweg vinden moest, lag het op zijn lippen, om te zeggen, dat hij niet langer in die kamer blijven wilde, dat hij ging slapen in zijn studeervertrek.... Dat hij haar bewegingen, haar ademhalen niet meer hooren wòu, dat hij alleen wou zijn, liever dan met een vrouw samen, die niet de zijne was.... Maar nooit sprak hij dit uit.... En als hij naging, waaròm hij zweeg, en de pijniging duldend verdroeg, - dan wist hij, in de diepste diepte van zijn ziel, dat het was: omdat hij daardoor de breuk, die tusschen hen bestond, tot een definitieve zou maken.... En altijd, ondanks alles, àitijd nog hoopte hij, dat het eenmaal weer in orde zou komen tusschen hen, dat zij weer gelukkig samen zouden wezen, zooals in den eersten huwelijks-tijd, toen zij een waren, één, naar lichaam en ziel....
Hij wist niet meer, hoelang die treurige toestand nu reeds duurde, noch wanneer hij begonnen was. Hij leefde als in een droom, met nu en dan een aanval van woedende smart, die hij alléén overwinnen moest, - dan weer in absolute onverschilligheid.... Het was, of zijn gevoel langzaam-aan stierf, of zijn zenuwen en zijn hersenen verdoofden, of hij | |
| |
geen wil meer had, geen wensch, geen verlangen, of alle hoop was vervlogen, of hij nergens meer een verwachting van hebben mocht, of hij elke aspiratie moest onderdrukken met kracht, - hij leefde voort, omdat hij nu eenmaal leefde, maar als een ziellooze, verstandelooze automaat....
Ook Carla leed, ofschoon niet zoo intens, zoo hevig als Frans. In haar diepste onbewustheid lag de zekerheid, dat, als zij maar wilde, alle ellende een einde nemen, en alles weer goed worden zou.... Maar zij wilde niet; waarom, dat kon zij, en wilde zij niet eens voor zichzelve verklaren, - zij wilde niet, meer wist zij niet daarvan, - zij voelde, dat het, zooals zij deed, verkeerd was, bijna slecht, en toch veranderde zij niets in haar gedrag, zij bleef stroef en koel en op een afstand van hem, doch haar plichten als huisvrouw vervulde zij goed, - nooit had Frans in dàt opzicht ook maar in 't minst over haar te klagen, en het was haar een inwendige voldoening, dat zij dit voor zichzelve erkennen kon....
In vage mijmeringen had zij soms een onbestemd verlangen, naar de weelderig-warme liefkoozingen van een krachtige, groote liefde, naar de koesteringen van een eindelooze teederheid, naar de omvangingen van een sterken hartstocht, zoodat zij zichzelve niet meer voelen zou, - maar weg-zwijmen, verdwijnen, zich oplossen, veretheriseeren in het heelal.... O, de weelde, die zij dacht, dat kòn bestaan, - hoe deed die soms haar zenuwen trillen van een smachtend, brandend verlangen.... Maar oogenblik-korte momenten waren dit maar.... Zij gaf zich nooit geheel aan der- | |
| |
gelijke overpeinzingen, - zij wilde zich daardoor niet geheel laten innemen, omdat, zij daardoor te hevig voelde haar gemis. Zij drong zoo een gedachte onmiddellijk terug, wanneer zij in haar opkomen wilde; zij verbood nadrukkelijk den toegang aan àlle gepeinzen, die haar onaangenaam waren.
Het kon niet anders, of hun verhouding moest ten slotte eenigszins bekend worden aan de wereld, hòe zorgvuldig zij beiden, zonder er ooit met elkander over te spreken, die voor haar verborgen hielden. Men begon er over te spreken, dat Frans er slecht en lijdend, alsof hij vol zorgen was, uitzag tegenwoordig, dat Carla nooit lachte, en altijd een bleek en afgetrokken uiterlijk had, - en de vraag volgde spoedig: zouden zij wel gelukkig zijn?....
Ook Carla's Moeder begon vermoedens te krijgen; zij vreesde, dat haar kinderen niet zoo volkomen in overeenstemming leefden, als zij aanvankelijk had geloofd; dat er iets ontbrak aan de huwelijks-harmonie, dat zij minder gelukkig waren, dan het zich in den aanvang had laten aanzien. Maar er had nooit een buitengewoon-groote vertrouwelijkheid tusschen Carla en háár bestaan, en daar deze uit zichzelve niet sprak, en zij te kiesch was, om een enkele vraag te doen, kon zij niets weten met zekerheid. Maar zij sloeg hen met bezorgdheid gade, en ofschoon zij niets positiefs opmerken kon, daar Frans en Carla in gezelschap steeds streng de vormen jegens elkander in acht namen, was het volkomen gebrek aan hartelijke innigheid, dat zij waarnam tusschen hen, haar het bewijs, dat er, helaas, een grond voor haar veronderstelling be- | |
| |
stond. Maar het bleef bij gissingen, men kon niets stelligs ontdekken, en mevrouw van Wassenaar vleide zich met de hoop, dat zij, in haar moederlijke zorg, overdreef, en dat het kleine, onbeteekenende, voorbijgaande voorvalletjes waren, die voorkomen in ieder huwelijks-leven.
Frans en Carla hadden gegeten in de Laan Copes van Cattenburch; het was avond, en zij dronken thee in het prieël. Behalve zij beiden was Vincent ook genoodigd geweest.
Sinds de verbreking van zijn engagement was Vincent een ander man geworden. De trek van zorgeloozen overmoed was van zijn gelaat verdwenen, en vervangen door een cynisch-spottende. Zijn oogen stonden duister, droevig soms, zijn wenkbrauwen waren dikwijls, als in boosheid, saam-getrokken, en zijn voorhoofd rimpelde zich vaak van ongeduld en ingehouden drift. Zijn scherts, vroeger zoo gemoedelijk en onschuldig, was thans bitter en scherp geworden, hij had een onaangenaam humeur gekregen, en deed iedereen, die in zijn omgeving kwam, lijden van zijn slechten luim. Zijn Moeder en zijn Tante verdroegen het, omdat zij begrepen, dat deze uiterlijke onaangenaamheid een diep, inwendig verdriet maskeeren moest; ook Frans en Carla, inziende, dat hij wèl een groote smart had moeten ondergaan, om daardoor zóó te veranderen, behandelden hem vriendelijk en voorkomend, en sloegen geen acht op zijn stugge prikkelbaarheid.
Zij wandelden in den tuin; mevrouw van Wassenaar met Carla, wat achter hen Frans, en in een andere | |
| |
richting, mevrouw van Heyningen met haar zoon. Vincent noch zijn Moeder spraken, ze volgden de andere drie met de oogen, en hadden hun eigen gedachten daarbij. Het eerst wendde Vincent zijn blikken af, en verdiepte zich in zijn eigen gepeins.
- Wat 'n nonsens toch, zei hij na een poos.
- Wat bedoel je, Vincent?
- Alles.... alles, zei hij. Alles is onzin. Dat je hoort, dat je ziet, dat je voelt, dat je leeft. Wat doen we hier op de aarde, - weet u 't? weet ik 't? Niemand. We blijven maar gedwee loopen in 't gareel, waarin we nu eenmaal gespannen zijn, - en we weerstreven niet, 't zou immers toch niet helpen? Dat sjokt maar voort, je heele lieve lange leven door, - en als je dood gaat, wat heb je dan gehad? Misère, misère.
- Nu, kom, jongen, alsof er geen mooie dingen óók waren in 't leven.... Maar ik geloof, dat je te veel alleen bent tegenwoordig, - dan word je vanzelf zoo zwaarmoedig gestemd.... Je moest eigenlijk maar weer hier komen wonen....
