| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
I.
De dagen gingen voorbij, maar Frans sprak niet. Carla had weer haar koele, terug-getrokkene, hooghartige houding tegen hem aangenomen, waarop al zijn vriendelijke zachtheid afstiet, en waarop zelfs zijn liefde niets vermocht. Een doffe berusting was over hem gekomen; hij leefde machinaal, 't was, of al zijn gevoel was verdoofd. Als hij er soms even over nadacht, dan begreep hij het niet, hoe hij zoo kalm kon zijn, en zoo uiterlijk gewoon; maar hij was, als het ware, inwendig-leeg, zijn ziel was gevoelloos en koud. De felle bewogenheid zijner gedachten van de laatste dagen was genivelleerd tot emotieloos-rustig denken, dat hem niet verontrustte, maar hem steeds in een kalme, gelijkmatige stemming hield. Het was de natuurlijke terug-slag op de hevige opwinding, op de ziels-inspanning, die zijn hartstocht gevorderd had. Maar hij begreep dat niet, hij dacht, dat het | |
| |
altijd zoo blijven zou, en daarover verheugde hij zich, omdat hij zich in dezen toestand niet radeloos en wanhopig voelde.
Carla zag hem soms met bevreemding aan. Zijn koelheid prikkelde haar, zijn onverschilligheid was voor haar het bewijs, dat hij haar nooit waarachtig had liefgehad. Als hij er ongelukkig had uitgezien, als hij had geklaagd, of als hij boos geworden was.... maar die in-zich-zelf-gekeerdheid, dat voortdurende zwijgen deden haar zich àl meer van hem afwenden, en zich terug-trekken in zich-zelve.
Het waren droevige dagen; zij spraken nauwelijks een woord met elkaer, dat niet hoog-noodig was gezegd te worden. De oogenblikken dat zij samen waren, duurden beiden eindeloos, en toch werd de tijd dat Frans naar zijn bureau was, door beiden gebruikt om te overdenken, wat zij zouden doen en zeggen, als zij elkaer weer ontmoetten. Nooit echter werden de voornemens, die daar het gevolg van waren, ten uitvoer gebracht. Zij leefden als vreemden naast elkander voort, als menschen, die geen enkel wederzijdsch belang, geen enkel gemeenschappelijk doel meer in het leven hadden; zij gedroegen zich, ieder, alsof de nabijheid van den ander hun onverdragelijk was, alsof zij grenzeloos berouw hadden over hun onherroepelijk trouw-besluit. En eens, toen Frans, onwillekeurig opkijkende, Carla's bleek en steen-koud gezicht tegen over zich zag, drong zich met kracht de gedachte aan hem op: of het niet beter zou wezen, van elkaer te gaan....
Maar de hevige schok, dien hij door dit denken | |
| |
onderging, deed hem plotseling uit zijn bijna bewusteloosheid ontwaken. Hij schrikte, zóó erg, dat zijn hart tot barstens toe bonsde in zijn borst: mijn god, mijn god, wàt had hij gewild?! Hij kon haar immers niet missen, hij kon niet.... ondanks alles kòn hij dat niet....
Hij zag haar aan, en een medelijden, zoo groot, dat het de tranen naar zijn oogen deed wellen, vatte hem aan. Had hij dan zóó de beloften, aan haar gedaan, gehouden? Had hij dan zóó geheel en alleen de bevelen van zijn eigen wil gevolgd?.... Hij had haar gelukkig willen maken, hij had bij zichzelf den eed afgelegd, dat háár geluk hem boven het zijne zou gaan, - en, o, wat was er van al die plannen geworden?....
Zij zat daar, zijn eigen vrouw, die het tehuis verkilde, waarvan zij de zonneschijn moest zijn, omdat zij niet gelukkig was.... En dàt zij niet gelukkig was, dat was zijn schuld.... hij had den tact niet, met haar om te gaan, hij gaf haar niet, wat zij het recht had te verlangen, hij maakte niet, dat zij hem liefhebben mòest.... Daar zat zij, zijn eigen vrouw, en zoo nabij als zij scheen, zoo vèr was zij inderdaad van hem af.... O, had hij de macht dan niet, dien ellendigen toestand te veranderen, o, was hij dan te laf en te zwak en te moedeloos, om een verbetering van hun verhouding te beproeven?....
- Carla, riep hij onbedacht.
Zij zag hem aan, en ontstelde. Zij zag den gloed in zijn oogen, de warme geanimeerdheid op zijn gezicht, en begreep, dat er beslissende woorden zouden worden gezegd.
| |
| |
- Wat is er? vroeg zij, zich sterk bekeerschend.
- Carla.... herhaalde hij minder vast. O, als zij hem thans met een blik, een beweging tegemoet was gekomen.... maar zij verroerde zich niet, en zag hem aan op haar gewone, kalme, onaangedane manier. Hij kon het niet langer uithouden, dit mòest een einde nemen.
- Ach, zei hij, als je maar wat anders kon zijn, wat gevoeliger en wat meegaander.... Als je maar luisteren wou: naar wat ik je zoo dringend vraag o, Carla, laat 't toch weer goed worden tusschen ons....
Ze sloeg haar oogen neer, en zenuwachtig speelden haar vingers met den zakdoek, die lag in haar schoot. Hij stond op, en gehoor-gevende aan een plotselingen impuls, knielde hij bij haar neer, en legde zijn arm om haar heen.
- Kom weer bij me, ik smeek je, zei hij hartstochtelijk, keer je weer naar me toe! Ik kàn niet buiten je, ik kan absoluut niet leven zonder jou! Dat weet je toch wel, o, god, je wéét 't toch wel, dat ik je liefheb, dat ik niets bèn, niets kàm, als jij niet van me houdt! O, lieveling, lieveling, houd toch weer van me.... ik ben rampzalig, ik ben geen mensch meer, als jij je van me afkeert,.... en jij bent dan immers ook niet gelukkig.... O, laten we toch leven voor elkaer, laten we toch doen, wat we ons eenmaal hebben voorgenomen: elkaer's bestaan te verlichten! Dat kùnnen we, als we daartoe maar vastbesloten zijn, en ernstig-en-goed-van-wil....
Een oogenblik scheen het, of zij toegeven zou. Haar hoofd zonk achterover, haar oogen sloten | |
| |
zich.... Hij knelde haar vingers in de zijne en zag in angstige verwachting naar haar op.
- Toe, zie me aan.... antwoord me.... o, god, ik smeek je....
Ze kwam weer tot zichzelve, en streelde hem zachtkens over het hoofd. Ze zag hem medelijdend-treurig aan, en zei met een zachte, ontroerde stem:
- Ach, Frans, ik verlang óók zoo, dat 't anders mocht zijn tusschen ons, - maar 't gaat immers niet, 't gáát niet.... hoe dikwijls hebben we 't al geprobeerd.... We passen niet bij elkaer, - en dat zien we te laat....
Een bloed-golf schoot hem naar zijn hoofd.
- Carla, riep hij, méén je dat? Zeg, dat je 't zóó niet bedoelde.... Of, zei hij, en zijn gestalte scheen ineen te zinken, heb je spijt, - hèb je soms spijt?....
Er kreet een bevestiging op in haar ziel, maar zij sprak die niet uit. Zij keek naar dat bleek, geëmotionneerd gezicht, dat naar haar was opgeheven, als hing zijn ziele-heil van haar antwoord af, en haar stem stokte.
- Spijt.... zei ze vaag. Heb jij spijt, Frans?.... Ben je.... vroeger.... eigenlijk niet véél gelukkiger geweest?.... Arme Frans.... ach, arme Frans, wat heb je toch gedaan, toen je mij trouwde....
Hij sprong op.
- Wat ik toen gedaan heb? M'n geluk verkregen, ik, die nooit gelukkig was geweest!.... O, je kan àlles, - je kan me àlles geven, - dat heb je vroeger gedaan, en je kan wéér....
Zij strekte hulpeloos haar armen naar hem uit.
| |
| |
- Frans! o, god, help me.... Ik weet niet, wat er met me is.... ik weet niet meer, wat ik wil, wat ik voel.... Ik zoek naar iets, ik begrijp zelf niet waarnaar, - en toch, ik zoek àldoor.... En d'r is niets, om me aan vast te houden, geen steun....
- Ben ik d'r dan niet, verweet hij haar zacht.
- Jij was zoo ver van me af, in de laatste tijd.... zei ze, terwijl haar oogen, met een onbestemde uitdrukking, langs hem heen dwaalden. Ik heb al in zoo lang niets meer aan je gehad, je sprak niet meer tegen me, je was nooit meer lief....
Hij vergat, dat háár houding daarvan de oorzaak was geweest, en een groot berouw greep hem aan. Maar o, als alles zijn schuld was geweest, dan was hun scheiding niet onherstelbaar, dan was alles weer goed te maken, hij zou....
- M'n arme schat, zei hij, en nam haar teeder in zijn armen, in een wijde behoefte, om haar te troosten en weer blij te doen zijn. Hij boog zich en kuste haar op haar voorhoofd; hij legde zijn arm om haar hals en vlijde haar hoofdje tegen zich aan.
