| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
I.
Carla was ziek.
Weken lang had zij in ijlende koortsen gelegen. Haar Moeder had al dien tijd gelogeerd bij hen, en met Frans haar oppassing gedeeld. Het waren zenuw-koortsen, had de dokter gezegd, en toen zij beter begon te worden, had hij bevolen, haar kalm te houden, en haar niet te prikkelen met tegenspraak of dwang. Maar Carla was heel geduldig en gedwee; zij liet alles met zich doen en weigerde nooit, als Frans of haar Moeder haar iets verzochten. Lijdzaam liet zij hen voor haar denken en zorgen, zij verzette zich nooit, maar toonde ook nooit, door iets geanimeerd te kunnen worden. Het bedroefde hen wel eens, als zij haar zoo lusteloos en onverschillig neer zagen liggen, en door niets op-te-wekken uit haar apathie, maar zij geloofden, dat het door haar zwakte kwam en zij wel spoedig meer aan alles deel zou gaan | |
| |
nemen, als zij maar eerst weer wat sterker was.
Carla voelde zich in die gedwongen rust gelukkiger, dan zij vóór haar ziekte was geweest. Zij was nu te zwak, om veel te peinzen, te zwak, om overwegingen te maken, zij liet zich helpen en lief-doen en verzorgen, verlicht, dat zij vrij van zelve te handelen was. En daardoor was het ook, omdat zij het zoo aangenaam vond, dat zij zich nergens mee behoefde te bemoeien, dat haar hulpbehoevendheid veel langer duurde, dan eigenlijk noodzakelijk was.
Frans had, bij het begin van Carla's ziekte, toen de dokter hem vroeg, of zij iets had gehad, dat haar erg hinderde, zichzelven heftige verwijten gedaan. Hij zeide inzichzelf, dat hij haar in hun huwelijk niet genoeg aandacht had gegeven, dat het misschien zijn schuld was, dat zij nu zoo ijlend en onbewust-vanalles daar lag.... Dat hij haar had moeten koesteren en verwennen, zooals men een kindje doet, dat zij een veel te afhankelijke persoonlijkheid was, om op zichzelve te kunnen staan.... Dat had hij uit het oog verloren, daar had hij geen acht op geslagen, omdat hij haar altijd rustig en tevreden en schijnbaar-gelukkig tegenover zich had gezien. Nu begreep hij, dat dit slechts haar uiterlijke toestand was, en dat haar innerlijke niet zoo kalm en onbewogen was geweest, als het wel scheen. Hij had niet geweten, dat zij aan véél meer toewijding, dan hij haar gaf, behoefte had, - dat zij niet iemand was, om alleen, en slechts uiterlijk gesteund, in het leven te staan.... Maar als zij beter werd, dan zou hij zijn geheele gedrags-lijn veranderen. Dan zou hij voorzichtig vragen naar | |
| |
al haar intieme ziels-beroeringen, dan zou hij zóó vriendelijk-belangstellend zijn voor haar gevoelens en gewaarwordingen, dat zij haar geheele inwendige Zijn voor hem zou open-leggen en hem daardoor toonen: àl wat zij verlangde en noodig had. Dat nam hij zich heilig voor, en nu reeds, als hij met haar sprak, trilde er in zijn stem iets, wat zijn inwendige ontroering verried; hij was niet langer tevreden met een oppervlakkig ‘goed’, waardoor hij zich de eerste huwelijk-smaanden had laten begoochelen, hij vroeg thans naar het waarom en het waarnaar. Carla merkte dat met eenige bevreemding op, maar de ware beteekenis ervan drong niet tot haar door. Zij glimlachte even, als hij doorging met vragen, maar zij liet hem niet toe, in de diepte van haar ziele zijn. Er ging thans ook maar weinig om in haar geest; zij herinnerde zich nauwelijks, dat zij eens, in hevige overspanning, den dood had begeerd, zij was in haar tegenwoordigen toestand niet ontevreden; alleen zag zij tegen het weder-heengaan van haar Moeder op, omdat zij dan weer, geheel en altijd, alleen met Frans zou zijn.
Het was voor twaalven, 's morgens.
De kamer was opgeruimd; onder de hoog-gehaalde gordijnen scheen helder de winter-zon naar binnen, de kamer tot iets zomersch' vervroolijkend. Carla lag onder de witte sprei; haar bleek, versmald gelaat, omgolfd door het blonde haar, had niets eigenlijk-gegezegd ziekelijks meer; er lag alleen een uitdrukking op van weg-van-de-wereld-zijn, van onaantastbaar, ongenaakbaar voor de gewone nooden der men- | |
| |
schen zijn. Zij keek naar de bedrijvigheid harer Moeder, die de tafel aan het opruimen was, en sloeg het zon-gespeel gade op den muur tegenover haar of op het plafond.
Mevrouw van Wassenaar was gereed.
Ze zette zich in haar stoel bij het eene raam, vanwaar zij al Carla's bewegingen opmerken, en haar bijstaan kon, vóór zij om hulp had gevraagd.
- Wil ik je wat voorlezen, kind? Frans bracht gistermiddag dat boek mee, hoe heet 't?....
- Ach nee, Mama, dank u.
- Wil 'k dan de illustraties 's voor je halen? Er zijn weer nieuwe.
- Dank u, Mama, liever niet.
- Of de brief van Tante, wil je die soms hebben?
- Nee, dank u, Mama.
- Wat wil je dàn, kindje? Kan je niet 's wat bedenken, waar je wel zin in zou hebben? Ik wou zoo graag, dat je nu langzamerhand weer 's wat belangstelling toonde in de dagelijksche dingen.
Carla glimlachte.
- Laat me nog maar 'n poosje van m'n ziek-geweest zijn genieten, Mamaatje.... 't Is zoo prettig, als je wèl genoeg bent, om 't te kunnen voelen, om dan 'n beetje gedorloteerd en verwend te worden.... Ik zou wel 's willen weten, toen ik ziek was, zijn u en Frans toen wel 's ongerust over me geweest?
- O, lieveling, zoo dikwijls en zoo erg.... Hoewel de dokter, goddank, altijd zei, dat d'r geen gevaar bij was.... Maar wij, die je zoo zagen, zonder d'r iets aan te kunnen doen, voor ons was 't verschrik- | |
| |
kelijk.... En Frans, die jongen, die at noch dronk, hij deed niets anders dan hier bij je zijn, en had alle mogelijke zorgen voor je.... O, hij zal zoo gelukkig zijn, als je weer op-staan, en door huis loopen kan.... Het was uitgestorven, zei-d-ie, zonder jou.... Terwille van hèm moest je je 'n beetje opwekken, - toe lieve kind, zou je dat niet kunnen?
Carla haalde haar schouders op.
- Ach, zei ze lusteloos.
- Kom.... de dokter zei gisteren, dat je, als je zin hadt, wel 's op mocht staan, - weet je niet meer? Zou je 't niet 's probeeren, en Frans d'r mee verrassen, als ie met de koffie thuis-komt?
- Mòrgen misschien....
Mevrouw van Waasenaar zweeg, ontmoedigd. Zoo ging het nu elken dag....
- Mama, zei Carla na een poosje, toen ze heel stil en peinzend had gelegen, hebben Phinie en Vincent me niet erg gemist op 't atelier? U weet wel, dat ik er elke middag, terwille van hen, heen-ging? Of hebben ze d'r niet over gesproken?
- 't Is uit tusschen Phinie en Vincent.... zei mevrouw van Wassenaar, we hebben je 't niet eerder verteld, omdat je zoo weinig belang....
- God! riep Carla, en vloog overeind, met plotseling donker-rood-gekleurde wangen. Is dat waar, Mama? Hoe komt dat? Is 't al lang?
- Schrik je daar zoo van? Iedereen zag 't al van te voren, dat 't niet ging.... 't Zijn beide zulke heftige naturen, koppig en heerschzuchtig en vast op hun stuk staand.... mij verwonderde 't niet, en Frans ook | |
| |
niet, geloof ik.... Kom, liefje, dat trek jij je toch niet aan?