- O, nee, dank u, Mama. 't Is wel niet erg hartelijk van me, dat 'k dat zoo bruusk zeg, maar heusch, ik ben zóó gewend aan de eenzaamheid, dat 'k me niet meer in 'n geregeld huishouen zou kunnen voegen....
- 't Zou zoo goed voor je zijn, Vincent, als je 'n levens-doel had.... Nog méér dan 'n levens-doel, meen ik eigenlijk: iets, om voor te leven, om je aan te kunnen wijden, - 't zou je misschien heelemaal gelukkig maken, en levens-tevredenheid geven, als je wist, dat 't geluk van 'n ander van jou afhankelijk was.
| |
| |
Mevrouw van Heyningen had er al vele malen op gezinspeeld, dat een huwelijk zoo goed en gelukkig-makend zou werken op Vincent. Maar altijd had hij er. bits-afwijzend, op geantwoord: of zijn Moeder hem soms wéér aan zulk een ondervinding wilde blootstellen, als hij al ééns had gehad, - of het nog niet voldoende was, dat hij zijn geloof in de menschen, zijn onbezorgdheid, zijn gelijkmatigheid-van-humeur verloren had, - of hij nog méér moest verliezen?.... Zij had dan gezwegen, bedroefd, maar begrijpend, dat hij nog niet genoeg was gekalmeerd, om over dit onderwerp te hooren, en stelde het uit tot later. Nu echter leek hij haar kalmer en berustender, dan in langen tijd, en daarom had zij nog eenmaal een opmerking gewaagd.
- Ach, Moeder, zei Vincent, u bedoelt 't goed, dat weet 'k wel, en daarom zal 'k me ook niet boosmaken tegen u, - u denkt en spreekt voor m'n bestwil.... Maar ach, god! nòg weer te ondergaan, wat 'k al geleden heb, nee, Mama! ik dank u daarvoor.... Ik waag me d'r niet meer aan.... nooit. Dat kan u me niet kwalijk nemen, u, die alles hebt gezien en mee-geleefd. Bovendien, zei hij, met een schouderophaling en een zucht, 't geluk is niet te vinden in 'n vrouw.... U denkt 't, en alle mannen hopen en verwachten 't, - maar u vergist u, en zij vergissen zich. Zie maar overal rond, waar u wilt: kent u wel één in-kern-gelukkig huwelijk? Het uwe misschien, maar dan was dat 'n uitzondering. Neem Frans en Carla b.v.: toen ze trouwden, hoe mooi leek toen alles niet! ze hielden uitbundig-veel van elkaer, en dat wàs zoo, dat was géén verbeelding van wie 't zag, | |
| |
maar de werkelijkheid, - Frans is 'n beste jongen, zonder onaangename eigenschappen en zonder slechte neigingen, Carla is altijd 'n goed en lief en volgzaam kind geweest, niewaar, - financiëele zorgen hebben ze niet, beiden zijn ze gezond, - zijn daar dan niet alle factoren voor een gelukkig huwelijk aanwezig? En toch, de meest kortzichtige kan zien, hoe anders 't is, dan 't zou kùnnen zijn! Hoe komt dat? Wie weet daar 'n verklaring voor? 't Is eenvoudig de gewone teleurstelling, die 't gevolg is van ieder huwelijk, dat gesloten wordt, - en waarom zien Frans en Carla d'r zoo ongelukkig uit, véél erger, dan de meeste andere menschen doen? Omdat de ontgoocheling voor hen zooveel sterker was, dan voor anderen, die met niet zooveel illusies als zij hun toekomst tegen-gingen.
- Zou je dan heusch denken, dat ze niet gelukkig waren?
- Maar, Mama! Dat hoeft u toch niet meer te vragen! Hoort u ze wel 's ooit schertsen en lachen of pret-maken, ziet u ze wel 's ooit innig zijn tegen elkaer? Arme kinderen! zei hij. Ach, u weet niet hoe 'k met ze te doen heb, Mama! Ze hebben zoo alles gehoopt, - ze waren zoo vol verwachtingen omtrent 't leven, en wat kregen ze ten slotte? Niets....
- Misschien is 't niet zoo erg, als jij 't je voorstelt, Vincent.... Laten we dat maar hopen.... 't Zou anders tenminste verschrikkelijk wezen....
- Ja, zei Vincent, laten we dat maar hopen.... Misschien gaat 't later wel beter, als ze maar eerst over de grootste droefheid van hun deceptie heen zijn, - Ach, dan komt de resignatie wel....
| |
| |
De avond ging voorbij onder een algemeen gesprek, waarvoor ieder zijn best deed, om het niet te laten kwijnen. Toen Frans en Carla vertrokken, zeide Vincent, dat hij meeging, en hen weg-brengen zou.
Hij voelde een groot, onberedeneerd medelijden met hen: arme menschen, die leden door de liefde, zooals ook hij er door leed! Hij had behoefte hen op te beuren, hen te troosten, te trachten weer vrede te brengen in hun bestaan, en nam tot dat doel zich voor, hen dikwijls op te zoeken. Toen hij afscheid van hen nam, was zijn handdruk hartelijk van onuitgesproken sympathie, en zijn: ‘Tot spoedig ziens!’ klonk hun vriendelijk en wèl-gemeend.
| |
II.
Frans' houding tegenover Carla veranderde niet. De oogenblikken, waarin hij in woedenden opstand kwam tegen zijn lot, werden minder hevig en zeldzamer; hij had een drukken werk-tijd op het bureau, en verdiepte zich in zijn arbeid, met al zijn wil en zijn kracht. Dit gaf hem afleiding, dit onttrok hem aan zijn voortdurend, onvruchtbaar gepeins en deed hem, door zijn geestelijke vermoeidheid, 's avonds spoediger slapen.
Carla merkte op, dat hij niet meer zoo volkomen met zijn droefheid vervuld scheen te zijn; zij trok hieruit de conclusie, dat hij onverschilliger voor haar werd, en nòg verder ging zij, in haar gewild-onjuiste | |
| |
gedachten: is er misschien een ander, die zijn hart heeft ingenomen.... Toen dat denkbeeld eenmaal in haar opgekomen was, liet het haar niet meer los; het zette zich in haar hersens vast en beheerschte haar geheel. Zij begon Frans weer opmerkzaam gade te slaan; zij onthield elk zijner woorden, omdat zij, in haar eenzaamheid, daaruit misschien een bewijs voor haar veronderstelling distilleeren kon. Zij bestudeerde zijn gedragingen en zijn gelaats-uitdrukking, de houding van zijn hoofd, den opslag van zijn oogen, - zeker ervan, dat zij eenmaal iets ontdekken zou, wat haar vermoeden bevestigen moest.