Carla verroerde zich niet. Zij liet hem begaan. En terwijl zij zijn hart voelde kloppen, terwijl de warmte van zijn dichte nabijheid door-drong tot haar wang, terwijl zijn arm haar liefkoozend omving, dacht zij bij zichzelve: wat geef ik daar eigenlijk om.... Hij is nu lief tegen me, hij wil alles doen, wat hij denkt, dat me helpen kan.... en toch, krijg ik daar wel één sensatie door?.... wat laat het me koud.... O, god, hoe vreeselijk toch.... ik heb hem niet lief, ik houd niets van hem, - zijn liefde roert mij niet.... | |
| |
zijn teederheid treft mij niet.... Mijn god, mijn god! hoe is dit toch zoo geworden, - hoe is dit toch zoo geworden....
Frans trachtte de gedachten te bedaren, die aanstonds door zijn hersens stormden bij die enkele daad van toegeven van haar. Hij wilde kalm zijn en kalm blijven, niet alles weer bederven door zijn hartstochtelijkheid, zooals hij den laatsten keer had gedaan.... De herinnering daaraan lag nog te hoog in zijn geheugen....
- Carla, o, m'n kindje, m'n lieve, kleine schat.... Je moet zoo heel zacht behandeld worden, zoo heel teêr en zorgvuldig, en dat vergeet ik te veel.... Ik neem alles, wat je doet en zegt, zoo ernstig op, en jij meent 't niet zoo serieus, - is 't wel? 't Zijn bij jou maar stemmingen, maar oogenblikkelijke opwellingen, en ik zie ze voor heel-belangrijke dingen aan.... Ach, vergeef 't me maar, - vergeef je 't me? Ik zal wel langzamerhand gaan inzien, wàt de ware manier is, om met je om te gaan, en begrijpen, hòe en waardóór jij 't gelukkigst wordt.... En ik beloof je zoo: ik zal niets doen, wat jij niet wilt, - ik zal geduldig wachten, tot jij je weer één met me voelen kan, en vóór dien tijd niets verlangen....
Méér dan zijn vriendelijke hartelijkheid stelde dit haar gerust. Want zij weerhield zich intuitief, hem haar zachtheid te toonen; zij wàs niet in staat, zijn liefde te verdragen.... zou zij dit wel óóit weer zijn?....
Maar zij verdiepte zich niet in gepeins hierover. Het was goed zoo, zooals het op het oogenblik was. Zij wenschte niets meer, dan zich rustig en gelijkmatig gestemd te voelen, en niet voortdurend genoodzaakt | |
| |
te zijn, zich bezig te houden met onaangenaam-droeve gedachten.
- Maar o, m'n schat.... keer je dan ook weer naar me toe.... trek je niet terug in je zelf.... Zeg me al, wat je voelt, zeg me al, wat je denkt, en als daarin iets is, dat je ongelukkig maakt, dan heusch, zal ik wel zorgen, dat 't verdwijnt.... Vertrouw me al je inwendige dingen toe, vertel me, hoe je graag door me wil behandeld zijn, - en ik zal me heelemaal daarnaar richten, me heelemaal daarin voegen.... Zal je dat doen, belóóf je 't me?
- O, zoo graag.... zei ze, zoo graag wil ik dat doen. Maar zal je dat werkelijk goed vinden, zal 't niet naar voor je zijn?.... Als je 't me laat beloven, dan doe ik 't.... maar bedenk je eerst.... bedenk je liever eerst.... Frans....
- Ik hoef me niet te bedenken, schat.... 't Zou me 't liefste zijn, als je niets, niets voor me verborgen hield, als ik daar absoluut-zeker van kon zijn.... Je wéét niet, hoe ik er naar verlang, je innerlijk leven volkomen te leeren kennen, - want daardoor zal ik zooveel in je gedrag kunnen verklaren, wat me nu soms raadselachtig en onbegrijpelijk schijnt.... Daarom: beloof je 't me?
- Ja, zei ze, en zag hem aan.
En, wat hij in langen tijd niet had gedurfd: hij drukte zijn lippen op de hare.
Zij liet het toe, zij vertrouwde hem, hij zou haar zijn hartstocht, zoo hij die voor haar had, niet toonen, zij bleef dus kalm, en onttrok zich niet aan zijn kus.
| |
| |
Dit stemde hem zacht-gelukkig. Een wijle sloot hij zijn oogen voor het verblindend visioen van liefde-weelde, dat in de toekomst wellicht tot vervulling komen zou.... Maar hij beheerschte zich. Door dit te voorzien, zou zijn vurig verlangen, éérder dan de tijd er voor was, bevredigd willen zijn, - en zou misschien zijn prachtig geluk door ongeduld hem ontgaan....
Hij trok een stoel naast den hare, nam er op plaats en sloeg zijn arm om haar heen.
- Carla, hoor 's.... Zou 't misschien ook niet goed zijn, als we ons 's wat meer in de wereld begaven?.... Je leeft zoo heelemaal aan jezelf overgelaten, de tijd dat ik niet bij je ben. Als we 's menschen vroegen en 's menschen gingen zien, zoo nu en dan, - wat denk je daarvan? 't Zou je afleiding geven, 't zou je gedachten opfrisschen, 't zou je dwingen, ook 's aan andere dingen, dan alleen aan je eigene, te denken.... zeg, hoe zou je dat vinden?
Ze glimlachte. Ze vond het zoo naïef van hem, van het dikwijls-met-anderen-in-gezelschap-zijn, te verwachten, dat het haar beter maken zou.... Wat gaf het, wat zou het geven?.... Voor haar inwendigen toestand immers niets! Maar zij wilde zijn goedigheid niet bruskeeren, en zei toestemmend:
- Ja.
- Dat vind ik nu 's heerlijk, dat je daarop in wilt gaan, - schat, die je ben! Heusch, ik weet zeker, dat je je daar veel beter bij bevinden zal, dan bij altijd alleen te zijn.... Geloof je dat ook niet?
Ze knikte met haar hoofd en glimlachte weer. Hij | |
| |
was toch wel goed, hij begreep haar innigste behoeften niet, maar, ach! dat zou geen mensch ter wereld kunnen.... Zij moest hem maar nemen, zooals hij was, - dat moest hij háár immers ook?
- Zullen we dan beginnen met elke dag te gaan wandelen.... en zullen we veel naar het Kurhaus gaan en naar de Tent?.... Als de kennissen ons daar dikwijls zien, komen ze natuurlijk naar ons toe, of we gaan deze of gene familie zelf eens aanspreken, en zoo gaat 't visites-maken vanzelf.... Ook kunnen we wel 's 'n avondje geven, vind je niet.... dan worden we weer terug-gevraagd, en zoo bereiken we dan ons doel....
Carla liet Frans door-praten, zonder hem tegen te spreken, of met een opmerking in de rede te vallen. Wat hij daar voorstelde, leek haar ontzettend-vermoeiend en onuithoudbaar-vervelend toe, maar zij zeide het niet; zij waardeerde zijn goede bedoeling te veel, om dit te kunnen doen. Zij dacht, dat er toch niets komen zou van al die plannen; zij-zelve zou nooit op het denkbeeld voor een uitgang komen, - en Frans was eigenlijk veel te passief, om zijn voornemen door te zetten....
Frans had het niet gedacht, dat zij zoo gemakkelijk over te halen zou zijn geweest tot het opeens in hem opgekomen idée. Maar haar besluit maakte hem heel gelukkig en deed hem weer op goede tijden hopen....
- O, wat zullen dat aangename dagen zijn, als we 's 'n feestje geven en jij bezig bent met de preperatieven ervoor.... Niewaar, glimlachte hij, dat is | |
| |
voor de jonge mevrouwtjes immers al zoo'n groot plezier vooraf?
Maar nu glimlachte zij niet meer: zij zag zich al, lusteloos, de toebereidselen maken tot een bijeenkomst die zij niet had gewenscht, - en alsof hij intuïtief voelde, dat hij nu niet verder moest gaan, zweeg hij en kuste zacht haar wang.
Hij dacht erover, hoe vreemd het was, dat hij dit onderhoud, hetwelk zoo droevig begonnen was, zoo enthousiast beëindigen kon.... hij vreesde eerst, hoewel hij hartstochtelijk sprak, dat het niets zou gegeven hebben, en nu?.... In zijn hart vlamde een vreugde op, maar hij onderdrukte zijn blij gevoel.... te spoedig triomfeeren zou zijn geluk te niet kunnen doen.
- O, m'n kindje, o, dat je nu toch weer dicht bij me ben, - dat ik je weer aanraken mag.... M'n god, ik heb je zóó gemist.... O, nu 't voorbij is, nu besef ik pas, hoe afschuwelijk 't is geweest.... hoe heb ik 't uitgehouen?.... Zal je nooit meer als 'n vreemde tegenover me gaan staan? Ik smeek je, doe dat toch niet, - doe dat toch nooit meer, nooit meer, nooit....
Hij onderbrak zichzelf, door haar aan zijn borst te trekken en haar te zoenen; maar telkens, als hij zijn hart heviger en hartstochtelijker voelde kloppen, hield hij zich in en staakte zijn gekus; zijn lippen beefden, door zijn slapen sloeg het snel-stroomend bloed; hij voelde zich zalig-ontroerd, nu hij eindelijk het lang ontbeerde genot van haar in zijn armen, heel dicht tegen hem aan te mogen hebben, van | |
| |
haar zacht gezicht tegen het zijne te houden, en haar diep en lang in haar oogen te zien, weer genoot....
