| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
I.
Zes weken waren Frans en Carla getrouwd.
Zij bewoonden een klein, maar aangenaam-ingericht huis in de Hugo de Grootstraat; beneden hadden zij een suite met een serre; boven een slaapkamer, Frans' werkkamer, Carla's boudoir en een badkamer. Toen zij thuis-kwamen van hun veertiendaagsch huwelijks-reisje naar Brussel en Parijs, hadden zij alles gereed gevonden; alle meubelen, tapijten en gordijnen, die zij vóór hun huwelijk hadden uitgezocht, waren tijdens hun afwezigheid, onder toezicht van mevrouw van Wassenaar en mevrouw van Heyningen, op de ervoor bestemde plaatsen aangebracht, zoodat zij niets anders hadden te doen, dan hun woning huiselijk-gezellig en prettig-bewoonbaar te maken. Dit was een dagen-lange, aangename, bezigheid geweest; Frans hing schilderijen op, verplaatste ornamenten, verschikte de meubelen, en animeerde Carla om mee te doen; zij zou anders | |
| |
niet veel veranderingen hebben aangebracht, daar zij eigenlijk alles goedkeurde, zooals zij het gevonden had.
- Vind je 't dan zóó niet veel aardiger? vroeg Frans haar telkens, en wekte haar op, om er ook haar aandacht aan te geven. Maar toen het alles in orde was, toen Frans ook met de serre gereed was gekomen, die hij verfraaide met Japansche versieringen, toen voelde Carla soms heele dagen haar handen leeg en wist niet, waar zij zich mee zou bezig-houden. Alles was zoo nieuw, alles zag er nog zoo keurig uit, dat zij in huiselijke dingen geen afleiding vinden kon. Soms liep zij alle kamers door en bekeek haar nieuwe bezittingen met oogen, die alles opnamen met de verbaasde gedachte: Dus is dit nu van mij? dus ik behoor hier nu thuis? Zij kon het zich nog niet goed voorstellen, zij kon het nog niet volkomen begrijpen, dat zij uit haar eigen bekende omgeving plotseling was overgeplaatst naar een andere, waar alles haar vreemd was, en waarmede zij zich niet dan maar heel langzaam vertrouwd kon maken. Frans was den heelen dag op zijn bureau, zij voelde zich eenzaam in het leege huis, waar zij geen plichten te vervullen had. Soms lag zij langen tijd op den divan in haar boudoir, met haar handen gevouwen onder haar hoofd en haar oogen gesloten, en overpeinsde haar lot. Het kwam haar voor, dat zij vroeger, vóór haar kennismaking met Frans, een onbewust en irreëel bestaan had geleid, en dat zij door hem naar het werkelijk leven was overgebracht, dat lang zoo vol en gelukkig niet was, als haar schijn-bestaan was geweest. Zij vond het ondankbaar tegenover het vele | |
| |
goede, dat zij ondervond, dat deze gedachte in haar opkomen kon, maar als zij alleen was, beoordeelde zij haar eigen daden en gewaarwordingen met koel en scherp verstand en liet zich niet begoochelen door onware, maar aangenamer overdenkingen. Hoe kwam het, dat zij in haar huwelijk niet vond, wat zij ervan had verwacht? Hoe kwam het, dat zij gemeend had, een lichtvolle, blijde toekomst in te treden, en slechts kleurlooze, emotielooze dagen doorging? De oorzaak hiervan lag diep in haar zelve; zij begreep, dat dit zoo moest zijn, want op Frans had zij geen enkele aanmerking, hij was vol zorgende liefde voor haar, verdraagzaam tegenover haar dikwijls moeilijke stemmingen, voorkomend, vriendelijk en geduldig.... Het was haar een inwendige droefheid, zich in het tegenwoordige voortdurend genoodzaakt te voelen, te overwegen, na te denken, conclusies te maken, zij, die vroeger zoo rustig en onbewust had geleefd.... en toch, zij kòn het niet