Frans, te veel door zijn bezigheden en zijn eigen bekommernissen in beslag genomen, bemerkte het niet. Als het hem duidelijk geworden was, zou het hem zenuwachtig, onrustig en bijna angstig hebben gemaakt. Omdat hij niets te verbergen had, antwoordde hij steeds bedaard, op haar achterdochtige vragen: ‘Waar ben je geweest? Wat heb je gedaan?’ niet de bedoeling, die zij daarmee had, begrijpend. Hoe langer het duurde, eer zij iets ontdekte, hoe nerveuser en opgewondener zij werd, en met hoe meer omzichtigheid zij Frans bespiedde. Zij haalde hem altijd 's middags af, maar hij was niet langer gevoelig voor deze oplettendheid, die hem, een poos geleden, zeer blij zou hebben gemaakt. Hij dacht, dat zij het deed om de menschen, en maakte er geen opmerking over. Hij ging bijna nooit uit, zoodat hij Carla geen enkele andere reden tot vermoedens gaf, dan door zijn afgetrokkenheid. Maar dit was haar voldoende, om allerlei fantasieën en waanbeelden te kweeken en te verzorgen, | |
| |
als waren het de vreugdigste gedachten. Het kon niet anders, dan dat Frans haar moede was, berouw had van zijn huwelijk, en een andere verkoos boven haar.... dat kon niet anders, want hij had nooit meer een enkele attentie voor haar, die uit meer dan uit louter beleefdheid voortkwam, hij sprak niet meer tegen haar, hij zag haar zelfs nooit meer aan.... Was dit dan niet het bewijs, dat hij haar niet meer liefhad, dat hij zijn overijlde verbintenis betreurde, dat hij, als hij háár niet had, een andere zijn toewijding geven zou.... Zij giste, zij twijfelde nu niet meer, zij behoefde geen feitelijke zekerheid, om reeds overtuigd te zijn van de waarheid harer eigen meeningen. Zij wilde slechts weten, wie haar zijn liefde had ontroofd, - en als zij dat wist, dan zou zij heengaan, stil en gelaten, en hem zijn zoozeer gewenschte vrijheid hergeven. Zij vroeg hem niets, zij zinspeelde nergens op, want zij kende hem genoeg als een man-van-eer, om te weten, dat hij alles zou ontkennen, dat hij, hetgeen hij van haar een offer zou meenen te zijn, niet aannemen zou. Dan zou er dus een leven voor henbeiden aanvangen van zwijgendgedragen ellende, van een naast-elkander-leven-zonderliefde, van een langzaam-aan-sterker-wordenden tegenzin, die hen ten slotte geheel overmeesteren zou. En dan.... als zij elkander waren gaan haten op het laatst, hoe zouden zij het dan betreuren, dat zij niet véél eerder, in vriendschap, van elkander waren gegaan, toen in hun herinneren nog zachtheid en achting had kunnen blijven, - dan gewacht te hebben, totdat hun wederzijdsche afkeer zoo onverdragelijk was geworden, dat een scheiding volgen mòest?.... Het was verstandig | |
| |
van haar, dat zij de zaken zoo kalm en beleidvol inzag, het was héél goed, dat zij er zoo beredeneerd over dacht.... Frans wilde haar leed besparen; grootmoedig wilde hij een leven-met-haar verduren, liever dan te weten, dat hij de oorzaak was van haar smart.... o, dat begreep zij wel. Maar tegen zulk een gedwongen bij-haar-blijven kwam haar trots krachtig op: o, verre verkoos zij het, alléén te zijn, dan zóó samen met hem.... Het kwam haar voor, of zij, zonder hem, gelukkiger zou wezen, of haar leven dan niet zoo ontzettend-droevig, zoo waardeloos-leeg zou zijn, - of zij dan haar rust wéér-vinden zou, die zij sinds zoo lang moest ontberen.... Het was niet met angstigen schroom, dat zij vorschte en zocht naar het bewijs, dat zijn liefde verminderd was, of zelfs opgehouden had te bestaan, - zij verlangde, zij smachtte daarnaar, alsof zij, door een dergelijke ontdekking, de verlossing erlangen zou van iets, dat haar belette, schoonheid te zien in het leven, of vreugde.
Zij haakte naar het oogenblik, dat zij hem triomfantelijk zou kunnen toeroepen: ‘Je hebt mij niet meer lief, je hebt me misschien wel nooit liefgehad, - maar nu weet 'k, waardoor je liefde 'n einde genomen heeft!’ En zij zou hem dat zeggen, genietend van haar zekerheid, en dan van hem heen-gaan, als een eindelijk-bevrijde.... Zij haalde diep adem, als zij dacht aan dit moment: het tijdstip, waarop zij hem verlaten kon....: onder het dak van den man, die haar geen liefde meer gaf, kon zij niet langer blijven....
Maar hoe zij naging en onderzocht, hoe zij lette op het adres der brieven, die hij ontving, of die hij | |
| |
schreef, hoe zij zijn gangen volgde, zonder dat hij dit ooit vermoedde, hoe zij zich de allermeest-mogelijke moeite gaf, - zij slaagde er niet in, om ook maar het geringste te ontdekken, wat haar vermoeden een schijn van waarheid geven kon. Zij werd wanhopig: zij hàd gelijk, en als zij maar beter zag, dan mòest zij immers wel iets te weten komen! Het was onomstootelijk waar, dat kon niet anders zijn, - hoe kwam het dan toch, dat zij niets bemerkte, niet het minste zelfs! Zij kon het niet langer uithouden op deze manier; zij verlaagde zich op alle mogelijke wijzen zóózeer, dat zij er zichzelve bijna om minachten moest.... alles voor Frans, - alles om hèm de vrijheid te geven, die hij klaarblijkelijk zoo wenschte.
En toch, - vergeefsch! Vergeefsch haar zoeken naar een tastbaar bewijs, waarop hij niet meer ontkennen, noch uitvluchten maken kon, - vergeefsch haar trachten naar het éénig-middel, om hem zijn huwelijks-belofte te doen verbreken.... Zij werd radeloos: moest deze onhoudbare toestand dan voortduren tot aan het einde huns levens? Neen! kreet zij uit het diepst van haar in opstand komende ziel, dat wil ik niet, - dat wil ik niet....
Toen ging zij nog verder met haar bewaking, dan zij eerst had gedurfd. Zij zeide hem, dat zij hem 's morgens naar zijn bureau brengen zou, - omdat dit goed voor haar gezondheid was. Hij zag haar even aan, te vluchtig, dan dat zij had kunnen zien, of hij verwonderd was, en zei toen kalm:
- O, heel goed.
Hij sloeg weinig acht op deze nieuwe gril; zij stond | |
| |
tegenwoordig zóó ver van hem af, dat het hem niet in de gedachten kwam, haar opheldering te vragen, over wat zij zeide te willen. Hij liet haar in alles haar eigen wenschen volgen.
En zij bracht hem 's morgens weg, en haalde hem 's middags af, en als hij 's avonds een enkele maal een wandelingetje maakte, of zelfs maar een brief weg-brengen ging, dan vergezelde zij hem. Het was hem onverschillig, wat zij deed, want uit haar houding bleek zóó duidelijk, dat zij geen toenadering bedoelde, dat hij niet wilde vragen, waaròm zij handelde, zooals zij handelde tegenover hem. Maar het leidde tot niets. Tegenwoordig liep Frans meest met neer-geslagen oogen, alsof hij in gedachten was, en niets gewaar werd van hetgeen er om hem heen gebeurde. Zij moest hem waarschuwen, als hij te groeten had, dan lichtte hij even den hoed, zonder zijn blik te verheffen. Men sprak er over, hoe slecht en neerslachtig Frans van uitzicht was, en dat het huwelijk ongetwijfeld ongelukkig wezen moest.... maar als men dan Carla naast hem zag gaan, immer dezelfde, in hooge, ongenaakbare kalmte, dan begon men te gelooven, dat men verkeerd had gedacht. En ook Frans meende, dat Carla tot doel had, de wereld te laten denken, dat zij leefden in volkomen harmonie, als zij hem steeds vergezelde, - als hij er al over dacht, wat bijna nooit gebeurde. Hij leefde zoo vreemd, het was hem, of hij wachtte op een eenmaal-zeker-komende oplossing van al de wondere voorvallen uit den laatsten tijd.... en alsof hij wist, dat hij tot dàt oogenblik bedaard berusten moest.
| |
| |
Eens op een morgen, dat Carla terug-gekeerd was van het Frans-naar-zijn-bureau-brengen, en op haar slaap-kamer zich verkleedde in haar huis-toilet, rees er plotseling een zoo overweldigend-hevige smart in haar op, dat een lichte kreet aan haar mond ontsnapte; zij drukte beide handen op haar borst, alsof zij daar een felle pijn gevoelde, en liet zich toen plotseling, gebroken, uitgeput, neer-vallen op haar bed. Zij had geen krachten meer, haar moed, haar onvermoeidheid waren geheel ten einde. Zij gaf zich machteloos aan haar wanhoop over, en langen, langen tijd weende zij, met schokkende, afmattend-vele en heftige snikken. Zij weende, tot zij van doodelijke vermoeienis niet meer denken kon en even in-sluimerde, een kort, maar weldadig moment.