Carla weerstreefde niet.... zij vond het niet naar, te rusten aan zijn borst, - dat was haar zelfs aangenaam.... O, zou eenmaal misschien haar dood gevoel weer opgewekt kunnen worden tot zijn eerste kracht?....
| |
II.
Al had Carla gedacht, dat Frans het vergeten zou, op een mooien, zomerschen dag, toen hij 's middags thuis kwam, vroeg hij haar:
- Willen we nu van-avond 's naar de tent gaan, kindje? 't Is zulk heerlijk weer.
- Dat 's goed.
Frans zag haar weinige geanimeerdheid wel, maar vond het verstandiger, daar geen acht op te slaan, om haar niet. door te veel aanprijzen van iets, wat zij blijkbaar niet zoo heel aangenaam vond, er tegen te maken.
- Gaan we dus?
- Ja.
Carla was in den laatsten tijd weer wat aan het uitgaan gewoon geworden, omdat Frans haar elken morgen bij het heen-gaan verzocht:
- Kom je me van middag afhalen?
En zij weigerde dat nooit; zij was hem zoo veel mogelijk in alles ter wille en trachtte haar toestemming altijd dadelijk en met een vriendelijk gezicht te geven. Maar als Frans haar soms dankte met een | |
| |
kus, dan wendde zij zich nog steeds van hem af: het was, of zij een inwendigen afkeer van liefkoozingen had, dien zij maar niet overwinnen kon. Frans had geduld, alles ging goed, zij waren rustig en aangenaam samen, en meer verlangde hij op het oogenblik niet; hij wist, dat, als hij de omstandigheden niet forceerde, alles ten slotte van-zelf in orde zou komen. Hij dacht er niet aan, haar met geweld te dwingen tot iets, wat zij hem niet vrijwillig gaf; hij wachtte den loop der dingen af, zonder daarop invloed te willen uitoefenen.
Carla had zich gekleed; zij droeg een toilet van een crême-ivoire kleur, een wijde, gerucheerde rok met een mantel-jacquet, en een vreemd-gebogen zwarten hoed, vol zwarte veêren. Zij zag er zoo bekoorlijk uit, en zoo gedistingeerd-gracieus, dat Frans verrast haar tegemoet ging bij de deur, met den uitroep:
- Wat zie je d'r lief uit!....
Zij glimlachte en vroeg hem om hulp voor het vast-knoopen van haar handschoenen. En toen hij haar kleine, warme hand in de zijne voelde, kwam er een groote dankbaarheid in hem op, dat zij van hem was, van hem alleen, dat niemand, dan uitsluitend hij, een recht op haar kon laten gelden, - en hij geloofde vast, wat zijn hoop hem te gelooven gaf: dat alles eenmaal in wèrkelijkheid zoo verrukkend-heerlijk worden zou, als hij in zijn verst-reikende gedachten zich had voorgesteld....
Vóór zij de deur uitgingen, boog hij zich naar haar over, en kuste haar, door haar voile heen, | |
| |
op haar mond. Zij werd rood en trok zich terug.
- O, zei hij, ben je bang, dat ik je voile zal stuk-maken? Waarom licht je 'm dan niet even op? Mag ik 't doen? en spelend wilde hij haar voile terugschuiven, maar ze weerde hem af, en zei:
- Nee, Frans, dan krijg 'k 'm niet weer zoo goed vóór....
- Getrouwde vrouwen moest verboden worden van die dingen te dragen, zei Frans, en voegde er de banaliteit aan toe: beauté ne se voile pas....
Ze reden met een omnibus naar het Bosch, en wandelden daar door de schemerige, koele lanen naar de Tent. Zij liepen altijd gearmd; Frans was er trotsch op, naast zijn mooie, jonge vrouw te gaan en met haar te worden gezien. Zij gingen het hek door; de muziek was al begonnen, het was dus reeds vol. Ze zochten overal naar een plaatsje, maar konden geen enkele leeg-gelaten ruimte vinden, totdat er plotseling dicht bij hen geroepen werd:
- Zoo, van Westervoort! Te laat gekomen, zeker? Kom bij òns zitten met je vrouw, wil je?
Het was de referendaris van Velzen, die daar met zijn vrouw en dochter zat en Frans toewenkte, zich bij hen neer te zetten.
Frans was verheugd om Carla, die vermoeid scheen te zijn, ook vond hij het prettig, dat zij gezelschap had, en nam het voorstel dus dankbaar aan. Een paar stoelen werden gehaald; Carla zat tusschen den heer en mevrouw van Velzen in, Frans naast de dochter, een jong en aardig meisje, niet mooi, maar met een opgewekt en frisch gezicht.
| |
| |
Carla kende de familie wel, zij had er met Frans, kort na hun trouwen, een visite gemaakt, omdat hij het noodig vond, haar daar te presenteeren, en nu en dan waren de bezoeken van weerszijden herhaald.
Mevrouw van Velzen wikkelde Carla in een onbelangrijk gesprek, dat onophoudelijk werd voortgezet, zelfs onder de muziek door. Carla moest telkens antwoorden, hoewel voornamelijk mevrouw aan het woord was, en ondertusschen zag zij naar Frans, die er vroolijker uitzag, dan in langen tijd, en druk converseerde met het meisje, waarnaast hij zat.
- Zoo zie ik hem nooit, dacht zij, en een bitterheid steeg in haar hart. Zij vermoedde zelfs niet, dat Frans alleen zoo opgeruimd was, omdat hij háár zoo onderhoudend praten hoorde, en dat hij dáárdoor zich luchtig en zorgeloos voelde gestemd. Zij zag, met haar gewild-pessimistische opvatting van de dingen, slechts den uiterlijken schijn: Frans amuseerde zich met een jong, bekoorlijk meisje, en liet háár aan de anderen over, met wie zij natuurlijk geen enkel aanknoopingspunt van discours hebben kon....
In de pauze wandelden zij; Carla met den heer van Velzen, Frans met het jonge meisje; Mevrouw bewaarde de plaatsen, - gezet en warm als zij was, bewoog zij zich liefst zoo weinig mogelijk.
Carla beantwoordde verstrooid de vragen van den ouden heer, die haar wel mooi, maar onuitstaanbaar-vervelend vond, en niet begreep, wat zulk een aardige, gezellige jongen, als hij Frans noemde, aan zoo een stille en koele vrouw kon hebben. Maar toevallig zag hij, hoe Carla's oogen lichtten, toen Frans haar met | |
| |
het jonge meisje tegen-kwam, en hij haar lachend toe-knikte, - zij is tòch wel gepassionneerd, dacht hij toen.
Mevrouw vertelde van hun reis naar Tyrol, die zij in September van plan waren te maken, en Carla luisterde, haar aandacht verdeeld tusschen de onbelangrijke bizonderheden, die haar gedetailleerd werden medegedeeld, en het gesprek, door Frans met het meisje gevoerd. Zij kon er niet veel van verstaan, maar het meisje lachte telkens, zoodat zij dacht, dat Frans wel heel geestig en onderhoudend moest zijn....
- Gaat u ook nog op reis, van 't jaar? vroeg mevrouw eindelijk, beleefdheidshalve.
- Nee, mevrouw, we blijven maar liever thuis. 't Is nog niet zoo lang geleden, dat we....
- O, ja, uw huwelijks-reis, u is naar Parijs geweest, niewaar? Wij ook indertijd, maar dat kon maar heel kort zijn.... herdacht mevrouw dien gulden tijd, van Velzen had niet langer dan twee weken verlof.
- Wij zijn ook niet langer weg-geweest, mevrouw.... maar twaalf dagen, is 't niet, Frans?
Hij hoorde haar niet, maar toen zij haar vraag herhaalde, zei hij, onderbroken in een relaas, dat het meisje hem deed:
- Wat vroeg je?....
- Of we niet twaalf dagen zijn weg-geweest, op onze huwelijks-reis, zei Carla, op plotseling geheel veranderden toon, die zelfs de familie van Velzen opviel. Frans zag haar vluchtig-verwonderd aan, | |
| |
maar zei toen snel, om den vreemden indruk weg te nemen:
- Ja, langer konden we niet, tot onze spijt.... 't Is anders wel prettig, om 's heelemaal uit de gewone sleur te zijn, in die dagen, - 't is, geloof ik, noodig zelfs, want bij de alledaagsche dingen zou je dan toch je hoofd niet hebben....
Het gesprek werd algemeen; de heer van Velzen, mevrouw, hun dochter en Frans lachten en schertsten over nietigheden, zooals men dat in de gewone conversatie doet; Carla zat sprakeloos en met een strak gezicht, slechts nu en dan een vaag antwoord gevend op een direct tot haar gerichte vraag. Zij zag het meisje in het banaal-lieve gelaat en dacht: wat vindt Frans aan haar? Of praat zij zoo interessant? Dat is, naar 't geen zij nù zegt, te oordeelen, maar matig, geloof ik....