- Hoe zijn ze d'r onder? vroeg Carla koortsachtig-opgewonden. O, Mama, zijn ze niet diepongelukkig?
- Ik weet niet.... och nee, ik denk 't niet.... Ze zagen in, dat 't nooit goed zou gaan, en scheidden dus bij-tijds.... Maar, Carla, waarom treft je dat zoo.... had ik 't nu maar niet verteld!
- 't Is niets, Mama....
Ze zonk weer in de kussens terug en sloot haar oogen. Het hamerde en bonsde in haar hoofd: o, god! was dit, wat zij had gedacht het waarachtig geluk te zijn, tòch niet het ware geweest? O, was alles maar schijn, was alles, wat verblindend gloeide, inwendig-kil, was alles, wat ééuwig scheen te zijn en onvergankelijk, toch als een schaduw vervliedende?.... O, god, bestond er dan niets, bestond er dan niets.... was alles, wat den naam droeg van ‘geluk’ maar een gedachte, een waan, een begoocheling? O, god, zelfs dit, het hechte, het sterke, dit was vergáán, - dit was voorbij, alsof het nóóit was geweest!.... O, waarom moest dit zoo, - o, waarom was alles, wat schoonheid leek, niets dan waardelooze, ledige schijn! O, was het mogelijk voort te leven, met het begrip van geluk, terwijl het in werkelijkheid onbereikbaar was! Zij wilde het uitsnikken, het uitgillen van wee, zij wilde het uitschreeuwen van de brandende pijn in haar borst, in haar hoofd, in haar ziel.... maar terwijl alles inwendig in wilden opstand was, bleef zij uiterlijk bewegingloos, zelfs bleven haar trekken strak.
| |
| |
Haar Moeder dacht, dat zij sliep, en vroeg haar niets, om haar niet te storen.
Het was Carla, of alles van haar weg-viel, of alles ineen-stortte, of alles vernietigd was, wat zóó lang haar leven had geschraagd. Bestond er dan geen geluk? Was het eeuwig smachten der menschen dan slechts naar een waan, een hersen-beeld, een niets? Was alles vergeefsch-verlangen, - omdat het eind-doel niet alleen onbereikbaar, maar zelfs onbestáánbaar was? O, waarom dan toch het leven, het leven, dat behoeften legde in den mensch, die nooit tot vervulling kwamen? Het leven, dat alles beloofde en nooit iets gaf, - dat deed vermoeden welk goddelijk heil er mogelijk was, en zelfs de benadering er van niet veroorloven wilde....
O, niet meer denken, niet meer denken, - rust.... bad Carla, wier hoofd gloeide van koorts; zij wrong haar brandende handen en legde haar slapen tegen het koele linnen der kussens aan, zij keerde zich om en om, en haar Moeder, hierdoor opmerkzaam geworden, trad op haar toe. Zij zag haar hooge kleur, haar schitterende oogen, en hoorde haar half-luide, verwarde woorden zeggen. Toen begreep zij, dat de koorts, die zoo lang, en eindelijk met goed resultaat, bestreden was, weer was terug-gekomen.
Frans, noch zij, begreep, hoe het bericht van de verlovings-verbreking van Phinie en Vincent zoo een diepen indruk op Carla had kunnen maken. Maar de dokter zeide, dat in een geval als bij Carla, elke andere kleinigheid dit-zelfde tengevolge had kunnen hebben, en verbood de geringste toespeling op dingen, | |
| |
waarvoor Carla nog te zwak was, om er haar aandacht aan te kunnen geven.
Al den tijd, dat Frans thuis was, zat hij bij haar bed, schikte haar kussens recht, of verkoelde haar hoofd met ijs-compressen; hij verzorgde haar met de teeder-zachte zorg van een vrouw. Door haar ziekte leed hij inwendig veel meer, dan hij den menschen toonde; hij was geen expansieve natuur, - maar haar lijden niet te kunnen verlichten, de oorzaak van haar ziekte niet te weten, en dus niet te kunnen doen verdwijnen, dat deed hem voortdurend een stil-smartelijken weemoed gevoelen, die aan al zijn woorden en daden een uitdrukking van droefgeestigheid gaf. De dokter had nooit van gevaar, zelfs nooit van ernstig-ziek-zijn gesproken, en toch benauwde een onrustige angst om haar hem steeds met een pijnlijk-hevigen druk. Frans voelde zich niet gelukkig, hij begreep Carla niet, zij was hem een raadsel, dat hij vergeefs te doorgronden trachtte. Had zij hem lief? Had zij hem waarachtig en volkomen lief, zooals zij zoo dikwijls het hem verzekerd had? Hij geloofde haar maar al te gaarne, als zij zoo sprak, en nooit had hij, terwijl zij het zeide, de oprechtheid van haar woorden in twijfel getrokken, - maar een enkele maal, en dan onbedwingbaar-sterk, kwam de gedachte in hem op: ‘Als zij mij liefhad, zou zij zich dan niet gelukkiger en tevredener en levenslustiger voelen, dan zij nù blijkbaar is?’ - Het was hem te duidelijk geworden, dat de uiterlijke kalmte, waarin zij al den tijd van haar huwelijk had geleefd, een diep, inwendig verdriet verborg, een verdriet, dat ten slotte haar ziekte | |
| |
had tengevolge gehad. Wat was dat toch?.... Voldeed hij haar niet, dat zij zich niet gelukkiger voelen kon? Was hij haar in het huwelijk tegen-gevallen, had zij iets anders gehoopt, dan hetgeen hij was gebleken te zijn? O, als zij het maar zeide, opdat hij zich veranderen kon, o, als zij maar uiting gaf aan hetgeen haar ziel bezwaarde, dat hij den druk daarvan wegnemen kon!.... O, als zij maar eerst weer geheel was hersteld, dan zou alles heel anders gaan dan tot nu: haar beterschap zou het begin van een nieuw leven zijn.... Hij zou haar onttrekken aan haar-zelve, hij zou haar weg-voeren uit haar ziels-bestaan, dat hen beiden ongelukkig maakte, - en haar tot zich nemen, in de veilige hoede van zijn liefde.... O, dat arme, eenzame kind!.... Waarom verkoos zij het alleen-blijven toch boven een leven, gedeeld met hèm?
Hij wist, dat zij geen temperament bezat, om haar inwendig-wezen vrijwillig te ontsluiten, maar hij zou haar bijstaan, met al zijn vermogens, met al zijn macht, en haar doen zien, dat zij bij hem gelukkiger was, dan in haar eenzaamheid....
Altijd gingen dergelijke gedachten door zijn hoofd, als hij bij haar bed zat, en haar bleekheid en zwakte met een oneindig medelijden aanzag. Zijn liefde was met een grondelooze deernis vermengd; als hij haar noodlottig ziele-lijden aanschouwde, dan door-trilde hem een zóó sterk mee-gevoel, dat hij bijna dezelfde smart als Carla ondervond.
Soms sloeg zij onverwacht haar oogen op; dan zag zij hem in het eerste moment aan, alsof hij een vreemde voor haar was, en met een zóó koelen blik, dat het | |
| |
zijn hart verkilde. Als hij zich dan over haar heenboog en haar zacht en teeder zoende, met een innig-liefdrijk noemen van haar naam, dan kwam er wel een warmer gloed in haar oogen, maar zijn liefdes-betuigingen beantwoordde zij niet. Zij is nog te zwak, dacht hij dan, en hoopte op later.... later.
Het duurde langer, dan de dokter had gedacht, dat Carla weer wat aansterkte na den tweeden, hevigen koorts-aanval. En nauwelijks waren haar gedachten wat helderder en kon zij ze gemakkelijker vasthouden in haar hoofd, of weder ving aan haar onvruchtbaar gepeins. In de lange nachten, dat zij niet slapen kon, en haar Moeder rustig hoorde ademhalen, in het bed naast het hare, - dat zij gebruikte, sinds Carla's ziekte, terwijl Frans in de logeerkamer sliep, - en lange minuten aaneen te turen lag, naar de licht-schijnsels op het plafond, die het 's nachts brandende Venetiaansche lampje omhoog had geworpen, en eindelijk haar van vermoeienis zware oogleden sloot, dan kwamen ze weer, de gedachten, en dwongen haar, zich met hen bezig te houden.