Toen zij wakker werd, en het kussen voelde, nog vochtig van haar tranen, verdween haar oogenblikkelijke verwondering, dat zij zich nu, op dit ongewone uur, te bed bevond, en herinnerde zij zich alles weer. En tegelijk, dat alles klaar en helder werd voor haar geest, zag zij in: dat zij zich had vergist.
Maar dit ontstelde haar niet zoo ontzettend, als zij eenige dagen geleden zou hebben geloofd. Want onmiddellijk daarna kwam er een àndere gedachte in haar op: als dit het niet was, en zij verbaasde zich, dat zij dat niet véél eerder had ingezien, - dan moest er immers een àndere reden bestaan? En welke deze reden was, - dat was gemakkelijk te raden: de eenvoudige verklaring van zijn gedrag tegen haar was natuurlijk deze: hij vergeleek haar bij zijn eerste vrouw, | |
| |
hij toetste zijn tweede huwelijk aan het voorafgegane! En dat zij hem een groote teleurstelling was geweest, dit bewees wel zijn houding tegen haar; - dat zij hem, in tegenstelling met zijn eerste vrouw, in het minst niet voldeed, daarvan gaf zijn, in den laatsten tijd zoo buitengewoon veranderd gedrag haar wel de zekerheid!
Het was, of deze gedachte haar veel verder van hem verwijderde, dan het vermoeden van ontrouw had gedaan. Dat hij nog altijd van zijn eerste vrouw was vervuld, dat hij vergelijkingen maakte, - natuurlijk ten voordeele van de éérste, omdat zij dóód was, - dat hij haar niet liefhebben kon, omdat een herinnering hen gescheiden hield, - dat répugneerde haar zóó, dat zij een oogenblik geloofde, niet langer met hem te kunnen leven. Hij had niet met haar mogen trouwen, als het beeld van de andere nog niet geheel uit zijn geest was verdwenen, - hij had haar geen trouw mogen beloven, als hij dat niet waarachtig meende en voor zijn geweten verantwoorden kon, - hij had haar zijn liefde niet mogen verklaren, als die slechts in schijn bestond en niet in de werkelijkheid....
Zij schreide weer, in eindeloos medelijden met zichzelve, zich droef beklagend, dat haar lot zoo ongelukkig was.... Zij had wel onmiddellijk tot Frans willen gaan en hem zeggen: ‘Je hebt me nooit in volle oprechtheid liefgehad, - en nu ik dat inzie, kan ik niet langer blijven....’ Maar hier stuitte zij weer op dezelfde moeielijkheid: hij zou ontkennen, - haar zeggen, dat zij ongelijk had.... En daarom moest zij hem, zonder dat hij bemerkte, dat zij het daar- | |
| |
heen had geleid, - zich laten uitspreken, volkomen, zoodat er geen twijfel meer kòn bestaan....
Meer en nauwkeuriger, dan ooit in den laatsten tijd, beluisterde zij Frans' woorden, en zocht, of zij er ook iets in vinden kon, ter bevestiging van haar vermoeden. En dikwijls meende zij, toespelingen in zijn gezegden op te merken, die wezen op spijt of berouw. Dan triomfeerde zij in stilte, en bewonderde haar helder doorzicht: ik heb gelijk gehad, dacht zij, en lachte bitter en droevig-voldaan. Bijna bij alles vroeg zij hem: ‘Wat bedoel je daarmee?’ In 't eerst antwoordde hij dan bedaard, en zei kalm, wat hij had gemeend, maar spoedig verveelden hem die overtollige vragen, en zei hij kortaf: ‘Niets,’ of ‘Juist wat ik heb gezegd.’ En zij dacht dan, dat dit bewijzen waren; dat hij, omdat hij ze niet wilde uitleggen, spijt had over de woorden, die hem ondanks zichzelf waren ontsnapt, en dat hij die dus niet verder wilde toelichten. Ze werd al bitterder en onaangenamer tegen hem gestemd, zoodat het hem ten slotte wel opvallen moest, en hij dacht: ‘Mijn god, kan 't dan nòg erger worden! Is 't mogelijk, dat zij in staat is, mij nòg meer leed te doen, dan zij mij al veroorzaakt heeft?’
Hij had er niets van gezegd, toen zij plotseling was opgehouden, hem te brengen en af te halen en mee te wandelen, als hij een boodschap ging doen. ‘Hij is blij, daarvan verlost te zijn,’ - zóó verklaarde zij het, dat hij geen opheldering vroeg. Dikwijls, als hij peinzend voor zich uit zat te staren, overviel zij hem, met een: ‘Waar denk je aan?’ en als hij niet | |
| |
spoedig een aannemelijke verklaring wist te geven, dan betrok zij zijn veronderstelde gedachte dadelijk op haar vermoeden. Het kreeg hoe langer hoe meer vastheid in haar, en maakte de tusschen hen bestaande klove al wijder.
Zij bespiedde hem, zooals zij waande, tot in zijn ziel, geen enkele zijner gedachten bleef haar verborgen, zij wist, waarmede hij altijd was vervuld. Zij twijfelde niet meer, zij aarzelde niet meer: het wàs zoo, zooals zij in haar achterdocht dacht....
Als Frans soms onergdenkend zei:
- Wil je aan de meid zeggen, dat ze bij 't schoonmaken m'n boeken en papieren liever zóó laat liggen, als ik ze heb gelegd? Dat ben 'k zoo gewend, dat men daar niet aan komt, dan dacht zij onmiddellijk: ‘Zijn eerste vrouw lette daar zeker zorgvuldig op en nu wil hij, dat ik dat óók zal doen,’ - en vroeg:
- Ben je dat zoo gewend? Wanneer?
- Overal, waar 'k gewoond heb.
Ze ging niet verder, wetende, dat hij tòch niet de waarheid zeggen zou....
Als hij over een kleinigheid: het mooi-vinden van een schilderij, een boek, een bloem desnoods, een andere meening had dan zij, dan wist ze, dat zijn opinie overeenkwam met die van zijn vroegere vrouw, - en zij voelde zich miskend en verongelijkt, - en toch, het was, alsof zij hoopte, iets definitiefs te ontdekken, waardoor een scheiding onvermijdelijk zou zijn. Zij smachtte naar het oogenblik, dat zij bevrijd van hem zou wezen, - niet, omdat zij opgehouden had, hem lief te hebben; haar liefde was onveranderd | |
| |
gebleven, het gansche, ongelukkige huwelijk door, - maar omdat hij nooit van haar gehouden had, te veel levend nog in het verledene....