- Kom, zei Frans eindelijk, toen de muziek het laatste nummer van het programma had aangevangen, we willen liever niet tot 't uiterste blijven, om nog 'n omnibus te kunnen krijgen. 't Is voor u dicht-bij, niewaar? Maar voor ons is 't wat anders....
- Zeker, zei mevrouw, wij stappen zoo straks heel kalm naar 't Bezuidenhout.... 'k Zou dan nu maar gaan, als 'k u was.... u hebt nu nog wel kans op 'n bus, maar straks met de volte....
Het afscheid was hartelijk; men beloofde elkander héél spoedig een bezoek te zullen brengen, en knikte en wuifde nog eens na het handen-geven.
Frans had zijn arm door dien van Carla gestoken; hij wachtte even met spreken, totdat ze uit het ge- | |
| |
hoor der menschen zouden zijn. Carla staarde zwijgend voor zich uit, en toen Frans haar aankeek van terzijde, zag hij een uitdrukking op haar gelaat, die hij niet kon definieeren.
- 'n Aardige avond, hè? zei hij opgewekt. Heb je je geamuseerd?
- O, jawel.
- Niet zoo héél erg?.... Of ben je soms moe?
- 'n Beetje.
- Laten we dan maar wat langzaam loopen, d'r is nog tijd genoeg.... Wil je leunen op mij....
- Dank je, Frans, 't is zoo goed.
- Wat ben je kortaf.... Is d'r iets, dat je hindert? Je heb je toch niet verveeld?
- Dat heb jij je zeker niet.... viel ze plotseling uit.
- Wàt bedoel je? vroeg Frans verbaasd.
Ze antwoordde niet.
- Wat is d'r nu weer? drong Frans aan. Waarom spreek je je niet uit? Zeg dan 's wat....
Nog bleef ze zwijgen.
- Carla, antwoord je me niet?....
- Niet hier.
- Ja, maar zóó ga 'k niet met je in de omnibus....
- Blijven we hier dan maar rond-loopen?
- Wil je niet spreken?
- Nee.
Frans was droef te moede. God, god, dacht hij, waar moet dat toch heen! Alles, wat ik denk, dat ze aardig zal opnemen, is een nieuwe bron van verdriet | |
| |
voor haar! Er is niets met haar aan te vangen.... O, lieve god!....
Thuis zette Carla haar hoed af, trok haar handschoenen uit en haar mantel-jacquet, bedaard, en zonder een enkele maal naar Frans te zien. Hij had zich inwendig zitten opwinden, tot eensklaps zijn boosheid losbarstte in de vraag:
- Zou je me nu ook soms verkiezen te zeggen, wat je hebt?
Ze keek hem aan, het hoofd een weinig achterover gebogen, minachtend en uit de hoogte.
Die blik deed hem zijn zelfbeheersching verliezen.
- Hoor 's, zei hij. Dat verdraag 'k niet langer! Ik geef je in alles toe, ik willig al je luimen in, ik onderwerp me aan al je grillen en stemmingen, maar dàt gaat te ver! Zoo maar ongemotiveerd 'n houding tegen me aan te nemen, zooals jij doet, en me niet eens te antwoorden, op wat 'k je vraag!.... d'r is niet met je om te gaan, d'r bestaat voor jou op de heele wereld niemand anders dan jezelf!
Ze ging naar de deur, om heen te gaan, maar hij hield haar tegen.
- Nee, zei hij, je blijft hier! De meid hoeft niet in onze oneenigheden gemengd te worden.... begrijp je dat niet?
Ze ging zitten, met afgewend gelaat, en plotseling zonk zijn drift. Hij verweet zich, dat hij zich zoo had laten gaan en begreep, dat hij op die wijze met haar niets verder kwam. Hij ging naar haar toe en legde zijn hand op haar schouder.
- Carla!
| |
| |
Ze zag niet op.
- Carla, zei hij nog eens.
Nu keek ze hem aan; ze zag het verdriet op zijn gelaat, maar het bewoog haar niet.
- Waarom doe je toch zoo.... waarom ben je toch zoo.... Ik heb je zoo lief.... Geef je daar dan heelemaal niet om?
- Heb jij me lief?.... zei ze vragend, en tegelijk haar vraag bepeinzend.
- Twijfel je daar aan?....
- Je heb je de heele avond niet met me bemoeid....
- Maar kindje....
- O, ik begrijp 't wel, - dat kind van Velzen is wèl zoo amusant als ik....
Thans werd de zaak hem duidelijk. O, was ze jaloersch! Hij moest bijna lachen, zóó blij en verlucht voelde hij zich. Want, dat ze zoo een gewaarwording ondervond, mocht dat niet beschouwd worden als een terug-keer van sentiment?....
- Maar schatje, maar liefje, - dat onnoozele wicht? Ik heb met d'r gepraat, dat 's waar, maar als 'k d'r morgen op straat tegen-kom, waarachtig, dan herken 'k d'r niet.... O, malle snoes, die je ben! Wat dacht je nu, hè?.... Wat dacht je nu wel....
Hij wilde haar in zijn armen nemen, maar zij weerde hem af.
- Ja, dat zeg je me nù, maar zoo straks....
- Zoo straks?....
- Toen was je zóó in je luisteren verdiept, dat je 't niet eens hoorde, toen ik je wat vroeg.
| |
| |
- Maar hoe licht kan dat gebeuren.... We zaten buiten, en d'r was muziek.... Uit beleefdheid heb 'k wat tegen d'r gesproken, dat doet men, - maar, als je me vraagt, waar we 't over gehad hebben, dan weet 'k 't niet meer.... 't Ging me voortdurend 't eene oor in, 't andere uit....
Carla zag hem aan, nog verwijtend.
- 'k Had gedacht, dat je 't aardig zou gevonden hebben, de eerste keer, dat we weer 's samen uitgingen, sinds zóó lang.... Dat je 'n beetje lief tegen me geweest zou zijn.... Maar je nam niets geen notitie van me, je keek me zelfs niet aan.... je was àldoor bezig met....
- Heb 'k je niet aangekeken? Nu, hoor, òf ik dat heb gedaan.... Ik heb me de heele tijd in stilte zitten te verblijen, dat zoo'n mooie, lieve schat van mij is, heelemaal van mij! Ja, want dat is onherroepelijk, zie je.... daar is niet meer op terug te komen.... Nu, en terwijl 'k zoo naar je keek, dacht 'k: wat zal dat thuis-komen weer prettig wezen, als we weer alleen met ons beiden zijn.... En omdat 'k daarin zoo teleurgesteld werd, daardoor kwam 't, dat 'k me 'n oogenblik driftig maakte.... vergeef je 't me?
- Ach, ja.... zei ze. Maar, ach, Frans, waarom is d'r toch altijd wat?
Hij zei niet, dat hij dat met meer recht aan háár kon vragen, - hij verweet haar niets, veel te verheugd, dat het zoo gauw weer in orde gekomen was tusschen hen.
- Nu, zei hij troostend, erg is 't niet geweest, niet eens de moeite waard, om d'r nog lang over te | |
| |
praten, vind je wel? Denken moeten we d'r dus ook niet meer aan, hè? Zulke kleinigheden moeten we vergeten, dadelijk nadat ze voorbij zijn....
Frans spreekt daar wel gemakkelijk over, dacht Carla bij zichzelve. Hij vat 't van me op, als een voorbijgaande stemming, als iets, dat niet de moeite waard is, er veel notitie van te nemen.... Hij begrijpt niet eens het verdriet, dat ik heb.... Hij vindt 't alleen 'n beetje onaangenaam, als 'k over zulke dingen spreek, en maakt er zich met een paar woorden van af, en dan noemt hij 't ‘weer in orde’. Dat is 't ook feitelijk bij hem, daar ben 'k van overtuigd, en dan moet 't bij mij ook maar zoo wezen.... Ach, Frans! wat begrijpt hij van mij! En doet hij ook maar de minste moeite, om iets van mijn ziels-gesteldheid te weten te komen? Hij laat mij maar over aan mijzelf, - als we iets hebben gehad, en hij vindt, dat het lang genoeg heeft geduurd, dan is het ook uit en vraagt hij niet, wat de indruk is, die dit alles op mij heeft gemaakt....
Werkelijk meende Frans, dat Carla er niet meer over dacht. Hij vond het eerder iets, om over te lachen, dan om over te treuren, en als zij hem had gezegd, dat zij er bedroefd om was, dan zou hij haar héél dwaas hebben genoemd.... Hij zou niets begrijpen van haar kleingeestigheden, haar zenuw-grillen, haar dóór-mokken over iets, dat maar oppervlakkig zijn ziel beroerend was geweest.... Frans was zoo echt-gezond, zoo volkomen-normaal van geest, dat een afwijking van den gewonen toestand hem natuurlijk voorkwam, slechts een vluchtige, een weder-snel-ver- | |
| |
dwijnende te zijn. Hij zou 't niet hebben geloofd, als iemand hem had gezegd, dat Carla aan een chronische zenuw-ziekte leed, hij vatte het veel eenvoudiger, veel minder ernstig op: het is alles de schuld van mijn niet-juiste houding jegens haar, meende hij, en hij onderzocht zijn gedrag en ging zijn daden na, of daarin ook iets was, dat haar verdriet veroorzaken kon....
| |
III.