En hoe meer zij dat deed, hoe meer concentreerden zich haar gedachten op één enkel punt, dat langzamerhand het centrum werd, waarop al haar denken zich richtte. Zij was een meditatieve, analyseerende, reflectieve natuur; zij dacht meer, dan zij voelde; zij onderzocht alles, in plaats van het naïef en onbevangen aan te nemen; haar daden waren nooit spontaan, maar altijd van te voren overwogen in de diepste diepten van haar ziel. Ernstig en overtuigd geloofde zij, dat | |
| |
alles waarheid was, wat haar hersenen van de dingen maakten, dat zij-alleen het ware inzicht had, dat haar gevolgtrekkingen logisch-juist waren en haar oordeel objectief. Toch, ondanks haar scherpe waarneming, ondanks haar wiskunstig-systematische manier van de dingen te ontleden, vergiste zij zich vele malen, omdat het punt. waarvan zij uitging, niet het juiste was. Zóó kwam zij dikwijls tot resultaten, door afleiding op de goede wijze verkregen, - en toch waren zij onzuiver, omdat de oorsprong van haar denken niet in, maar naast de waarheid lag. Maar dit niet wetende, ging zij op haar foutieven gedachten-gang voort en kwam daardoor tot den verwonderlijksten en meest-onlogischen uitslag soms.
Voortdurend hield haar brein zich bezig met het probleem van Phinie's en Vincent's engagement, en na eindelooze beschouwingen en eindeloos denken daarover, was zij tot deze oplossing gekomen: Vincent had met Phinie het allervolmaaktste geluk kunnen bereiken, als hij, vóór haar, nóóit een ander had liefgehad. Daardoor moest ook dit weer vergaan, daarom kon ook dit geen stand houden bij hem.... Omdat hij de liefde genoten had, vóór hij de eenig-waardige vond, daarom eischte het noodlot, de wet-der-natuur, dat het geluk voor hem onbereikbaar zou zijn, en dat hij nóóit in staat zou wezen, het een ander te schenken. Dat was zijn straf, zijn rechtmatig loon, omdat hij het leven had willen wenden naar zijn eigen wil, omdat hij het leven had willen dwingen te geven, wat het hem nog niet geven kòn. En dat hij toch genomen had, dat hij, waanzinnig van overmoed, het lot te tarten had ge- | |
| |
waagd, dat werd op hem gewroken, in het nooit-ontvangen van het Waarlijk Heil. Dat was rechtvaardig, dat vorderde de gerechtigheid.
En naar analogie van dit geval concludeerde zij, omtrent haar eigen verhouding tot Frans: ook hij kon haar nooit gelukkig maken, noch zelf ooit gelukkig zijn, - want zijner liefde eerste, schoonste bloei was voor een andere, niet voor haar geweest, - niet voor háár, die hij zeide, de eenige, de absolute van zijn leven te zijn....
Toen zij dit eenmaal wist, het als een zekerheid in zich voelde, toen scheen het, dat zij rustiger werd. Wat geeft het, dacht zij, te strijden tegen iets, dat onveranderbaar en niet te ontwijken is.... Het was beter, verstandiger, zich lijdelijk te onderwerpen, zich over te geven aan een overmachtigen dwang, dan te moeten vechten, vergeefs, en ten slotte tòch onder te gaan in den strijd. Zij zou haar leven leven, wachtend op het einde, dat toch eenmaal komen mòest. Zij zou haar leven lijden, zonder tegen het noodlot in opstand te komen, zonder te revolteeren tegen wat niet te wijzigen was....
Dit begreep zij een noodzakelijkheid te wezen, en zij was verheugd en zichzelve dankbaar, dàt zij het begreep. Want zij wilde blijven leven, terwille van Frans, die, dat voelde zij, nooit meer gelukkig zou zijn, als hij haar missen moest.... Zij was zich zeer goed bewust, dat zij een offer bracht, - maar zij zou dat willig en met liefde doen, en zóó, dat Frans het nimmer bemerkte. Dàt zou het doel zijn van haar verder leven.
| |
| |
| |
II.
Toen Carla herstelde en sterker werd, begon mevrouw van Wassenaar er over te spreken, weer naar haar eigen woning te gaan. Maar telkens had Carla, die zonder te weten waarom, ontzettend opzag tegen het alleen-zijn met Frans, haar verzocht, nog wat langer te blijven. Maar eindelijk durfde zij, vreezende dat haar Moeder het vreemd zou vinden, er niet meer op aan te dringen, en deze vertrok.
Carla voelde zich, alsof zij voor het eerst haar eigen vertrekken betrad, toen zij zich weer door het huis bewoog. Zij had er nog te kort in vertoefd, dan dat het haar reeds geheel vertrouwd zou kunnen zijn. Frans week niet van haar zijde, hij was zóó bezorgd voor haar, sinds haar ziekte, dat het haar dikwijls hinderlijk werd.... Het was zoo heel anders in werkelijkheid gegaan, dan zij het zich in haar verbeelding had voorgesteld. Zij had gedacht, dat zij, zonder eenige inspanning, vriendelijk en lief en meegaande tegen Frans zou kunnen zijn, en bijna ieder woord, iedere beweging van hem prikkelde haar en maakte haar ongeduldig.
Frans ontzag haar op alle mogelijke wijzen, hij gaf haar toe, zooveel en waarin hij kon, getrouw aan zijn eenmaal genomen besluit, maar Carla's geïrriteerdheid verminderde niet, en het was vaak met een half-wanhopigen zucht, dat hij zijn pogingen staakte en zweeg.
Het ergst en het meest bedroefde het hem, dat zij zoo iets schuws en terug-getrokkens gekregen had, dat | |
| |
zij elken zoen, elke liefkoozing ontweek, dat zij zich afwendde en kleurde bij ieder liefde-bewijs. Hij moest weer opnieuw, zooals in hun engagement, toen zij dezelfde manier-van-doen had gehad, haar liefde winnen, langzaam en met ondenkbaar veel voorzorgen en omzichtigheid. O, hij schroomde daar niet voor, hij gaf daar gaarne al zijn krachten aan, als ten slotte, de overwinning maar aan hèm mocht zijn. Wat deerde hem dan een tijdelijke ontbering, als hem later, duizendvoudig, al het geleden leed vergoed worden zou! O, als zij, zelve zalig, dat zij het zeggen kon, hem haar liefde bekennen zou, dan zou hij zich méér volkomen verheugd gevoelen, dan wanneer hij, zonder er ernstig naar te trachten, haar liefde vrijwillig ontvangen had. Want dan zou haar liefde hem de verrukkelijkste voldoening voor zijn lang en geduldig streven zijn.
Zonder het zich volkomen bewust te maken, vond Carla het onaangenaam, dat Frans altijd bij haar was. Zij had, in tegenstelling met vroeger, meer vreugde in eenzaam-zijn, dan in gezelschap van hem. En door hun huwelijk waren zij niet zóó één-van-ziel geworden, of Carla voelde zeer sterk het afgescheiden-zijn hunner persoonlijkheden. Zij trachtte hem lief te hebben, zooals hij gaarne had, dat zij van hem hield, maar zij slaagde niet.... Toch geloofde zij, dat zij hem liefhad, waarachtig en volkomen, - véél zuiverder en volmaakter dan hij, die reeds vroeger had liefgehad, háár liefhebben kon. Maar haar altijd-zichzelve-zoeken, haar altijd-zich-zelve-als-het-middelpunt-van-alles beschouwen, maakte het haar | |
| |
onmogelijk, zich volledig weg te geven, zich zelve te vergeten ter wille van een ander. Zij leed onder deze onmacht, onder dit niet-kunnen, van wat zij onbewust voelde, dat zij mòest, - maar niet de oorzaak zoekende in zichzelve, verweet zij alles aan Frans. Zij maakte er hèm een verwijt van, dat zij niet in staat was, hem gelukkig te maken, en zelve gelukkig te zijn....