Zij onderzocht zijn oordeel over muziek; als hij zeide, er veel van te houden, was dit, omdat zijn eerste vrouw muzikaal was geweest.... Hield hij van de een of andere soort vleesch of groenten of vruchten, - dàn had zij dezelfde smaak gehad, - maakte hij ergens een kleine aanmerking over, dan was het, omdat zij gewoon was, het anders te doen. In ieder woord vond zij iets, aan elk gezegde wist zij de uitlegging, die zij wilde, te geven; zij schepte zich voortdurend kwellingen, die haar tegelijk een voldoening waren, - en onweerhoudbaar zag zij het tijdstip naderen, waarop hij zou moeten bekennen, dat zij gelijk had gehad....
Hij liet haar vrij in zijn kasten en schrijftafel toe, en hoewel te trotsch en te veel eergevoel hebbend, om in zijn afwezigheid zijn bezittingen te doorzoeken, sloeg zij scherp al zijn bewegingen gade en ging zorgvuldig na, wáár alles door hem geborgen werd. Eén laatje in zijn bureau bleef altijd gesloten; dit wekte haar opmerkzaamheid, - daarin bewaart hij de herinneringen aan zijn verleden, dacht zij.
En toen haar zenuwen te sterk gespannen waren, dan dat zij nog weerstand bieden kon aan den drang van te willen weten, vroeg zij hem eens, maar met kloppend hart en ingehouden-bevende stem:
- Zijn daarin soms je jeugd-souvenirs, dat je dat laatje nooit open doet?
Eerst begreep hij haar niet; toen kwam er iets als | |
| |
een glimlach om zijn ernstigen mond; hij nam zijn sleutel-bos, ontsloot het laatje, en trok het open.
Het was geheel leeg.
Zij kreeg een kleur, maar wist zich dadelijk te herstellen:
- Dan bewaarde je ze daar zeker in, totdat je wéér trouwde, en houdt 't nu leeg.... uit piëteit?
Nu kwam de glimlach nog meer om zijn lippen te voorschijn.
- Carla-lief, ten eerste ben ik nooit zoo sentimenteel geweest, d'r ‘souvenirs’ op na te houen, - maar al wàs dat zoo, dan nog zou 'k ze nóóit in dit bureau hebben kunnen opbergen: 't hoorde bij 't nieuwe amenblement van dit huis.
Carla weende bijna van ergernis; ze was woedend op Frans, ofschoon ze haar boosheid niet uitte; 't was, of ze het hem kwalijk nam, dat hij geen souvenirs had gehad....
Het gebeurde, dat de meid eens brutaal tegen Carla was. Ze vertelde het op een avond, zich beklagend, aan Frans, en wilde, dat hij er iets over zeggen zou.
- Nee, Carla, dat doe 'k liever niet. Je weet, ik bemoei me nooit met huiselijke zaken.
Zij wond zich dadelijk op.
- O, ik weet wel, dat 't je niet schelen kan, als ik moeilijkheden heb.... Maar als 'k 't je vriendelijk verzoek, kon je 'n enkele maal d'r wel 's notitie van nemen.
- Waarom? Ach, laat mij d'r alsjeblieft maar buiten.... Bovendien, naar wat je me verteld hebt, vind ik 't niet zóó erg, of jij hebt d'r zelf al genoeg van gezegd.
| |
| |
- Krijgt zelfs de meid tegenover mij gelijk? vroeg ze schamper. En toen, met een plotseling-invallende gedachte, alsof zij iets voor zichzelf verklaarde: O!
- Wat, o! vroeg hij, tegen zijn gewoonte van nooit naar verborgen bedoelingen onderzoek te doen, in, maar zij had dit op zoo een bizonderen toon gezegd.
- Ontzie je d'r soms, omdat....
- Omdat? wilde hij nu ook verder weten.
- Omdat die meid net zoo heet als.... als zij?....
- Als wie? vroeg hij, in de uiterste verbazing, in het minst niet begrijpend, wie zij bedoelen kon.
- Weet je dat niet? vroeg zij scherp en bits.
- Nee.... Ik verzoek je daarom, 't me te zeggen.
- Wéét je dat niet, vervolgde zij nog schamperder. Je kan je wèl goed houen, hoor! En ziende, dat zijn gelaat rood werd van opkomende drift, en zelve ook heftiger wordend, stiet zij, bijna beleedigend, uit:
- Je eerste vrouw!
Hij bleef een moment lang sprakeloos, en zag haar met wilde oogen aan. Maar toen barstte zijn lang-beheerschte, inwendige bewogenheid los in een kreet, waarin de boosheid trilde, maar óók de vrees:
- Je bent gek!
En toen zij daarop niet antwoordde, maar hem aanzag, met een blik vol minachting, toorn en afkeer, ging hij voort, bruusk, nerveus:
- Ja, je bent gek! je bent gek.... Je schijnt niet meer te weten, wat je zegt! Je verzinsels grenzen aan 't ongeloofelijke! Elke dag moet 'k me meer over je verwonderen! Ik herken je niet meer! Ik begrijp je niet meer! Ik weet absoluut niet, wat je bezielt! Ik | |
| |
weet niet, waar 'k me aan te houen heb met jou! God, god, Carla! hoe ben je toch zoo veranderd! Waardoor ben je toch zoo anders geworden! Zeg 't me, in godsnaam, zèg 't me, want zóó verdraag ik 't niet! Je bent gevoelloos voor 't leed, dat je me aandoet, je merkt niet, hoe je me beleedigt en grieft, hoe je me foltert, met je voortdurende nieuwe bedenksels en dingen, die 'k bijna geloof, dat je alleen maar verzint, om me te martelen! Spreek, - spreek je nu eindelijk 's uit: wat heb je tegen me, waarom kan je niet meer van me houen, wat heb 'k je misdaan!? Versta je niet, dat ik zeg, dat je me antwoorden mòet?!
Ze zag hem aan, zwijgend, met vijandige oogen.
- Spreek nu, zei hij, en trad op haar toe. Ik wil 't, ik wil 't, en je zal!
Ze week, zonder een woord te spreken van hem terug, maar hij schreeuwde het bezinningloos uit:
- Spreek, spreek, zeg ik je! Als je me nù niet antwoorden wilt, dan ga 'k weg, en 'k zweer je, je ziet me niet meer terug!
Ze schrikte, maar hield zich bedaard.
- Waarop moet 'k je dan antwoorden? vroeg ze, met een zachte, maar vaste stem.
- Waarom je zoo doet tegen me? Houd je niet meer van me? Zeg 't me dan, dat ik 't wéét! Ik wil zekerheid, ik wil nu zekerheid!
- Ik heb nooit opgehouen, je lief te hebben, zei ze, met afgewend gelaat.
- Ik dan wèl? Carla, waarom denk je dat? Waaruit maak je dat op? Ben ik dan in één opzicht veranderd tegen je? Ben 'k dan niet consequent geweest in alles | |
| |
wat 'k je heb betuigd en gezegd? Ik zweer je, ik zweer je, d'r is nooit 'n andere gedachte door m'n hoofd gegaan dan aan jou alleen! Zeg me, zeg me, wat je me te verwijten hebt....
Terwijl hij sprak, was het Carla, of er een floers weg-schoof van haar geest, of zij thans zien kon, dat hij gelijk had, woord voor woord. Maar verre van haar verlichting te geven, drukte dit haar zwaar ter neer: hoe kwamen dan deze gedachten, deze veronderstellingen in haar, als zij géén grond van waarheid bevatten, - hoe kon dit dan?.... Zij werd bang, een onbestemde vrees, die haar oog-opslag schuw maakte en haar stem onzeker, overviel haar opeens.
Zij zag hem strak aan, met een vreemde, vragende uitdrukking in haar blik, alsof zij bij hèm de verklaring zocht, van al het raadselachtige in haar, omdat zij die zichzelve niet geven kon.