Frans had het door-gezet: ze gingen thans druk samen uit. Maar het kostte hem veel inspanning en geduld, het vol te houden. Want Carla had op wandelingen, of in gezelschappen geen oog van hem af; zij ging al zijn gezegden, gebaren en blikken na, en thuis onderhield zij hem, met klachten en tranen, over een vermeende veronachtzaming, over te veel belangstelling in een andere vrouw, over de onschuldigste houding, over het minst-zeggende woord. Het zal later wel beter worden, troostte hij zich. Het is heel natuurlijk, zij is veel te làng en veel te véél alleen geweest; zij moet nu weer wennen aan de samenleving, en hoe wij ons daarin gedragen.... Hoeveel moeite en verdriet en zorg ik er nu voor moet ondergaan, opgeven wil ik het niet, - het is de eenige weg, om haar weer tot een gewone vrouw te maken....
Het uitgaan was Carla een kwelling; eerst protes- | |
| |
teerde zij er tegen, maar ten slotte gaf zij altijd lijdelijk toe. Zij gaf zich gedwee over aan de droefheid, die zij wist, dat haar wachtte, zij streed er niet tegen, zij offerde zich op. Zij vond het mooi en nobel van zichzelve, dat zij zich opofferde voor Frans, die haar inwendig leed niet eens gewaar werd, die niet begreep, hoe een smart zij te dragen had, door het hem-tezamen-zien met andere vrouwen.... Alleen bij haar thuis wist zij hem veilig, - dan was al zijn uiterlijke aandacht en belangstelling voor haar, - van zijn gedachten wist zij niets, zij geloofde, dat hij, ofschoon hij zorgvuldig vermeed er over te spreken, nog steeds van zijn eerste huwelijk was vervuld, van de vreugden daarvan, en dat hij haar bij zijn vorige vrouw vergeleek. Maar haar reëele smarten waren thans zoo groote en zoo vele, dat haar verdriet over iets, waarvan zij het bestaan niet absoluut zeker wist, diep in haar ziel, ook voor haarzelve, verborgen bleef.
Als zij zaten in een omnibus of tram, dan bespiedde zij zijn gelaats-uitdrukking, om te weten, of iemand van de tegenover-zittenden hem interesseerde; en stapten zij uit, dan moest hij dikwijls de ongegrondste verwijtingen hooren. Hij verdroeg ze, ofschoon hij vaak een plotselinge boosheid onderdrukken moest, maar nooit liet hij haar merken, hoe gegriefd, ontdaan soms hij was. Hij beheerschte al zijn bewegingen, al zijn blikken, en toch, hoe hij zich ook in acht nam, er ontstond scène op scène; en hij kon daar niets tegen doen. Hij begreep niet, waarin die ziekelijke, overdrevene jaloerschheid haar oorsprong vond, hij meende er nooit aanleiding toe te geven; | |
| |
maar, dacht hij, als zij zóó voor me voelt, dan kan ze ook niet onverschillig zijn.... En die overdenking gaf hem, ondanks alles, een gelukkig gevoel.
Daardoor was het ook, dat hij zijn geduld behouden kon, al werd het ook op een zware proef gesteld. Hij hoopte, hoopte altijd, dat uit deze vreemde wijze van haar liefde te toonen, de ware manier zou ontstaan, dat zij eenmaal al haar luimen en dwaze invallen veranderen zou, en voor hem worden een waarachtig-liefhebbende, gelukkige en gelukkig-makende vrouw....
Soms lachte hij erom; zóó dwaas konden haar verwijten zijn, dat hij dit niet laten kon, maar spoedig hield zijn lachen op, omdat zij daarover boos werd, of zich met tranen beklaagde. Zij deed het voorkomen, of hij haar verwaarloosde, of de eerste de beste hem ging boven zijn eigen vrouw. En hij moest zich dit laten welgevallen, hij moest al haar onaangenaamheden verdragen, wilde hij niet voortdurend den vrede tusschen hen zien verstoord. Hij leed alles met een onbegrijpelijk geduld, hij ging er nooit op door, als zij weer begon met iets, dat tot de grootste oneenigheid leiden kon, hij overreedde haar met vriendelijkheid, hij deed haar inzien, dat zij ongelijk had. Soms duurde het lang, eer zij zich overtuigen liet, soms was zij niet tot rede te brengen, dan spande hij al zijn krachten in, en, goddank, hij kon altijd slagen. In 't eerst, als zij weer onverwacht zoo iets zeide, zag hij haar aan, als begreep hij niet, waar zij zoo een ongerijmde veronderstelling uit te voorschijn brengen kon, maar altijd wist zij hem te overtuigen en hem te bewijzen, | |
| |
dat de omstandigheden er geheel naar waren, om háár er gelijk in te geven, dat zij zoo had gedacht. Hij vond, dat het wèl heel lang duurde, en dat er veel van zijn krachten werd geëischt, maar als het leiden mocht tot een goed resultaat, dan had hij er alles voor over. Hij had haar lief, - hij had haar ondanks alles zoo lief, - en hij vleide zich met den waan, dat haar jaloerschheid het bewijs van haar genegenheid was....
Eindelijk had Carla er in toegestemd, om op een avond eenige gasten bij hen aan huis te ontvangen. Er waren niet veel genoodigden, omdat de kamers niet groot genoeg waren; een aantal jonge meisjes en eenige jongelui hadden hun invitatie aangenomen. Carla had, lusteloos en met een bleek, overschillig gezicht, de toebereidselen voor haar soirée gemaakt. Frans hielp haar opgewekt; als zij ziet, dat de avond slaagt, dacht hij, zal zij wel veranderen en er plezier in krijgen.... Maar nu scheen het voor Carla eerder een verdriet dan een genoegen te zijn, en Frans moest zich zelf overwinnen, om opgeruimd te blijven en zijn goede stemming niet te verliezen. Hij had allerlei voorstellen, die Carla, zonder ooit een woord van tegenspraak of andere-meening te uiten, goedkeurde en aannam.
De avond ging zeer geanimeerd voorbij. Carla had een aangeboren gastvrouwelijken tact, en Frans was, wanneer hij zich gelukkig voelde, spraakzaam en opgeruimd. Hij vòelde zich gelukkig en zorgen-vrij, want Carla's gezicht stond veel minder stroef dan gewoonlijk, en nu en dan ontspande een lach de strakte van haar steeds-gesloten lippen. Alles ging | |
| |
goed; men was opgewekt en amuseerde zich, en het soiréetje ging aangenaam, gezellig en vroolijk voorbij.
Toen de gasten vertrokken waren, kwam Frans naar Carla toe, sloeg zijn armen om haar heen en kuste haar.
- Heerlijk-goed afgeloopen, hè?
- Ja, ik geloof ten minste, dat ze zich niet hebben verveeld....
- Daar kan je zeker van zijn.... Wat hebben ze gelachen, dat is 't beste bewijs.... 't Kan soms zoo gruwelijk-saai zijn op zulke avondjes, vind je ook niet?.... Maar ook niet iedereen heeft zoo'n slag van recipieeren als jij....
Met een glimlach nam ze het complimentje aan.
- Vanavond schijn ik dan eens niets misdaan te hebben, dacht Frans, die zich al gepantserd had tegen een woorden-wisseling, die nooit scheen te kunnen uitblijven na een soirée. Maar zij zag er kalm en niet-ontevreden uit en had ook in haar houding niets, wat hem angst behoefde te geven.
- Ben je moe?
- 'n Beetje wèl, maar dat 's niets.... 't Voornaamste is, dat alles zoo goed is gegaan....
- Blijf nu niet te lang op.... morgen kan je immers wel opruimen?....
- Ja, even 't kristal, ik ben anders bang, dat 't breekt, maar 'k ben toch dadelijk klaar....
Op hun kamer boven praatte Frans nog druk en vroolijk door. Hij vroeg haar, of zij dit had opgemerkt, of zij dat had gezien, en Carla antwoordde met een trage, maar niet-onvriendelijke stem. Maar | |
| |
op eens vroeg ze, wat luider en sneller dan eerst:
- Frans, hoe kwam je er toe, om, bij wijze van aardigheid, te vertellen, dat je nooit alleen uit-gaat....
- Hoe ik daartoe kwam? vroeg hij verbaasd. Dat weet 'k waarachtig niet meer. Waarom vraag je me dat?
- Zoo maar, zei Carla, en er kwam weer een koude, harde trek om haar mond.
Frans begon zich op te winden.
- Bovendien, 't is immers zoo? Ga 'k dan wel 's alleen uit? Wat bedoel je daar nu weer mee?
- Niets.... Alleen, als ze dat serieus opvatten, moeten ze denken, dat 'k jaloersch ben.
- En dat ben je zeker niet!.... was Frans bijna schamper ontvallen. Maar hij hield zich in, en ontkleedde zich verder, zonder antwoord te geven. Toen ging zij natuurlijk voort.
- Ja, dat kan jòu niet schelen, of ze dat van me denken.... je vindt 't misschien zelfs wel aardig en vleiend.... Maar ik.... voor mij is 't afschuwelijk, verschrikkelijk....
- Zou dàt nu zoo erg zijn? vroeg Frans ontstemd. Je moet toch ook eeuwig en altijd wat zoeken! Nu was alles zoo goed en mooi, en jij verstoort 't weer! 't Is toch ellendig! Nooit heb je rust, nooit heb je....