Er was altijd iets tusschen hen. Nooit voelde Carla zich luchtig en onbezorgd in zijn tegenwoordigheid, nooit vergat zij, zij het ook maar voor een oogenblik, haar inwendige grieven tegen hem Zijn eerste huwelijk, zijn verleden, dat was het, zeide zij zich, dat hen gescheiden hield. Zij sprak er niet dikwijls over, of er moest een speciale aanleiding toe zijn, maar in haar gedachten bleef deze idée altijd bestaan. Langzamerhand was dit inwendig gevoel van een reëele smart, een rancune, een wrok geworden; alles, wat misschien heel andere oorzaken had, schreef zij daaraan toe, alles weet zij daaraan: haar prikkelbaarheid, haar ongeëquilibreerd humeur, haar luimen. O, als dit niet bestond, dan zou zij goed en gelukkig kunnen zijn, - o, als Frans zóó tot haar kon staan, als zij stond tot hem, dan zou zij hem nóóit verdriet doen, door haar grilligheid, - dan zou zij die niet hebben, dan zou alles mooi en heerlijk en onverstoord-rein wezen tusschen hen....
Maar omdat dit nóóit zoo kon zijn, weende zij in haar eenzaamheid dikwijls en lang. Er was niet veel van werkelijke smart in haar tranen; zij kweekte en verzorgde haar verdriet, als iets, waar zij niet meer buiten kon.
| |
| |
Frans zag dat alles met droefheid aan. Hij had gemeend, dat Carla een zwakke, afhankelijke vrouw zou zijn, en hij bevond haar van een zóó sterk karakter te wezen, dat niets, absoluut niets er van invloed op kon zijn. Waarmee hij haar trachtte te winnen: met zachte, overredende vriendelijkheid, met krachtiger woorden nu en dan, zij bleef altijd dezelfde, zij scheen voor alles ongevoelig te zijn. Zij klaagde nu niet meer, zooals zij vroeger deed, waarna hij haar dikwijls troosten kon, - zij werd nu boos en deed hem verwijten, die hij wist, niet te hebben verdiend. Hij kon niet anders dan voortgaan op de aangevangen manier, die hij geloofde de ware te wezen, en toch dacht hij er - oortdurend over, of hij ook anders kon doen dan hij deed, opdat zijn gedrag meer naar haar genoegen zou zijn. Maar hij vond geen anderen weg, dan dien hij had ingeslagen en sindsdien volgde. Hij wist, dat al zijn bedoelingen zuiver waren en slechts gericht op háár geluk, hij wist, dat hij nooit den wil had gehad, haar verdriet te doen, zelfs was hij zich niet bewust, haar ooit verdriet te hebben gedaan, - en toch zag zij hem altijd met zulke koele, hem-op-een-afstand-houdende oogen aan, alsof hij misschien haar kwaad zou kunnen doen, als hij haar naderde.
Nooit ging zij vroolijk op zijn schertsen in, nooit lachte zij om dingen, die hij zeide, om haar wat opgewektheid te geven, nooit liefkoosde zij hem uit eigen beweging, nooit aanvaardde zij met blijdschap zijn liefde-woord en zijn kus. Zij stond zóó vreemd tegenover hem, als waren zij niet getrouwd, als kenden zij elkander slechts kort, en als waren zij | |
| |
nimmer intiem geweest.... Hij zag haar altijd, met een bleek, strak gezicht, - mooi, maar ook kil, als een beeld, - nooit sprak zij hem uit zichzelve toe, en zeide hij iets, dan was haar antwoord steeds kort en afgepast; nooit maakte zij een plan, of stelde hem iets voor, en als hij dat deed, stemde zij, onveranderlijk, altijd in zijn voorslagen toe. Hij werd ten einde raad, hij vroeg haar Moeder, wat zij van Carla's toestand dacht, maar omdat hij hun treurige verhouding, ten koste van wat het wilde, voor iedereen een geheim trachtte te doen blijven, begreep deze niet den ganschen omvang van hun beider leed en kon zij hem op niets anders antwoorden, dan op zijn haar-raadplegen omtrent Carla's stil-zijn en haar absoluut gebrek-aan-belangstelling in alles. Zij meende, dat het slechts een gevolg van haar ziekte was, dat mettertijd zou verdwijnen. Ook zeide zij, dat Carla nóóit luidruchtig of spraakzaam was geweest.
| |
III.
Het was op een donkeren, droevigen Januari-Zondag, dat Carla alleen zat in haar boudoir. Er lag een boek op haar schoot, maar zij las er niet in. Starend voor zich uit, verloren haar oogen zich in de grijze diepten der lucht, waar de wolken joegen, elkander overklommen, en voort-ijlden weer in onbeteugelde vaart. Zij werd moede van het hun gangen volgen, en wendde haar blikken af, die thans vluch- | |
| |
tig rustten op de voorwerpen in haar omgeving. Haar schrijftafeltje, het huwelijks-cadeau van Frans, met de agaten schrijf-benoodigdheden, de kleine souvenirs van hun huwelijks-reis en enkele portretten, - de vierkante, vergulde stoeltjes, waarmede Frans haar op haar verjaardag had verrast, - de slanke, kristallen vaas op het tafeltje naast haar, gevuld met geurige viooltjes, die Frans haar vanmorgen na zijn wandeling had mee-gebracht.... dat alles zag zij, en zij dacht: àlles van Frans.... Zij herinnerde zich, dat zij eens gezegd had, de gekleurde ballons van het kroontje zoo leelijk te vinden, en hoe hij ze toen, zonder er iets van te zeggen, voor wit-porceleinen had laten verruilen, zoodat zij opeens de verandering zag. Hoe zij eens er over gesproken had, dat een gaskacheltje wel prettig zou zijn voor haar boudoir, en hoe hij het toen onmiddellijk in orde had laten maken.... Hoe hij altijd alles onthield, wat zij zeide te wenschen, en dat dan altijd in vervulling te brengen wist.... Hij was toch wel goed, Frans.... Hij deed àl wat hij kon, zelfs méér dan hij kon, om haar het leven aangenaam te doen zijn.... En zij?.... waarom waardeerde zij dat toch niet? Waarom nam zij dat alles van hem aan, zonder dat zij ooit zelve iets gaf? Zij bleef zoo lijdelijk, zoo onverschillig, tegenover al zijn liefheid en zorg, hoe kwam dat toch?
Zij was in een weekere, mildere, zachtere stemming vandaag, dan zij in langen tijd was geweest. Zij voelde een verteedering in haar hart, als zij dacht aan Frans' ernstig, geduldig gezicht, en aan zijn altijd-vriendelijke stem. Een vaag gevoel van | |
| |
verwondering kwam in haar op, dat hij steeds zoo hetzelfde blijven kon.... Dan hield hij toch wèl van haar....
Een warmer blos begon haar wangen te tinten. Wat had zij hem toch weinig van zichzelve gegeven, - wat hield zij zich altijd zorgvuldig terug, - en toch, hoe dankbaar was hij reeds voor het onbeduidendste, dat hij kreeg van haar.... Ach, ze had hem zoo lief.... ze zou zoo gaarne hem alles, alles geven, maar, zonder te weten wat het was, weerhield haar iets, haar ziel volledig uit te spreken....
In de kamer, naast haar boudoir, hoorde zij Frans bezig zijn. Hij ging bijna nooit uit, zelfs Zondags niet, en na haar ziekte kwam hij zelfs altijd thuis koffie-drinken. Hij kende geen ander genoegen, dan bij háár te zijn, hij vond geen ander vermaak, dan het vertoeven in zijn eigen thuis. O, arme Frans.... Ach, waarom was dat zoo weinig licht, zoo vreugdeloos, zoo kil.... Waarom kon zij geen licht, geen warmte, geen blijdschap aanbrengen, waarom verwachtte zij alles van hèm? O, arme Frans.... Zij voelde zich zoo zwak, zoo steun-behoevend, zoo absoluut-niet-tot-daden-instaat.... Maar als zij hèm vroeg, haar kracht te geven, haar op te wekken uit haar droefgeestigheid, - zou hij dat niet kunnen, hij de sterke van geest, de gelijkmatige, de kalme, de opgewekt-rustige van ziel?