Dit stil-hem-aanzien ontroerde hem diep. Met een kreet opende hij zijn armen:
- M'n god, kom bij me! Redeneer niet meer, redeneer niet langer, voel, voel alleen! Voel, dat 'k je liefheb, je ziels-liefheb, en nóóit, nóóit heb opgehouen dat te doen! Kom bij me! Kom!
Ze trad naar hem toe, overwonnen, gelijk het scheen, door dien smeekenden kreet, en liet zich door zijn armen omvangen. Ook hij sprak niet meer, maar hevig sloeg het bloed door zijn aderen heen, zóó forsch, dat zijn gansche lijf er van trilde. Ze stond roerloos tegen hem aan geleund, alsof zij nauwelijks wist, wat zij deed, en slechts gehoorzaamde aan een macht, die zij niet te weerstreven vermocht.
| |
| |
En na een oogenblik begon hij weer, maar aarzelend, zwaar ademhalend, na ieder woord:
- Ik heb zoo naar je verlangd, zoo vreeselijk.... vrééselijk.... Ik stierf van verlangen.... Maar dwingen wou ik je niet.... dat kon ik niet....
Het bevreemdde hem, dat hij geen verrukkend, overweldigend gevoel van vreugd ondervond bij haar terug-keer tot hem. Het was integendeel, of hem zijn lang-verdragen smart eerst wèl-bewust werd daardoor. Er drukte hem iets op zijn borst, dat hem den adem benam, zijn oogleden brandden van weerhouden tranen, zijn lippen trilden, zich openend tot het door-laten van hartstochtelijk geklaag.... Maar hij klemde zijn armen vaster om haar heen, en hield haar tegen zich aan, alsof hij haar nóóit meer loslaten zou....
Eensklaps maakte zij een beweging, een woest gebaar van wanhoop, van wilden opstand tegen het onveranderbare, en snikte het plotseling uit, zóó hevig, zóó radeloos, dat Frans er zijn eigen leed door vergat.
- Stil, stil, m'n kindje, suste hij haar, toe, waarom huil je nu zoo:....
Maar zij luisterde niet, zij sloeg zóó weinig acht op zijn woorden, alsof hij niets had gezegd. Zij had haar smart verloren, - zij beweende haar smart. Alles was van haar weg-gevallen, alles, waarvoor zij in den laatsten tijd had geleefd, - haar zorgvuldig-gekweekt, haar onvermoeid-onderhouden leed, dat mocht zij thans niet meer voeden.... Zij had zich weer vergist, - zij had Frans miskend, - en hij, hij verweet haar dat niet, hij beklaagde zich niet, - neen, hij was | |
| |
vriendelijk tegen haar, hij smeekte, waar hij eischen mocht, hij was verdraagzaam en zacht, waar hij recht had, toornig te zijn.... Zij snikte, snikte, omdat zij verging van schaamte en wroegend berouw, - zij snikte, omdat haar verdriet geen reden meer had van bestaan, omdat het haar was, of zij haar levensdoel had moeten opgeven thans....
Hij trachtte haar te troosten, meenend, dat het de reactie was, op den voorafgeganen zielestrijd, en daarom slechts kalmeerende, zachte woordjes gebruikende, - hij geloofde, dat de ontspanning harer zenuwen het evenwicht in haar weder herstellen zou, en hij was dankbaar voor die tranen. Het was, of ze hèm verluchting gaven, of hij er de weldoende werking van ondervond, en of hij verlichter en vrijer werd daarna.
Carla voelde zich flauw en uitgeput worden van vermoeienis, en hief zich op uit zijn armen. Ze zag hem aan met een wanhopigen, deerniswaardigen blik en zei, met een stem zoo zwak en klankloos als een zucht:
- Laat me naar boven gaan....
- Wou je naar boven gaan? vroeg hij vriendelijk, en boog zich tot haar neer. Ben je zoo moe?
Ze knikte, hem aldoor aanziend, met haar half-gesloten, droevige oogen.
Hij nam haar hoofd in zijn beide handen en keek haar aan, lang, onderzoekend, zonder een woord te spreken. Toen drukte hij zijn lippen op haar voorhoofd en liet haar gaan, na dien eenen, zwijgenden kus.
Hij vroeg niet, om mee te gaan, hij voelde intuïtief, dat zij alleen wilde zijn. En toen de deur zich achter | |
| |
haar gesloten had, zette hij zich in zijn stoel, legde zijn elboog op de tafel en leunde zijn hoofd op zijn hand. Hij scheen te peinzen, en toch ging er geen enkele gedachte om in zijn hoofd, - hij rustte na de doorledene, niet-bewust-gewordene, maar ontzettend-zware en aangrijpende emoties der laatste dagen.
Carla ging langzaam en moeilijk de trappen op. En in het donker van de slaapkamer binnen-tredend, was het, of een koele wade haar beveiligend omving. De glazen deuren stonden open, zij trad daardoor heen op het balkon.
Met slap-hangende armen, met oogen, die staarden, zonder iets te zien, zoo stond zij in het duister. Zij naderde de balustrade en keek in het dichte donker rondom; naar den bewolkten hemel, waarin de tinteling van maan noch sterren zichtbaar was, naar de zwarte gevel-gevaarten der huizen, die zich zwaar en groot verhieven boven den ongeweten grond, waarin de verlichte ramen, als geel-roode plekken gloeiden, - naar de dreigende diepte beneden haar, die scheen te wachten, te wachten.... waarop?
Toen begonnen haar hersens weer te werken, opeens, met onverminderde kracht; zij hield zich met beide handen aan het hekwerk vast en tuurde met gretige oogen, lang en diep ademhalend, voor zich uit. Dat donker.... dat zachte, weldadige donker beneden haar.... o, nooit meer terug-keeren in het felle, onbarmhartige, pijn-doende licht, maar altijd hier blijven, omzoeld door de teedere streelingen van den nacht, nooit meer iets hooren, nooit meer iets zien, - van alles onbewust blijven, en droomend leven, als | |
| |
in een onaardsch bestaan, in dat stille, zoo zachte duister....
Zij boog zich voorover, laag over den balustraderand, en liet haar armen in de ruimte hangen. Zij glimlachte van inwendig genot; wat was dat heerlijk, zoo, - half te liggen, half te zweven, boven dat verleidelijke, lokkende donker....
Zou zij zich laten vallen.... vallen in het zachte zwart, - zou zij zich laten vallen.... in den nacht?
Het was zoo aardig en aangenaam, te spelen met zichzelve: zich te vleien, met de vervulling van een heerlijk verlangen, - en toch ook weer te weten, dat zij het nooit zou doen.... Zoo verrukkelijk, die zekerheid, dat zij het zou kunnen, als zij wilde, - en zoo aardig, zich lichtelijk te bespotten, omdat zij het tòch niet deed....
Zij boog zich nog eens, heel-diep, en richtte zich dan weer op. En bedaard ging zij in de slaapkamer terug en sloot de deuren, - alsof er nooit een koortsig-vreemde, overspannen gedachte door haar hoofd was gegaan....
| |
III.
Toen Vincent, gehoor-gevend aan de bij zichzelf afgelegde belofte, hen een bezoek brengen ging, trof het hem, dat de onderlinge verhouding niet zoo slecht was, als hij had verwacht. Wel zag hij, dat er geen groote, intieme vertrouwelijkheid bestond, wel waren zij niet vroolijk en onbezorgd, en spraken zij weinig, | |
| |
maar toch was er in hun gedrag, voor een oppervlakkig beschouwer, niets, dat het vermoeden, als zou hun huwelijk ongelukkig zijn, rechtvaardigen kon. Het verheugde hem, en toch was het ook, of hij een lichte teleurstelling ondervond, dat hij nu niet als bemoedigend trooster behoefde op te treden, en hun niet toonen kon: dat hij mee-voelde hun leed.