- Ik zal niets meer zeggen, dat beloof 'k je, zei ze, op koelen, afgemeten toon.
- O, goeie god, wat heb 'k gezegd! klaagde Frans. Vergeef me maar weer, en vergeet 't, maar waarachtig 'k kan 't niet helpen, dat 'k wel 's 'n uitval doe....
| |
| |
- O, nee, jij kan 't niet helpen. 't Is alles mijn schuld!
- Nee, de mijne, maar....
- Ik erken 't immers, dat ik er de aanleiding toe geef? Wat wil je nu nog?
- Carla! riep hij. Wat heb je d'r toch aan, wat vind je d'r toch in godsnaam voor plezier in, om zoo te doen? We konden zoo'n gelukkig en rustig leven hebben, als jij d'r niet altijd op uit was, om onze harmonie te verbreken, en jezelf en mij te bedroeven met allerlei beuzelachtige dingen.... Vind je 't dan zoo prettig, dat d'r altijd wat tusschen ons is?.... Zeg, vind je dat dan zoo prettig? vroeg hij nog eens, en kwam naar haar toe.
Ze haalde haar schouders op en antwoordde niet.
Er zonk een verdriet diep in zijn ziel. Zij was onverbeterlijk, zij was niet te genezen, het leek wel een manie.... En dit gevoel werd hem te machtig, hij sprak het uit:
- Ik begrijp je niet.... ik kan niet meer begrijpen, wat je wilt.... D'r is niets aan te doen, ik heb alles geprobeerd, en het is alles vergeefs. Nu laat ik 't d'r ook bij, nu zwijg 'k ook verder en laat je begaan....
Carla voelde zich verongelijkt, zij begon te schreien. Maar het roerde Frans niet.
- Nu huil je, en eerst maak je de boel aan de gang.... Dàt kan je, en dan moet ik maar m'n uiterste krachten inspannen, om je weer in je humeur te brengen.... Maar ik bedank d'r nu verder voor, hoor.... Als jij verkiest, om zonder reden je boos te | |
| |
maken, dan moet je ook maar vanzelf weer goed worden.... of anders dan blijf je maar boos.... nu weet je 't.
Carla snikte nu luider, haar schouders bewogen zich nerveus en nu en dan trilde zij.
- Je geeft niets om me, niets! stiet ze plotseling uit, met een stem, die heesch klonk van zenuwachtigheid.
- M'n god! als 'k niets om je gaf, dan was m'n geduld al lang uitgeput, dat verzeker 'k je, zei Frans, wiens kalmte geheel ten einde scheen te zijn.
- Jij.... jij.... zei ze, tusschen haar snikken door. Wat doe 'k tegen je.... misdoe ik iets? En nóóit kan je lief tegen me zijn, nóóit ben je lief tegen me.... van alles maak je me 'n verwijt....
Hij werd kalmer, naarmate zij zich opwond.
- Je bent zeker moe en wat overspannen door vanavond.... Daar zal 't van komen, dat je zoo zenuwachtig bent.... Ga liever maar rusten.
- Rusten! riep ze heftig. Daar zorg jij wel voor, dat 'k dat niet kan.... Eerst maak je me bedroefd en boos, totdat 'k driftig word, en dan zeg je: ga maar slapen.... Ga maar slapen! herhaalde zij schamper. Ga jij maar slapen.... ik blijf maar op, ik kan niet....
- Wat 'n onzin.... Waarom zou je niet kunnen slapen?.... Doe 't.... Als je uitgerust bent, zal je misschien inzien, hoe onrechtvaardig je bent geweest....
Ze lichtte haar hoofd op en zag hem aan, en Frans schrikte van dien blik, zoo dreigend-fel, zoo vol ingehouden, hevigen toorn als hij was.
| |
| |
Hij had haar nog nooit zoo gezien, hij kende haar niet meer. Een oogenblik werd hij bang.
Maar hij beheerschte zich dadelijk weer en ging naar haar toe. Zijn eigen boosheid vergat hij bij het zien van de hare.
- Carla, zei hij zacht. Toe, wees wat anders....
Met een rasse beweging week zij van hem terug. Maar hij sloeg zijn arm om haar hals en legde zijn hand op haar hoofd.
- Schatje.... fluisterde hij. Je màg zoo niet doen.... 't Is niet goed voor jezelf.... Je brengt je heelemaal van streek.... voel je dat niet? 't Is zoo slecht voor je, je zoo op te winden.... Toe, wees weer goed....
Ze bewoog zich niet, maar langzaam drupten er tranen langs haar wangen neer.
Hij kuste ze uit haar oogen.
Het was weer zooals altijd: Carla had den woordenstrijd veroorzaakt, en Frans moest lief zijn tegen haar, en haar tegenstand breken, en oneindig-teeder wezen, of zij bleef doorgaan, op haar eigen verkeerde wijze-van-zien....
Hij leunde haar hoofd dicht tegen zich aan.
- Stil nu, stil nu maar, zei hij, toen ze nog voort-schreide. Is er nog meer? Zeg 't me dan....
Maar ze schudde haar hoofd dat er niets meer was....
Een paar dagen hierna herhaalde dit voorval zich. Frans was op een middag wat later dan gewoonlijk thuis-gekomen, omdat, zooals hij vertelde, mevrouw van Velzen hem op straat had aan-gesproken, vragende, of mijnheer nog op zijn bureau was, en | |
| |
dat hij toen even terug-geloopen was, om daarnaar te zien.
- Was 't meisje d'rbij? vroeg Carla.
Daar heb je 't al weer, dacht Frans.
- Ja, zei hij.
O, was je daarom zoo gedienstig!
- Daarom? Wat heeft dat er mee te maken?
- Wat dat er mee te maken heeft? Je wou zeker een goeie indruk maken....
Frans bleef kalm.
- Ja, dat kan nooit kwaad voor 'n adjunct-commiesje, bij de vrouw van een referendaris....
- En bij de dochter....
- Hè, god! zei hij ongeduldig. Op zijn lippen lag een bits: Wat kan jij geweldig zaniken! maar hij hield zich in.
- Dat mocht ik eerder zeggen....
- Jij? vroeg Frans. Hij voelde zich warm worden van drift, maar beheerschte zich nog.
- Ja, dat je ter wille van 'n andere vrouw mij maar laat wachten....
- Dus ik mag de beleefdheids-vormen niet eens meer in acht nemen? Dàt verlang je?
- 't Was geen kwestie van alleen maar beleefdheid.... Je had 't heelemaal niet hoeven te doen, maar je wou 't wel graag....
- Ja, ik wou 't graag, riep hij luid. Omdat ik me niet door jouw onzinnige jaloezie wil laten verleiden tot veronzachtzaming van de eenvoudigste, conventioneelste vormen.... Nu weet je 't.
- Als dat kind d'r niet bij was geweest, zei ze | |
| |
schamper, dan was je stellig niet zoo gewillig geweest....
O, god, o, god! Carla, je maakt me dol! Wil je asjeblieft eindigen met die provocatie, - want ik zeg je, ik voel, dat 'k niet kalm kan blijven....
- Jij doet me verdriet.... en dan verwijt je mij, dat ik je provoceer.... Je denkt altijd alleen aan jezelf, je geeft alleen om jezelf.... tegen iedere vrouw ben je vriendelijk en voorkomend.... wie 't maar is.... en van mij kan je niets velen, niets.... Ik mag niets zeggen, of....
- Je beleedigt me! schreeuwde hij bijna. Wat durf je te zeggen! Je durft, veel!.... Of je weet niet meer, wat je zegt! Dat moet 'k haast gelooven....
Ze zag hem aan, trotsch, uitdagend, met achterover geworpen hoofd.
- Als je geen verontschuldiging meer weet, dan zeg je dàt maar, ontviel haar toen.
Hij kreeg een aandrang, om haar aan te vatten, en woest door elkaar te schudden, en dan te dwingen die woorden in te trekken.... Maar hij was machteloos tegenover zóóveel onbillijkheid.... Al wat hij zei, zou de bestaande breuk tusschen hen maar vergrooten.... Hij zweeg.
Maar dat wilde Carla niet. Hij moest haar vragen, weer goed te worden, hij moest bekennen, dat hij ongelijk had gehad, met zich zoo driftig te maken tegen haar.... Hij moest haar in zijn armen nemen, en haar toe-fluisteren, dat hij haar liefhad, hij moest haar smeeken, niet meer zoo wreed te zijn....
Want zij wist het wel, dat zij wreed was. Zij wist | |
| |
het, dat zij dingen zeide, die van de waarheid afweken, en die zij hem toevoegde, in een onberedeneerden lust, om hem gekwetst te zien.... Die drang was sterker dan zijzelve, hij overheerschte haar, en, wetende, dat zij er niet aan kon ontkomen, verweerde zij zich niet. Er kwamen scherpe, bittere, vlijmende gezegden in haar op; zij aarzelde een oogenblik, om ze uit te spreken, maar toen hij zonder verder een woord uit de kamer wilde gaan, riep zij hem toe:
- Zie je wel, dat je niets om me geeft! Ik kan de ergste dingen tegen je zeggen, en je weerlegt ze niet eens! 't Kan je niet schelen, wat 'k tegen je zeg, 't roert je niet, je hoort 't ternauwernood....