Zou zij eens gaan naar hem, hem met een aardig woord verrassen, hem blij-maken door haar onverwachte, vrijwillige komst?....
Ja, zij zou gaan.... dadelijk, wanneer hij opge- | |
| |
houden was met het boeken-schikken, waarmee hij blijkbaar bezig was.... Maar wat duurde dat lang.... Nu hoorde zij hem niet meer.... en zij richtte zich op, om haar voornemen te gaan volvoeren, toen de deur reeds open-ging, en Frans binnen-trad.
- Je heb 't hier beter, dan 't bij mij is, zei hij, zijn handen wrijvend, de kachel wil niet erg, zeker door de wind.... Hij was bij haar gaan staan, verheugd, dat zij hem toegelachen had bij het binnenkomen, want dat gebeurde zoo zelden maar. Wat 'n naar weer is 't, hè?
- Ach, 't gaat nogal....
Dat zij dit zeide, verbaasde hem, want zij klaagde altijd over een dag zonder zon en was dan nòg melancholischer, dan zij gewoonlijk al was.
- Ja, hier is 't ook wel goed.... Mag 'k 'n beetje bij je blijven, of stoor ik je in je lectuur?
Zij schudde met haar hoofd van neen.
- Ik had juist naar jòu toe willen komen, zei ze, met een glimlach.
- Werkelijk, lieveling? vroeg hij verrast. En toen zij knikte, sloeg hij plotseling zijn armen om haar heen, trok haar op van haar stoel en klemde haar krachtig aan zijn borst, haar gezicht met zoenen overdekkend.
- Ik heb je zoo lief.... o god, ik heb je zoo lief, fluisterde hij. En als je 'n beetje lief tegen me bent, o, kind, dan voel ik me zoo gelukkig, zoo zalig....
Zij liet hem begaan, zij bleef heel-rustig in zijn omhelzing en wrong zich niet los, zooals zij aldoor, nadat zij ziek was geweest, had gedaan. Hij voelde | |
| |
zich wonderlijk-gelukkig opeens: o, was de schaduw, die zóólang reeds tusschen hen hing, nu weg-geneveld, konden zij elkander thans weer naderen, om zich innig te vereenigen, zonder die eeuwige verhindering van iets onbekends? Hij vroeg niet naar de oorzaak van dat plotseling verdwijnen, hij uitte zijn verbazing niet in woorden, hij genoot alleen, - genoot de weelde van het goddelijk hereenigd-zijn.
Carla ook voelde zich als bevrijd van een, haar lang en zwaar benauwd hebbenden druk. Zij vond het heerlijk dat zijn armen haar omvatten, dat zijn lippen de hare raakten in kus na kus, en zij begreep niet, waarom zij hem aldoor, en gisteren nog, had afgeweerd.... Maar zij vorschte niet na, zij drong niet in dat vreemde door, zij gaf zich over aan haar stil verblijen, aan haar gevoel van vreugde en veiligheid.
Hij had haar half gedragen naar het canapétje, en haar dicht tegen zich aangetrokken. Zij bleef onbeweeglijk liggen in zijn armen, met haar hoofd tegen zijn schouder aan, en hij streelde haar wangen, heur haren met zijn zachte hand. En dicht aan haar ooren prevelden zijn lippen:
- Heb ik je weer.... hèb ik je weer.... Goddank, dat ik je weer heb.... O, lieveling, ga toch nóóit meer van me af.... verlaat me niet, ik smeek je, verláát me niet....
- Ik heb je lief, Frans, fluisterde zij terug. Er ging een trilling van genot door haar heen, bij zijn warme liefkoozingen, - o, in geen weken had zij zich zóó heerlijk-gelukkig gevoeld....
| |
| |
- O, als je altijd naar mij toekwam.... als je je maar nooit meer opsloot in jezelf, dan zouen we allebei zoo gelukkig zijn.... Ik ben heelemaal van jou, - je kan absoluut over me beschikken, - geeft je dat dan niet wat kracht en wil, om óók uit jezelf te treden, en je dan te richten naar mij?.... Heusch, dat ik je dat vraag, dat is niet alleen zelfzucht van me, - ik wéét, dat ik je gelukkig maken kan, als je je maar heelemaal aan me toevertrouwt, als je je ziel maar voor me openen wil, en me toestaat, dat ik voor je zorg en je help en je steun....
Ze was zwijgend gebleven, terwijl hij sprak. Maar aan de manier, waarop zij haar hoofd tegen hem aan bleef leunen, en zijn eene hand in de hare hield, begreep hij wel, dat zijn woorden goed door haar werden opgenomen.
- Frans, zei ze zacht. Ik weet wel, dat ik anders moest zijn, dan ik ben.... en toch, - ik zou niet kunnen zeggen, waardoor het komt, maar ik kàn niet anders doen, dan ik doe.... Ik zou zoo graag.... gelukkig willen zijn.... Frans....
Hij drukte haar tegen zich aan.
- Dat kan je ook, kindje, dat kan je ook. Niets is er immers, wat je belet, om gelukkig te wezen. Alleen, je moet niet toegeven aan zwaarmoedige gedachten, daar win je niets anders mee, dan dat je al wat je voor prettigs en heerlijks hebt, voorbijziet, en gaat klagen, - eigenlijk over niets....
- Ja, zie je, zei Carla peinzend, en streek zich langs haar voorhoofd, ik vraag me zoo dikwijls af: | |
| |
wàt is 't toch, dat me verhindert, me onbezorgd aan m'n vreugde over te geven?....
- Je ben melancholisch van natuur, - maar je hoefde dat nog niet zelf te verergeren, liefje.... Ik heb ook geen opgewonden-vroolijk, enthousiast temperament, maar ik kan ten minste genieten van wat ik heb, - en dat kan jij niet eens, omdat je aldoor toegeeft aan je geestelijke depressie, die misschien, wie weet, 'n physieke oorzaak heeft. 't Kan best 'n overblijfsel uit je ziekte zijn, - vroeger had je 't toch niet zoo, is 't wel?
Ze zweeg. Ze dacht aan de lange, eenzame dagen van vóór haar ziekte, toen ze meende, dat het enkel verveling was.... En toegeven aan haar geestelijke depressie?.... Zij kon toch geen opgeruimdheid veinzen, als zij die niet inwendig had?.... Ach, de ware troost had hij toch niet voor haar.... Ze had gelijk gehad, in het begin van haar huwelijk, te denken dat hij haar niet begrijpen zou, en dus haar inwendige grieven instinctmatig terug te houden. Hoe kwam zij er ook toe, er over te spreken!
- Als 't maar eerst weer wat mooier weer is, dan gaan we heel veel wandelen, dat zal je zoo'n goed doen, heusch, ging hij opgewekt-hoopvol voort, maar ternauwernood luisterde zij. Haar hooge, vreugdige stemming was weer gezonken, een oogenblik was zij mee-gegaan in zijn opgeruimden toon, maar sterk genoeg, om dat vol te kunnen houden, was zij niet.
Zij had lang verlangd, om weer eens intiem en vertrouwelijk met hem samen te zijn, zooals in den | |
| |
eersten tijd, en nu het zoo was, en zij een moment de weelde daarvan genoten had, nu viel alles weer van haar weg, en voelde zij zich, ondanks het in zijn armen zijn, alleen.
Het was haar, of zij lang-gewenschte, heel-mooie dingen zag, maar als zij ze naderen, ze aanraken wilde, dan was er iets, dat haar er van gescheiden hield: een glazen wand, dien zij niet anders gewaar werd dan door het gevoel.... De mooie liefheid van hun verhouding was terug-gekeerd, en toch was het niet meer als vroeger. Iets onzichtbaars, alleen maar te voelen, was tusschen hen....