Onbevredigd ging hij dien avond heen, maar, zijn bezoeken hervattend, bemerkte hij spoedig, dat zijn eerste vluchtige indruk niet juist was geweest. Hun omgang miste al het verheugend-innige van een waarachtige echtverbintenis, al het bekoorlijke, verwarmende, bezielende van een huwelijk, waar elke blik begrepen, elk half woord verstaan, elke wenk in haar ware beteekenis wordt opgevat, - zij gingen koel, onbewogen voort naast elkaer, als menschen, die het toeval tezamen heeft gebracht, en die daaraan gedwee onderworpen blijven. Nooit lachte Frans, steeds was er een rechte rimpel tusschen zijn wenkbrauwen te zien, alsof hij ernstig nadacht over droefgeestige dingen. En Carla's mooie oogen stonden dof en strak, als overfloersd van tranen, en de uitdrukking van haar gelaat was zóó vol bitterheid en tegelijk berusting, dat het smartelijk was, om aan te zien.
Want er was geen toenadering gekomen. Toen Frans, denkende, dat het nu weer in orde was, haar eens op een avond in zijn armen genomen en haar gekust had, wild, gretig, verlangend, had zij hem zóó heftig terug-gestooten, en was met zóóveel angst en afschuw van hem weg-gedeinsd, dat hij haar oogenblikkelijk los-gelaten, en geen verdere poging | |
| |
gewaagd had. Hij verweet zich, dat hij te haastig was geweest, en zeide tot zichzelf, dat hij wachten moest, stil, geduldig, - en niet beproeven in te werken op den onwijzigbaren loop der dingen. Hij geloofde, hij was er van overtuigd, dat zij hem eenmaal weder in liefde zou toebehooren, - omdat zij, op het oogenblik, dat hij als een kritiek moment had gevoeld, naar hem toe-gekomen was en zijn kus niet had afgeweerd. Als zij dat toen had gedaan, dan was hun scheiding onherroepelijk en voor altijd geweest, - maar zij had in zijn armen gerust, zij had zijn zoen, zonder hem te weer-streven, verdragen.... het verdere, de algeheele vereeniging, was nu nog slechts een kwestie van tijd
Carla had zich weerloos overgegeven aan wat zij, zonder zelve zeer-juist te weten, wat zij daarmee bedoelde, het noodlot noemde. Elke reden tot droefheid was haar ontnomen, elk recht om te treuren miste zij nu. Zij voelde zich als een verlatene in een onmeetbare, leege omgeving, - niets kon zij bereiken, niets kon zij betasten, niets werd zij gewaar, omdat er niets wàs. Zij werd omringd door een vreemde, beangstigende eenzaamheid, waarin zij zich alleen bevond, zonder hulp, zonder raad, zonder steun, zonder troost, - die zij ònvergezeld moest doorgaan tot aan het verre, het ongewetene eind....
Zij was thans altijd vriendelijk en zacht tegen Frans, die alle niet-onheusche, of minzaam-betoonde woorden opvatte als blijken van toeschietelijkheid, en daar dan op inging met ernstige vreugd. Maar het bleef altijd hetzelfde tusschen hen: hun omgang was | |
| |
gelijkmatig en kalm, er waren nooit meer scènes, - maar beter dan dit werd het niet....
Op een middag trof Vincent Carla alleen. Zij ontving hem met de lustelooze vriendelijkheid, die haar eigen was. Ze vroeg hem:
- Wacht tot Frans thuis komt, wil je?
En terwijl hij wachtte, en zij een kwijnend gesprek voerden over onbelangrijke dingen, sloeg hij haar aandachtig en onderzoekend gade en dacht na over het raadsel der vrouw.
Had deze niet alles, wat zij begeeren kon?....
En toch, zij was niet gelukkig.... Hij zag dat aan den blik harer oogen, aan de uitdrukking van haar gelaat, - aan de houding van haar hoofd, aan een beweging harer hand.
Haar gang was onveerkrachtig, slepend, haar stem was zacht, haar gebaren waren mat en zwak, als van een pas herstellende. En in gedachten haalde hij minachtend de schouders op voor het leven, - het leven, dat lokt en lacht en belooft, - maar dat niets, niets dan teleurstelling geeft....
Toen Frans thuiskwam, viel hem het achteloos-koele harer begroeting op, en eensklaps wist hij de waarheid. Zij houdt niet van hem, begreep hij.
Een diepe deernis kwam in hem op, hij trilde even: was er wel iets verschrikkelijker voor een vrouw, dan het moeten samen-leven met een man, dien zij niet liefhebben kon? Maar op hetzelfde oogenblik, toen hij Frans aanzag, kreeg hij datzelfde gevoel voor hèm, maar sterker en grooter nog. Want, o god, Frans had haar lief, dat bleek onmiskenbaar uit zijn | |
| |
gansche gedrag, - en die liefde werd niet beantwoord door haar.... Dat was wel het folterendst lijden, dat ter wereld bestond, - o, dat was hellesmart!
Hij had haar lief, - dat kon haar een voldoening, zij het een geringe en niet-veel-troost-gevende zijn, - maar hij, welk doel kon hij nu nog hebben in zijn leven, nu zij, de liefste, de éénige, zijn gevoel niet aanvaarden wilde?....
En het was met een zweem van antipathie, dat hij Carla beschouwde: waarom verborg zij haar onverschilligheid zóó weinig, dat zelfs een vreemde, een oningewijde die opmerken kon? Waarom betoonde zij Frans niet wat meer spontane hartelijkheid, in plaats van een zoo gereserveerd-vriendelijke houding tegen hem aan te nemen?.... Want was dit niet eigenlijk haar plicht, - haar plicht, dien zij bij haar huwelijk op zich had genomen, en waarvoor zij zoo weinig zorg bleek te hebben, dien goed te vervullen?....
Frans scheen het niet te zien; hij was te zeer door zijn liefde verblind, dacht Vincent. En hij beklaagde hem nog méér, daarom. O, die goedige, argelooze, geen-kwaad-vermoedende man, die in onwetendheid voort-leefde naast een vrouw, die in waarachtigheid niet de zijne was....
Hij ging zich veel met Frans bezig-houden; hij wilde trachten hem een tegenwicht te geven, door hem belangstelling te doen vinden in wereldsche dingen. Frans was zijn vriend, door hèm had hij met Carla kennis-gemaakt, en, - hij wist wel, dat het overdreven en te gevoelig was, - maar hij voelde zich, als het ware, eenigszins verantwoordelijk voor dien | |
| |
stap van Frans. Een krachtige, steun-gevende vriendschap kon hem misschien weer wat opgewektheid en levenslust geven, en als hij geestelijk sterker en veerkrachtiger werd, kon hij ook beter en met meer goeden uitslag het hoofd bieden aan zijn verdriet. Nu had hij, behalve zijn werk, geen enkele afleiding, die hem aan het denken over droevige dingen onttrok, en hij had dat noodig, om niet langzaam, maar zeker ten onder te gaan. Als hij hem dat geven kon, als hij hem door zijn bemoeiïngen de toekomst minder donker in kon doen zien, - zou hij dan ook niet zelf, door de voldoening, die dit hem zou doen verkrijgen, gelukkiger worden en levens-rustiger?....