- Carla, zei hij, heel-ernstig, maar bedaard, als je wist, als je voelde, wat je mij aandoet, door zoo te spreken, heusch, dan zou je anders zijn.... Maar je hebt me niet lief, dat is 't.... je hebt geen hart voor me, geen zachtheid, geen enkel vriendelijk gevoel.... Je hebt me niet lief....
- Ik heb je te véél lief, zei ze hard. En daarin gaat jouw liefde ten onder.... Jij kan niet van me houen, zooals ik houd van jou.... Jij, die je leven in liefde hebt verspild, jij, die je liefde hebt uitgeput, vóór je mij hadt, eri die mij geeft, wat daarvan is overgebleven,.... wou jij zeggen, dat je van me hield? Dat kàn je immers niet....
Zijn gelaat verschoot. Een neiging kwam in hem op, niets meer te zeggen, alles te ondergaan, en doelloos haar met zich te laten handelen. Een zóó zware smart drukte hem neer, dat hij dacht, zich nooit meer te kunnen oprichten.... Maar hij voelde, | |
| |
in die zwakte, zich zóó radeloos, dat hij forscher en krachtiger tegen haar sprak, dan hij wist.
- Je hebt 't er op toegelegd, ons beiden ongelukkig te maken.... Er is geen praten tegen zoo'n redelooze wil.... Als ik je niet zoo liefhad, zei hij, met flikkerende oogen, ik zweer je, dan verdroeg 'k dat niet.... Je roept al 't kwade in me wakker, je doet me mezelf vergeten.... Ik waarschuw je: houd daarmee op....
- Denk je dat 'k bang ben, tartte zij hem. Je wilt de waarheid niet hooren, al voel je ook, dat 't de waarheid is.... O, riep ze hartstochtelijk, je zegt, dat je me liefhebt, je zegt, dat je me liefhebt, en niet eens kan je me gelukkig maken!.... O, je hebt er geen besef van, hoe wanhopig en ellendig ik me soms voel.... Maar daar merk je niets van, viel ze plotseling weer terug in haar schamperen, bitteren toon, en ach, al merkte je 't, wat zou je er dan nog om geven....
- Je martelt me, zei hij zacht, met een diepen, treurigen zucht. Hij viel op een stoel neer en sloeg zijn handen voor zijn hoofd. Ik heb je gelukkig willen maken, o, god, wat heb 'k daarvoor niet willen doen!.... Maar je maakt 't me onmogelijk.... onmogelijk....
Hij sloot zijn oogen en bleef onbeweeglijk zitten, alsof zij hem had verslagen.
Zij keek hem aan met een verachtelijken blik. En dat is mijn man, dacht zij, die zwakkeling, dat veerkrachtlooze wezen, dat is mijn màn.... O, god! wat heb ik toch gedaan, waarom heb ik hem getrouwd.... | |
| |
Hij is geen man, om door mij liefgehad te worden, hij heeft geen kracht, geen wil, hij voert geen meesterschap over me.... Hij smeekt, - niet met een fierheid, die zich breken wil voor mij alleen, - maar klagende, klagende, als een verongelijkt kind.... O, was hij maar eens heftig, hartstochtelijk, - schreeuwde hij 't maar eens uit van drift.... maar die slapheid-van-houding is min, onmannelijk en ònverdragelijk!....
Ze trad op hem toe, en zag op hem neer. Als hij was opgevlogen, en haar geslagen had, dan had ze misschien méér achting voor hem gevoeld, dan zij voor hem voelen kon bij dit hevige, maar geduldige lijden.
- Je bent zelf niet gelukkig, en je kan 't mij niet maken.... begon ze weer te spreken. Thans klonk haar stem veel zachter, en toch drong zij pijnigenddiep in zijn ziel. En zij ging voort: Hoe komt dat? Omdat je daar niet de kracht toe hebt.... Je vorige huwelijk is immers ook één ellende geweest....
Er ging een schok door zijn leden, snel hief hij zijn gelaat op en zag haar aan, maar dadelijk zonk zijn hoofd weer neer.
Zij wachtte op antwoord. Hij sprak niet, maar lag in den stoel, met afgewend gelaat. En zij bezag hem, gevoelloos, koud, tot zij opeens, en toen ontstelde zij toch, een traan zich uit zijn ooghoek zag los-maken, die neer-rolde over zijn wang.
Een plotselinge verteedering greep haar aan. En zonder na te denken, legde zij spontaan haar hand op zijn hoofd.
Hij sloeg zijn oogen op en keek haar aan, met zoo | |
| |
een diepen, droevigen blik, dat haar hart sneller te kloppen begon.
- Frans.... zei ze aarzelend.
Hij strekte zwijgend zijn armen naar haar uit, omvatte haar, en trok haar tegen zich aan. Zij sloeg haar eenen arm om zijn hals en vlijde zijn hoofd tegen haar borst. Zóó zaten zij stil, een langen tijd.
Frans leed nòg de hevige smart van haar toornige woorden, hij voelde zich afgemat, niet in staat tot spreken, en onderging roerloos de bedarende streelingen van haar hand. Zij voelde haar hevige ziels-bewogenheid zachtkens aan weg-deinen en zich vereffenen, en, als altijd, na zoo een heftig tooneel, deed een smartelijke aandoening haar aderen bonzen, en haar slapen kloppen. Ook zij kon niet spreken, zij voelde zich te droevig-ontroerd....
Hoe kwam het toch in haar, dat niet te beteugelen, nog minder te onderdrukken gevoel, vanwaar die haar beheerschende drang, die haar zoo onweerstaanbaar dwingen kon, Frans pijn te doen, hem te laten lijden, en hem te doen zeggen, dat zij hem verdriet gaf, eindeloos, en dat hij dat niet kon verdragen.... Maar nooit had haar de uitslag van haar woorden en gedrag zoozeer getroffen als nù, nu die enkele traan uit Frans' oogen viel.... Zij voelde geen berouw of schaamte, over hetgeen zij had gedaan, alleen een groote, groote droefheid, en een angst, dat zij gehoorzaamde, dat zij gehoorzamen mòest, aan een dwang, die sterker was dan haar wil....
Zij had nooit het bewuste voornemen gehad, Frans verdriet te doen, zij had er nooit een genoegen in | |
| |
gevonden, als zij de droeve uitdrukking zag op zijn gelaat, door háár daarop te voorschijn geroepen.... En toch, een vreemd soort voldoening kreeg zij daardoor, - het was, of zij zich bevredigd voelde, en zèlve niet meer leed, wanneer de treurnis uit zijn trekken sprak....
Dat was zoo vreemd....
Zij zag naar Frans, wiens hoofd nog bleek en bewegingloos lag aan haar borst, en toen kwam er iets in haar hart, dat op wroeging geleek. Zij bukte zich, en kuste hem op zijn voorhoofd.
Frans glimlachte even, en die glimlach deed haar aan, nog meer dan zooeven die enkele traan had gedaan. Zij streek hem liefkoozend over zijn voorhoofd, en drukte zijn hoofd tegen haar aan. Zij voelde zich zoo schuldig, alsof zij willens en wetens veel kwaad had gedaan, al was ook alles, ondanks zichzelve, en zonder dat zij wist hòe, gebeurd.... Maar toch, zij wàs zóó geweest, dat Frans moest treuren om haar, zij had woorden gezegd, die hem pijn moesten doen, zij hàd hem aangezien op een wijze, die hem smart had gegeven....
En alsof zij hem in stilte om vergeving smeekte, zoo kuste zij met zachte, liefkoozende lippen zijn haar, zijn voorhoofd, zijn hand, die zij in de hare hield.... En Frans bleef roerloos, en glimlachte slechts Hij vreesde, door een gebaar of een blik, het wonder genot van haar zacht-voor-hem-zijn te verstoren....
Na deze gebeurtenis, die zoo een pijnlijken, diepen | |
| |
indruk gemaakt had op Frans, dacht hij er lang en heel-ernstig over na, wat daarvan de oorzaak kon zijn. En eindelijk, hoewel hij eerst geen gehoor wilde geven aan deze opkomende gedachte, - zij herhaalde zich zóó onophoudelijk, dat hij haar niet meer ontwijken, nog minder weg-maken kon, ook omdat hij voelde, dat zij de waarheid was, - begreep hij, dat de eigenlijke reden, waarom zij niet gelukkig was, dezelfde wezen kon, die hèm belette gelukkig te zijn.... Hij leed er zoo onbeschrijflijk onder, dat zij zich van hem terug-genomen had, niet slechts om het physiek genot, maar ook en vooral, omdat daardoor àl het innige en intieme en heerlijk-harmonieuse aan hun verhouding was ontnomen.... Zou dit ook niet háár smart kunnen zijn, haar nimmer-uitgesproken, in-zwijgend-lijden-verdragen smart? Dit wàs immers geen huwelijk, dit onverschillig voort-leven naast elkaer, in de droevige ziels-verwijdering, die er tusschen hen bestond?.... En dan dacht hij weer, als dat de reden was, dan zou zij hem toch wel toenadering hebben betoond, dan had zij zich toch niet zoo streng van hem afgehouden? Maar, voerde hij aan, misschien was het haar nog niet bewust geworden, en zoo àl, dan had zij, als overgevoelige vrouw, die waarheid misschien niet willen aanvaarden.... Hij zou er met haar over spreken, op een voorzichtige, kiesche manier, haar laten zien, dat hun tegenwoordige omgang het begin was, van een latere, noodwendig-daaruit-volgende, algeheele scheiding, en haar vragen, of dit haar verlangen kon zijn.... Hij zou haar zeggen, dat hij haar liefhad, haar liefhad met | |
| |
een haar-willen-wijden-van-zijn-gansche-leven, hij zou haar vragen, of zij nog altijd van hem hield, zooals zij hem eenmaal gezegd had te doen.... en als zij daarop ‘ja’ geantwoord had....