Frans merkte het niet, en zij verwonderde zich daar vaaglijk over, zonder er lang over door te denken. Nog streelde zijn hand haar met vleiende zachtheid langs haar wangen, nog zei zijn stem de teederste, liefste woordjes aan haar oor, maar de indruk, dien zij maakten op haar ziel, was onmerkbaar en zóó vluchtig, dat die haar nauwelijks beroerde....
Frans dacht, dat zijn woorden hadden doel-getroffen; dat ook zij begrepen had de werkelijke oorzaak van haar smart. En hij was gelukkig daardoor. De goede tijden waande hij weer-gekeerd....
Zij legde haar arm om zijn hoofd, en zoende hem op zijn wang. En terwijl zij zoo deed, vroeg zij zichzelve af: waarom doe ik dat eigenlijk? Is het een bewijs van mijn liefde? Is 't mij een behoefte, teeder en lief voor hem te zijn?.... En toen het antwoord moest wezen ‘neen.’ toen dacht zij weer: Houd ik dan niet van hem? Hoe is dit toch.... Een van deze beiden is toch maar mogelijk: of ik | |
| |
houd van hem, en dan liefkoos ik hem gaarne, - of ik houd niet van hem, en dan heb ik geen neiging daartoe.... En toch is dat hier niet het geval: Ik houd wèl van hem, - en hem aan te raken, laat mij volkomen onverschillig.... O, wie loste haar dat raadsel toch op?
Frans praatte zachtjes voort; hij was zoo innig gelukkig, dat alles tusschen hen weer in orde scheen, en dat de zoo vele malen beproefde toenadering nu eindelijk niet was afgeslagen. Zijn kindje, zijn kleine vrouw, zijn zoete schatje, noemde hij haar, en Carla lag stil, zij scheen te luisteren en gelukkig door zijn woorden te worden, - maar in waarheid was haar geest ver van hem weg; haar lichaam was dicht bij het zijne, maar haar ziel was zóó van andere dingen vervuld, dat er voor zijn beeld geen ruimte meer was....
- Carla, zei hij, houd je nu weer van me? God, dat maakt me zoo gelukkig.... Engel, lieveling, zeg toch 's dat je van me houd....
- Ik heb je lief, ik heb je lief, zei ze, haast toonloos. Jij ben de eenige, die ik liefheb, die ik onbewust liefhad, en altijd liefhebben zal... en zij wist niet, hoe zij de woorden vond, om steeds nog voort te gaan: ik heb je lief, o, ik heb je zoo lief, jou, jou-alleen.... Het was als een sterke, haar overheerschende dwang, om zóó te spreken, om deze woorden te gebruiken, want zij wilde haar liefde niet verliezen, zij wilde die behouden ten allen prijs.... Zij voelde niets, terwijl zij sprak, haar hart bleef koud, haar stem was kalm en emotieloos, haar koele lippen, noch haar wangen werden verwarmd | |
| |
door zijn gekus.... Zij lag zoo stil en onbewogen, als een beeld, maar Frans, te verrukt door haar toegeven, dat hem een goddelijke toekomst deed voorzien, om daarvan iets op te merken, klemde haar vaster in zijn armen, en zonder zich te bewegen, of iets te zeggen, bleven zij een lange poos zoo liggen, in weelderige en ongestoorde rust.
Het gansche verdere van den dag bleven zij innig, samen.
Een zachte vriendelijkheid was in haar gedrag en in haar stem, en dikwijls sloeg hij zijn arm om haar heen en zoende haar op haar zacht gezicht, en glimlachende liet zij het toe. Het was een gelukkige dag: ook Carla, ondanks haar gevoelloosheid, ondervond een bijna vreugdige gewaarwording door het weer-goed-zijn met elkaer; de opzettelijke verwijdering, de gezochte afzondering, van nà haar ziekte, kwam haar nu als iets afschuwelijks, als iets ondragelijks voor.
Zijn diepe blik, vol van zijn groote liefde, gaf haar een soort van ontroering, die haar aangenaam aandeed, en ook een gevoel van veiligheid. Zoolang hij bij haar was, behoefde zij niet voor leed te vreezen; hij had gelijk: zijn liefde was haar een behoeding voor vage, vreemde smart; zij kon zich gerust en zonder nadenken aan hem toevertrouwen.... Dezelfde innige verteedering, die zij ook 's middags ondervonden had, kwam weer over haar: hij was zoo goed; hij wilde haar gansch zijn leven wijden, - moest zij hem dan niet, zooveel in haar vermogen was, geven van het hare?....
| |
| |
Een heerlijke warmte doorgolfde Frans, als hij zijn vrouw aanzàg. Hij voelde zich jonger en levendiger dan in langen tijd. De zachte druk van haar lippen, als zij hem weder-kuste, gaf hem een sensatie, die, hoewel in hun engagement en den eersten tijd van hun huwelijk vaak ondergaan, toch nieuw en van een verrukkende bekoring voor hem was. Hij had haar gezicht zoo lief. hij had haar slanke lichaam zoo lief, - haar bewegingen hadden zoo een wondere charme voor hem, en haar stem deed een lichte siddering van weelderige ontroering door zijn leden gaan. Hij voelde een onweerstaanbare neiging, om haar vast tegen zich aan te klemmen, om zijn zoo langbedwongen hartstocht thans den vrijen gang te laten, maar nòg beheerschte hij zich; niet dadelijk te veel verlangen, vooral niet te haastig zijn, hield hij zich voor....
Maar 's avonds, in den intiemen schemer van hun slaap-vertrek, toen hij haar blanke schouders en armen zag, en zijn hart onstuimig en hoog in zijn borst te kloppen begon, toen nevelden al zijn voornemens weg, toen werd de drang, om haar. van zìch te weten, hem te machtig opeens. Hij naderde haar, en, zonder dat zij er op verdacht was, sloeg hij forsch zijn armen om haar heen, en zoende haar hartstochtelijk op haar armen, op haar schouders, op haar hals.
Zij gaf een kreet en stiet hem terug, terwijl een hevig, gloeiend rood haar gelaat overdekte. Haar oogen zagen hem aan, dreigend bijna, en donker van toorn. Maar hij achtte het niet, zijn passie overheerschte al zijn andere gevoelens op dit oogenblik, en krach- | |
| |
tiger nog hield hij haar vast in zijn greep en kuste haar gretiger, hijgend, met fonkelende oogen.
Zij wrong zich, trillend over haar gansche lichaam, los; een ongekend gevoel van afschuw, dat walging geleek, vermeesterde haar, en gaf haar handelen een groote physieke kracht. Zij kon zijn hartstochtelijke aanraking niet verdragen, zij gruwde van zijn kus, zij rilde van afkeer voor de brute begeerte, die zij in zijn blikken zag, - waardoor zij dat zoo heftig voelde, begreep zij niet, maar het was zoo, - de beroering van zijn warmen adem deed een schok van tegenzin door al haar leden gaan, de klemming van zijn armen om haar heen was haar uiterst antipathiek.
- Wat beteekent dat? riep hij luid en driftig, veel harder dan hij anders sprak, verschrikt door het heftige van haar doen. Waarom doe je zoo? Waarom doe je zoo?
Ze antwoordde niet, maar ging achteruit, hem steeds aanziende met haar sombere, hem-van-haar-afhoudende oogen, met een plotseling, van zacht en teeder, tot ijzige koelheid verstrakt gezicht.
Hij begreep haar niet.
- Carla! riep hij luid. In godsnaam doe zoo niet! ik ben nu niet in 'n stemming, om dat kalm en geduldig op te nemen. Waarom heb je de heele dag aardig tegen me gedaan, als je d'r toch niets van meent?
Ze zag hem aan, haalde een weinig minachtend haar schouders op, en keerde hem, zonder een woord te spreken, haar rug toe. Die bedaardheid, die hooge houding deden hem alle beheersching over zichzelf | |
| |
verliezen. Driftig trad hij op haar toe, en vatte haar bij haar schouders.
- Wat mankeert je toch! zei hij, en schudde haar heen en weer, terwijl zijn oogen flikkerden, antwoord je me niet? Antwoord me! Carla, hoor je me niet? Antwoord me, zeg ik!