Hij haalde Frans dikwijls af, nam hem mee naar zijn atelier, ging wandelingen met hem doen, tentoonstellingen bezoeken, en praatte veel met hem, zoovele onderwerpen als mogelijk was, aanroerend, om te onderzoeken, waarin Frans het meeste belang stelde.
Het scheen Frans goed te doen; hij werd opgeruimder en spraakzamer en begon er beter uit te zien, en Vincent verheugde zich, dat zijn pogingen slaagden. Maar eens, toen hij met Frans binnenkwam, om nog wat te blijven praten na een wandeling, en Carla hen, met haar zachten, treurigen glimlach tegemoet was getreden, kwam weer het gevoel van medelijden met háár in hem op. Wat had zij aan het leven, wat had zij er ooit aan gehad? Jong zijnde, zonder wat men een jeugd noemt, te hebben, - voor gelukkig gehouden, - zonder dat in waarheid te zijn! En hij vond het lief van haar, dat zij Frans zijn afleiding zoo gunde, dat zij zich nooit over haar eenzaamheid, haar | |
| |
eentonig-daarheen-gaand leven beklaagde, dat zij altijd dezelfde was: vriendelijk, zacht en berustend. En elke zweem van tegenzin verdween; hij vond haar een arm en ongelukkig kind, dat óók troost behoefde. En in een opwelling van sympathie, vroeg hij haar, waaròm zij nooit eens mee-ging, het zou zoo goed voor haar zijn, zij kwam te weinig in de lucht en had een echte huiskleur gekregen.... wilde zij morgen misschien? En omdat zij, door haar geestelijke slapte, nooit kleinigheden weigerde, al waren die haar ook niet geheel aangenaam, stemde zij, toen ook Frans het vroeg, toe.
En sedert wandelde zij steeds mee, als het weer het toeliet. Het gesprek was nu oppervlakkiger en minder interessant; de wandelingen konden nu ook niet zoo uitgestrekt zijn en langs ongebaande, moeilijke wegen gaan, waar Vincent zoo van hield, maar toch vond hij ze niet minder aangenaam. Het was hem, of hij de twee dichter naar elkander bracht, door ze, in een neutraal gezelschap, ongedwongen samen te doen zijn, - hun toon werd losser, minder terug-gehouden, en hun houding minder stijf, alsof zij zich, in het bijzijn van een goed-gezinden derde, ontslagen voelden van een dwang, dien zij zichzelven, in het alleen-zijn met elkaer, onwillekeurig hadden opgelegd.
Frans zocht Vincent dikwijls op in zijn atelier, en vroeg Carla altijd, om mee te gaan, maar steeds had zij een voorwendsel weten te vinden, om zijn verzoek af te wijzen. En eens, toen Vincent verwonderd zei:
- Waarom laat je Frans toch altijd alleen komen? Ga 's mee de volgende keer, - toen was zij blij, dat | |
| |
de schemering, waarin zij liepen, haar plotseling-opstijgenden, gloeienden blos verborg en had zij willen weigeren, kortaf en verontwaardigd. Wat, hij durfde haar te vragen, om weer de plaats te bezoeken, waar zij getuige was geweest van hun innig geluk, van de vervoeringen hunner liefde, - nu alles voorbij was?.... Die plaats, waar haar ongeluk was aangevangen door het helder voor oogen krijgen, van wàt zij miste, van wàt haar ontbrak?.... Zij voelde die vraag bijna als een beleediging, die haar kwetste en griefde, - maar in denzelfden oogwenk begreep zij, dat Vincent raden zou, waarom zij daar niet wilde komen, en te fijngevoelig om een herinnering bij hem te willen opwekken, die niet anders dan droevig en pijnlijk kon zijn, zeide zij, na een onmerkbare, seconden-korte aarzeling:
- Goed.
Bij den eersten oog-opslag zag zij evenwel, dat het atelier geheel veranderd was. Behalve de schetsen, die zij kende, was er absoluut niets hetzelfde; de geheele inrichting was anders geworden, en zij voelde zich verlicht en gerust-gesteld, alsof zij niet in dezelfde omgeving kwam. Zij was er weldra evenzeer thuis, als zij zich in de kamer van een bevriende familie op haar gemak zou hebben gevoeld, en vond het gezellig en aangenaam, daar te vertoeven. Zij dacht bijna nooit meer aan het eenmaal daar voorgevallene, - het tegenwoordige was ook te verschillend van het verledene, om herinneringen levendig te kunnen maken.
Thans kwam zij ook wel alleen; zij wachtte daar op Frans, die van zijn bureau komende, den omweg | |
| |
maakte, om haar te komen halen, waarop zij met hun drieën naar huis wandelden.
Dikwijls bleef Vincent bij hen eten; hij was er nu zeer intiem; en zijn veelvuldige komst had een goeden invloed op hun onderlinge verhouding. Zij werden inwendig-zachter en minder-gesloten, hun onderdrukte, natuurlijke geaardheid deed zich weer meer gelden.
Het was Vincent, of hij door dezen geleidelijken, vertrouwelijken omgang, voor het eerst Carla's eigenlijke Zijn leerde kennen. Hij had haar vroeger maar vaag en uit de verte beschouwd, het niet de moeite waard vindend, haar karakter te bestudeeren, maar thans kwam zij hem voor, een interessante vrouw te zijn, die zich zou kunnen ontwikkelen tot een prachtexemplaar harer sekse, wanneer àl haar inwendige, mooie hoedanigheden tot volle ontbloeiïng kwamen. Maar Frans was niet de man, die daartoe in staat bleek te zijn, - hij was niet krachtig genoeg, - maar wat zou daaraan óóit te veranderen zijn? En hierom stelde hij dit onderwerp altijd spoedig terzijde, wanneer het in zijn gedachten kwam.
Maar door de intelligente wijze, waarop zij over sommige dingen sprak, door haar helder, altijd met bescheidenheid gegeven oordeel, door den diepen, denkenden blik harer oogen, door haar manier van handelen in vele opzichten, kreeg hij den indruk, dat er supérieure eigenschappen in haar sluimerende waren, die, tot volmaaktheid gebracht, haar een magnifieke vrouw zouden doen zijn, die hem, wien zij liefhad, de haast-onbereikbare, de meest-volkomene zaligheid ten deel kon doen vallen....
| |
| |
Hij vermoedde, dat zij diep in haar ziel een schat van liefde bewaarde, en dat zij smachtte, dien te kunnen geven aan hem, van wien zij houden kon, - dat zij brandend verlangde naar een mede-mensch, aan wien zij zich ganschelijk toewijden kon, met lichaam en ziel, met hart en geest, met elke gedachte, met elke daad.... Hij zag, dat zij wegkwijnde door haar onmacht, dat zij, door een eeuwige droefheid werd ondermijnd, dat zij een eindeloos leed te dragen had, hoewel niet wetende, wat het was.... En hij schouwde in zijn eigen ziel, waar het brandde en vlamde van verlangen, om de liefde, die daar ongewild en onbegrepen werd omgedragen, over te storten in een hem evenzeer liefhebbende, gelijk-gestemde ziel, - ook zijn liefde moest verdorren en vergaan, zonder óóit eenmaal in volle schoonheid te hebben gebloeid....
Beiden, - hij en zij, waren de overdadig-rijken in het leven, wier mildheid, wier weldoende zin, geen waardig object vinden kon, - die, ondanks hun rijkdom, een eeuwig-vergeefsch bestaan moesten leiden, - en die eenmaal zouden sterven, in eenzame ellende, ondanks den overmaat hunner liefde, - omdat zij nimmer, nimmer daaraan uiting hadden kunnen geven....
einde van het eerste deel.
|
|