Door het veel en lang deze kwesties bepeinzen, werd het hem hoe langer hoe helderder, dat hij de oplossing gevonden had. Het was trouwens zóó eenvoudig, zóó heel-natuurlijk, dat zij het óók wel begrijpen zou.... Zij mòest het inzien, dat dit de oorzaak was van hun beider ongelukkig-zijn, dat deze toestand onhoudbaar was, dacht hij.... En verder denkende, en dieper doordringende in wat hun geluk bevorderen kon, kwam het plotseling in hem op: als Carla een kindje had.... zou zij dáárin niet kunnen vinden, wat haar tot nog toe ontbrak.... zou zij dáárdoor niet een levens-doel krijgen, wat zij nù blijkbaar niet bezat....
Hij was verheugd en dankbaar, dat dit denkbeeld in hem opgerezen was. Want hij meende, dat Carla, met haar zachte, aanhankelijke natuur, hem in haar hart gelijk zou geven, wanneer hij haar zeide, hoe dit haar ledig leven vullen zou, met vreugde en geluk en heerlijken plicht.... O, zij zou hem inniger liefhebben dan nog ooit, omdat hij haar had geopenbaard, waarin zij haar blijdschap zoeken moest, en die ook vinden zou....
Ja, dàt was het middel, waardoor hun beider smart genezen zou.... dat was de weg, waarmede de kloof, die hen te lang reeds gescheiden hield, overbrugd worden kon....
En dienzelfden avond sprak hij er haar van. Ze | |
| |
dronken thee in de serre; de deuren, die toegang gaven tot den kleinen tuin, stonden open; de theerozen bloeiden, het waren Carla's lievelings-bloemen, en zij hadden een perk vol stammen ervan, voor het huis. Het was donker in de serre, nog donkerder dan buiten, waar het maan-licht de zwarte struiken en bloemen verhelderde. Ze zaten stil, in rieten stoelen, en genoten van den koelen avond, na een dag van zon. En terwijl zij daar zoo rustig zaten, en nu en dan een kalme opmerking maakten over onverschillige dingen, dacht Frans er aan, hoe iedereen, die hen zóó zag, hen voor gelukkig houden moest.... o, ja, een uiterlijk-, een schijn-geluk dat was er wel! En toen hem dit bewust was geworden, kwam er opeens een hevig smachten in hem op naar het waarachtige, echte geluk.... naar het eenmaal zijn deel geweest zijnde, en zoo snel weer verlorene....
- Schat.... zei hij, bijna fluisterend.
- Wat is er.... Frans? vroeg ze, opgeschrikt uit haar vaag gedroom, waarin ze vervallen was, na het lange zwijgen, dat tusschen hen was geweest.
- Kom 's bij me, toe, even....
Ze stond op en kwam bij hem staan; hij trok haar op zijn knieën en hield haar sprakeloos een oogenblik tegen zich aan. Hij zocht naar woorden, maar vond niet de rechte; toen dacht hij een poos-lang niet meer, slechts genietend van haar gewillig komen en haar zoo-dicht-bij-hem-zijn, en zei toen spontaan:
| |
| |
- O, m'n kindje, 'k verlang zóó innig, dat alles weer goed wordt tusschen ons....
Zij vroeg:
- Is alles dan nu niet goed tusschen ons?
Er waren in de laatste dagen geen heftige scènes geweest, zij hadden met elkander omgegaan als goede vrienden, - daarom begreep zij hem niet....
- Héélemaal goed bedoel 'k.... zoo als 't mòet wezen tusschen man en vrouw....
Ze was tevreden in het tegenwoordige, zij wenschte niets anders, dan een ongestoorden vrede.... zij was inwendig-verheugd, dat zij zich minder sterk gedwongen voelde, dan een tijd geleden, om kwesties op te werpen, waaruit voortdurend oneenigheden ontstonden.... en ook, dat Frans er geen aanleiding toe gaf.... En nu die onverwachte vraag.... wat beteekende dat?
- Begrijp je me niet? vroeg hij zacht. Geef me 's 'n zoen.... Carla....
Ze boog zich, en kuste hem op zijn wang.
Hij nam haar hoofd in zijn beide handen, en zoende haar op haar mond, hartstochtelijk, herhaalde malen. Zij trachtte zich aan zijn omhelzing te onttrekken, maar hij hield haar vast, en drukte haar tegen zich aan. Maar eindelijk liet hij haar los.
Hij wachtte even, opdat het hevig kloppen van zijn hart bedaren zou. Hij had haar ontwijken en afweren wel gevoeld, en vreezend, dat hij, wanneer zij hem haar koelheid weer openlijk toonde, den moed verliezen zou, zei hij, haastig en onbedacht:
| |
| |
- Carla, Carla.... zou 't je niet gelukkig maken, als je.... 'n kindje had?....
- 'n Kindje!.... zei ze, en rilde.
Maar dringend ging hij voort, geen acht slaand op die beweging van haar:
- Denk 's.... hoe vol en rijk en gelukkig je leven dan worden zou.... 'n Kindje, - dat van jou was, van mij, iets dat alleen aan ons, aan òns, behoorde, - o, lieveling, lieveling, lijkt je dat geen zaligheid?.... Iets, waarvoor je zorgen kon, dat je liefde, je teederheid, je kracht, je toewijding behoefde.... dat àl je gedachten innemen zou, dat je 'n roeping te vervullen gaf, dat je 't leven tot 'n vreugde, één eindelooze vreugde zou maken....
Ze zweeg. Het was een seconde stil.
Maar dat enkele moment duurde nog te lang voor zijn ongeduld. Hij vroeg:
- Zeg, liefje?....
Toen begon ze te spreken, snel, nerveus, met bijna geen klank in haar stem.
- Frans, als je van me houdt, - praat daar dan nooit weer over.... o, nóóit weer!.... O, m'n god, als 'k daaraan denk, dat ik 'n kind zou moeten hebben, dat ik de schuld zou wezen van 'n ander bestaan.... als dàt werkelijk moest gebeuren, Frans.... dan zou 'k liever sterven, stèrven! 'n Kind, 'n kind! dat door mij 't leven kreeg, dat mij later zou kunnen verwijten, dat 't bestond! Ik wil die schuld niet op me nemen, ik wil niet, ik wil niet, versta je dat!? O, god, Frans! begrijp je dan niets van die niet-te-dragen verantwoordelijkheid, die je daardoor op je neemt? | |
| |
Als ik gedoemd was, om 'n nieuw leven voort te brengen, dan zou 'k daarvoor met 't mijne boeten, dan zou 'k dood willen, dóód.... dan wou ik niet meer leven! Frans! Frans! je houdt niet van me, als je dàt, van me wil! O, god, o, god! ik kan niet, ik kan niet....
Frans was een oogenblik te geschokt, om te spreken. Zijn ziel deed hem pijn. Een doffe moedeloosheid, die hem zich zwak en weerloos voelen deed, maakte zich van hem meester.
- Stil maar.... zei hij zacht, om haar zenuwachtige opwinding te doen bedaren, wees maar gerust, ik zal er nooit meer op terug-komen, nóóit....
- O, zei ze, te geëmotionneerd, om opeens te kunnen zwijgen, je vindt 't zeker heel onnatuurlijk, heel onvrouwelijk van me, dat 'k er zóó over denk! Je acht me er misschien minder om, maar 'k kan 't niet helpen, ik moet 't je zeggen, ik moet.... ik wil, dat je 't weet, hoe ik die dingen zie....
- Nee, zei hij, en zijn eigen stem klonk hem vreemd, ik acht je daar niet minder om.... Waarom zou 'k dat doen....
Zij sprak niet meer, inwendig-geërgerd, dat hij er blijkbaar niet gelijk als zij over dacht. Ze stond op van zijn knieën, en ging terug naar haar eigen plaats. En hij weer-hield haar niet.
Zijn hoofd leunde krachteloos tegen zijn stoel. Hij voelde zich ziek en moe. Alle goeds had hij gedacht, dat van deze samenspreking het gevolg zou zijn.... en nu.... nu stond hij aan den aanvang van een toekomstig leven, dat mooi en liefelijk had kunnen | |
| |
zijn, - en door háár onwil dor en koud en ledig worden moest.... Hij geloofde niet meer aan een vreugde, die eenmaal zeker komen zou.... hij ging zijn lot tegemoet, hopeloos-berustend en zonder één verwachting meer....
|
|