Haar hoofd bleef van hem afgewend, haar trekken veranderden niet, alleen de verachtelijke trek om haar mond werd scherper.
- Antwoord me! riep hij nog eens. O, je houdt niet van me! Je geeft niets om me! zei hij smartelijk, haar los-latend plotseling, 't is allemaal maar zelfverblinding, begoocheling van je geweest, - en daar ben ik nu de dupe van....
Zij zag hem aan, vanwaar zij van hem terug-geweken was, met nader-komen-verbiedende oogen.
- Moet jij me dat zeggen? vroeg zij koud. Jij, voor wie ik niets anders ben, dan 'n waardelooze, onnutte vrouw, omdat je alles. wat ik je geef, toch al van 'n ander hebt gehad.... Jij, voor wie alles, wat je voelt, maar 'n herhaling is van 't echte, 't waarachtige, dat je maar éénmaal in je leven voelt.... Jij, die me niets méér geven kan dan wat je hebt overgehouden van je vroegere liefde, - durf jij me dat zeggen?
Hij ontstelde. Was alles van dien heelen dag maar schijn geweest? En zat de wrok zóó diep, dat zij hem nóóit zijn vroeger leven zou kunnen vergeven? Ze was hard en bitter en onrechtvaardig; als zij gehuild had, zou hij medelijden met haar hebben gevoeld, - maar nu zij zoo, op een afstand, van uit | |
| |
de hoogte en koel tegen hem sprak, nu bruiste zijn woede op.
- Carla, je weet niet, wat je zegt! Ben je dan zóó overspannen, dat je de zin van je woorden niet meer begrijpt? Ik heb je lief, ik heb jou boven alles lief, - maar jij geeft niets om me, niets, niets! Anders zou je me dàt niet aan kunnen doen....
Ze haalde weer haar schouders op, met haar minachtend gebaar, dat hem veel boozer maakte dan woorden zouden hebben gedaan. Hij trad op haar toe.
- Waarom ben je dan met me getrouwd? Je hebt toch alles geweten?.... 't Zou beter zijn geweest, me tòen te weigeren, dan me nù zoo te doen lijden! Carla, je martelt me! Je ben zoo koud en zoo hard als 'n steen, - ik vermag niets meer op je, - je ziet me aan, of ik 'n vreemde voor je ben, - o, je hebt nóóit van me gehouen, nooit!
Het roerde haar niet, dat hij zoo sprak, niets roerde haar. Zij zag niet naar hem op, maar ging bedaard en langzaam met haar bezigheden voort. Het was haar, of zij inwendig was verkild: het deerde haar niet, zij voelde het nauwelijks, dat haar gedrag hem een smart moest zijn. Terwijl hij sprak, dacht zij over haar eigen houding na: wàs het dan waar, dat zij niet van hem hield?.... Dat was de eenige oplossing, - dat kon de eenige oorzaak zijn, dat zijn nadering haar zoo onaangenaam was.... en zijn hartstocht zoo onverdragelijk.... Of, - was dat eigenlijk wel zoo? Als hij had vol-gehouden, ondanks haar tegenstand, als hij was voort-gegaan, en haar onwil gebroken had, zou zij hem dan niet als haar over- | |
| |
winnaar hebben liefgehad?.... Had zij het niet noodig, dat de geest van contradictie in haar ten onder werd gebracht? Was het dáárom niet eenigszins, omdat hij daartegen niet streed, dat zij hem niet kon zien, als den volmaakten man?....
Zij keek naar hem, naar zijn bleek en betrokken gelaat, dat geen kracht, maar berustende onmacht uitdrukte. Zij keek naar zijn onveerkrachtige houding, zijn gebogen hoofd, alsof hij door droefheid verslagen was, - en eensklaps flitste een voor haar rust gevaarlijke denking door haar hoofd: stond hij zóó ook voor zijn vroegere vrouw: smeekend, betoogend, verwijtend.... en was dáárom hun huwelijk zoo ongelukkig geweest, omdat hij de macht niet had gehad, haar onwil te overmeesteren? Dan was die vrouw ook vrij van alle schuld, zoo vrij als zijzelve was.... dan was de liefde, die hij zei voor haar, Carla, te hebben, toch niet in staat, haar tot zijn wil te dwingen, dan kon zelfs de grootheid daarvan, haar niet noodzaken te gehoorzamen aan zijn wensch.... Hij had geen macht over haar, omdat zijn natuur te machteloos was, hij kon háár liefde niet te voorschijn roepen, omdat hij de kracht daartoe miste....
Maar het was goed, dat zij het klaar onder de oogen zag, zij mòest het weten, opdat zij niet te vergeefs van hem verlangen zou, wat hij haar toch niet geven kon....
- Je luistert niet eens.... hoorde zij hem zeggen met een bitteren klank in zijn stem. Je bent heelemaal in jezelf verzonken, je denkt aan niets en aan niemand dan aan jezelf alleen.... Je kàn daarom niet van me houen, dat is ònmogelijk....
| |
| |
Hij zeide dit, de knop van zijn studeerkamer-deur houdend in zijn hand; toen zij geen antwoord gaf, trad hij daar binnen.
Zij liet hem gaan.
Maar toen hij weg was, bleef zij roerloos staan, met slap-hangende armen, haar oog gericht op de deur, die hij gesloten had. Het was haar, of zij op dit oogenblik iets verloor, dat zij nóóit meer terugkrijgen kon. En toch, zij was niet bij machte, om iets te zeggen, of iets te doen, wat dit nog verhinderen kon....
Het was haar absoluut-onmogelijk, haar innerlijken aandrang, die haar zich deed gedragen, zooals zij zich gedroeg, te wederstaan. Zij mòest zoo handelen, als zij deed, zij kon niet anders, ook al wist zij, dat haar gedrag hen beiden reddeloos-ongelukkig maken moest....
En toen opeens, vlijmend-scherp en -fel, gelijk een lancet dringt in het vleesch, het besef zich drong in haar ziel, dat ook dit huwelijk, zoo goed als het vorige, een failure was, toen sloeg zij haar handen voor haar gelaat en liet zich neer-vallen op haar langen stoel, geknakt van smart. Ingehouden, maar wanhopig weende zij, overvloedig stroomden de tranen, die haar trots straks had bedwongen, haar wangen langs. O, god, kreunde en klaagde het in haar hersenen, waarom ben ik getrouwd, waarom ben ik toch ooit getrouwd.... Het was onnadenkend, roekeloos, ja, slecht, dat ik het heb gedaan.... Ik maak hem ongelukkig, en hij maakt het mij.... Wij passen niet bij elkaer.... Ik ben niet, zooals hij dat in zijn ziel | |
| |
verlangt, - en hij is niet, zooals ik hem wenschen zou.... O, god, dat ik dat, nu het te laat is, moet zien!.... O, god, dat het nu onveranderbaar en voor eeuwig is, - dat het nooit meer goed te maken is tusschen ons, omdat wij te veel in essentie verschillen.... Er is geen uitkomst er is geen hoop.... de stap, die wij hebben gedaan, was een verkeerde stap, waardoor wij den ganschen duur van ons leven moeten lijden, waarvoor wij àl onze verdere jaren moeten boete doen....
En toch zij kon niet lijdelijk berusten in, zij kon zich niet apatisch overgeven aan de smart van dit te-laat-verkregen weten. Er lag vóór hen nog zoo een lange reeks van toekomst-jaren, om doorleefd te worden, - zij waren veroordeeld tot een nog zóó lang samen-zijn, dat het onmogelijk was, om àl dien tijd als vreemden met elkander om te gaan.... De innige intimiteit, die eenmaal had bestaan, - kon nimmer in hun verhouding wederkeeren, maar zij stonden naast elkaer, door het lot tezamen-gebracht, - moesten zij dan niet redden van hun goeden omgang, wat daarvan nog te redden was?....
Zij stond weer op, verkoelde haar brandende oogen, aarzelde een kort moment. en ging toen vast-besloten zijn werk-kamer in.
Hij zat voor zijn bureau, met zijn hoofd in zijn handen, zijn ellebogen gesteund op het boven-vlak, en veinsde haar komst niet te hooren.
- Frans.... zei ze, dicht bij hem blijvende staan.
Hij meende een verzachten toon in haar stem-klank op te merken, en lichtte hoopvol zijn hoofd tot haar op. | |
| |
Een oogenblik ontroerde zij door dit in-droef gelaat, met de doffe, half-open oogen, waaruit zoo geheel de natuurlijke stil-opgeruimde uitdrukking verdwenen was; maar, onmiddellijk zich weder samen-vattend, ging zij voort:
- Hoe is dat toch zoo tusschen ons gekomen.... Zij trad nog nader, en legde haar hand op zijn schouder. We dachten, vóór ons trouwen, dat 't zoo goed zou gaan, niewaar? En hòe is 't geworden!....
- Is dat mijn schuld.... Carla? vroeg hij zacht, en greep haar hand, en trok haar naar zich toe, en legde zijn arm om haar heen. Ik heb 't zóó goed bedoeld....
- En ik dan niet? vroeg ze. En de toon, waarop ze het vroeg, deed hem begrijpen, dat hij zich een oogenblik te voren had vergist, en dat haar inwenwendige koelheid nog niets verminderd was. Ik geloofde zoo vast, dat wij de voor-elkaer-bestemden waren, dat het nooit anders dan goed zou kunnen gaan tusschen ons....
- Carla, zei hij. Is 't dan, vóór je ziekte, niet altijd goed gegaan tusschen ons? Daarnà ben je wel wat anders geworden, dan je was, maar dat is te begrijpen, en dat komt ook wel terecht....
- Ben ik andere geworden? zei ze, met iets schampers in haar stem, ik? Zij was haar voornemen van zoo-even vergeten. Je vergist je: ik ben altijd gelijk geweest, - alleen ik uitte me niet....
Er ging een schok door hem heen. Mijn God! was deze ellende al zóó lang, eigenlijk reeds van den aanvang hunner verhouding af, in haar hart sluimerende | |
| |
geweest? Wat moest zij dan lang en erg geleden hebben, zonder dat hij daar zelfs een vermoeden van had, - en had zij dat gedragen, alléén?
Hij liet haar zitten op zijn knieën, en fluisterde in een zucht:
- Arm, arm kind....
Zij staarde voor zich uit, alsof haar geest ver-weg van haar lichaam was, en zij geheel abstract. Zij hield zijn hand tegen, die de hare streelde, en zag hem aan, op haar koele, on-aanmoedigende manier, toen hij zei:
- Maar waarom zou 't nòg niet kunnen, wat we allebei hebben gedacht, dat gebeuren zou? Waarom kan 't niet zoo zuiver-goed worden tusschen ons, als 't in 'n waarachtig huwelijk behoort te wezen? Laten we dat toch probeeren. o, god, laten we dat toch doen! Ik zal alles. alles....
Zij schudde bedaard haar hoofd, hem onderbrekend:
- Dat kan niet....
- Waarom niet? vroeg hij opgewonden. Als we beiden goed-van-wil zijn, en 't ernstig meenen, waarom kan 't dan niet? Ik wil, als jij....
- 't Kan niet.... zeide zij nog eens, maar nu beslister.
- Waarom dan toch in godsnaam niet? Vind jij 't dan beter, om de toestand te laten, zoo als die is, zoo erbarmelijk-ellendig, zoo diep-rampzalig, dat 't haast niet is om te dragen! Ik wil d'r al m'n krachten voor geven, ik wil heelemaal worden, zooals jij wil, dat ik zal zijn, ik zal veranderen in al de opzichten, waarin jij me anders verlangt, - maar wees | |
| |
dan wat liever tegen me, ik smeek je, wees lief tegen me.... Kàn je dat niet?
Zij bleef meedoogenloos. Zij hoorde de smart in zijn stem, en toch bleef zij volharden in haar onbewogenheid.
- Als.... zei ze, met moeite naar de juiste woorden zoekende, als alles anders was geweest van den beginne af, als ik....
- Als jij....
Maar zij haalde haar schouders op, als ware dit te zeggen noodeloos.
- Als jij?.... drong hij aan.
- Als ik de eerste en eenige was, die je ooit had liefgehad....
- Carla! stiet hij uit! O, God, God! Houd je dan nooit op, me daarmee te vervolgen! Waarom heb je me dan aangenomen, dat vraag ik je voor de tweede maal, wat heeft je dan toen bezield, dat je ‘ja’ hebt kunnen zeggen, terwijl je nu, onder dezelfde omstandigheden als toen. al ons mogelijk toekomstig geluk ontkent, en 'n goeie verstandhouding tusschen ons voor onbestaanbaar verklaart?
Ze wist het niet. Dat was haarzelve een raadsel, waarvan ze al zoo lang tevergeefs de oplossing zocht. Maar dat te zeggen zou zwakheid-bekennen zijn, en ze wilde haar sterkte behouden.
- Heb je soms spijt, vroeg ze, zoo koel, alsof het antwoord, indien bevestigend, haar toch onverschillig zou zijn, - dat je zoo vraagt, waarom ik indertijd ‘ja’ heb gezegd?
- Je bent wreed, zei hij. En ik begrijp absoluut | |
| |
niet waarom. Geef ik er dan aanleiding toe, dat je zoo tegen me moet wezen, is er dan iets in m'n gedrag, dat je noodzaakt zoo te spreken, en zoo te doen, als je doet?
- Nee, zei ze, er is niets in je heele wijze van doen, dat me daar aanleiding toe geeft. 't Is alleen.... je verleden....
- M'n verleden! Ik heb geen verleden gehad, in de zin, waarin jij 't bedoelt! Maar in elk geval is dat dood, dat bestaat nu niet meer, dat is vergeten.
- Vergeten! riep ze, weer schamperder. Natuurlijk, - door jòu! Maar niet door mij, nooit!.... Dat zal ééuwig tusschen ons staan....
- 'n Prachtig vooruitzicht, zei hij bitter. Moet ik ééuwig lijden, door 'n gebeurtenis, die me niets dan leed veroorzaakt heeft? Voel je dan niet, hoe onrechtvaardig dat is, o, god voel je dan niet, hoe je opzettelijk ons beider geluk vertrapt? Zie je ons geluk dan niet verminderen, afnemen, weg-trekken, bij ieder woord, dat je zegt? En als 't nog maar door de dingen buiten ons teweeg werd gebracht, maar dat doe jij, dat doe jij!....
- Dat doet 't noodlot.... zei ze kalm.
- Noodlot? Noodlot! Dat is 'n woord! 'n Noodlot bestaat niet in werkelijkheid: wat jij noodlot noemt, is iets door menschen-zelf gemaakt.... Wij, jij en ik, hebben ons toekomst-geluk in de hand, maar jij acht dat niet, omdat je hoofd vol hersen-schimmen zit! Verjaag die toch, zie toch de realiteit! Carla, zei hij dringend, alles is zoo mooi, alles kàn zoo mooi zijn tusschen ons, wil je dat dan niet zien!
| |
| |
Ze schudde haar hoofd: ze zag niets moois meer in hun verhouding, sinds lang....
Toen zweeg hij ook, in droeve berusting, zijn nuttelooze pogingen stakende. Hij voelde zich lusteloos en mat, alsof de zware psychische slag een physische was geweest. Hij wist zich niet in staat, haar onverwrikbaarheid te breken, haar hardnekkige koppigheid in liefdevolle zachtheid te doen overgaan. Hij kon niet rustig meer denken, hij leed te veel. Morgen, of overmorgen, of later, dan zou hij verder met haar spreken.... Een oogenblik bleef hij nog zitten, starende, zonder iets te zien, toen richtte hij zich op, met een zucht.
- Laten we maar naar bed gaan....
Ze stond op, en zij gingen. En kort daarna viel hij in een zwaren, onrustigen slaap. Maar in het bed naast het zijne, lag zij wakker, tot diep in den nacht, woelende zich òm en òm, en snikkende, snikkende.
|
|