laten. Toen liet zij stoorloos en luchtig den tijd aan haar voorbij-gaan, nu onderzocht zij ieder oogenblik. Toen bepeinsde zij niet angstvallig elken toestand van haar ziel, elke verandering van haar hersenleven zooals nù. En een heel enkelen keer, als zij zich eenzamer en verlatener dan gewoonlijk voelde, kon de verzuchting in haar opkomen: ach, waarom heeft Frans me maar niet in mijn rustige rust gelaten, waarom heeft hij me wakker gemaakt, om een leven te leven, waar ik het hoogste geluk niet in vind.... Zij schaamde zich en had berouw, onmiddellijk nadat zij dit had gedacht: heb ik Frans dan niet lief? verweet zij zich. O, het was haar een heerlijkheid, als hij haar in zijn | |
| |
armen nam en haar, kussend, zijn liefde beleed.... Zij wilde altijd wel luisteren naar den klank van zijn teedere stem, zij wilde wel altijd de vleiende streelingen van zijn gekus ondergaan.... zij zou niets liever wenschen, dan weg te zinken, voor altijd, in de bedwelming, die over haar kwam, als hij haar vast aan zijn borst had geklemd en zijn warme lippen drukte op de hare.... Dat wàs immers liefde.... en liefde was ook die behoefte, die drang, om altijd bij hem te zijn, om altijd zich veilig in zijn nabijheid te weten.... Ach, het was alleen maar haar dikwijls en langdurig eenzaam-zijn, dat haar zoo zwaarmoedig en onveerkrachtig maakte, - als Frans steeds bij haar was, dan zouden deze gedachten nooit in haar opkomen, en vele ervan zouden dan geen reden hebben van bestaan.... Maar zij wist wel, dat dit onmogelijk was, en zij deed het hem nooit weten, dat zij somtijds schreide, als hij van haar weg was gegaan.... Wel toonde zij altijd een eenigszins overdreven blijdschap, als hij weder-kwam, maar hij vond dit heel vleiend en aangenaam en reflecteerde daarover niet.
Het ergste en het verdrietigste, waarom Carla het alleen-zijn zoo vreesde, was, dat hetgeen haar in haar engagement zoo hevig-hinderend had gekweld, na haar getrouwd-zijn niet verdwenen was, maar onophoudelijk nog woelde en werkte in haar geest. Het had nu vaste vormen aangenomen, en wat vroeger maar vage gevoelens waren geweest, werd zij thans gewaar als een positieve smart. Bij alles, wat zij deed, bij elk woord, dat zij tot hem sprak, was de gedachte in haar: vindt hij mij goed, zooals ik ben, heb ik misschien | |
| |
dezelfde onaangename dingen als zijn eerste vrouw, zonder dat haar beminnelijkheid mij eigen is? Of ben ik weer op een andere wijze hinderlijk voor hem en wil hij me dat niet zeggen, uit vrees, dat ik begrijpen zal, dat hij mij aldoor vergelijkt? Dat geloofde zij vast, het was een feitelijke waarheid voor haar, dat hij voortdurend haar gedrag, haar gesprek, haar uiterlijk toetste aan dat van zijn eerste vrouw. Het kwam niet in haar op, hem daaromtrent een onderzoekende vraag te doen, zóó was zij van de juistheid harer veronderstelling overtuigd. En slechts zelden was het, dat zij zich spontaan en natuurlijk en zonder achter-gedachte aan hem gaf, er was altijd een voor Frans onmerkbare, maar toch aldoor-bestaande terughouding in haar doen, zij was stiller en geslotener dan vóór haar huwelijk, waar het haar heel-intieme ziels-bewegingen betrof.
Frans vermoedde niets van wat er in haar omging, van wat zich verborgen hield in de diepte van haar gemoed. Hij voelde zich gelukkig; zijn huwelijk was de verwezenlijking geweest van het verlangen, dat hij zoo lang al, onbevredigbaar, in zich had omgedragen. Hij had thans een aangenaam intérieur, met een hem liefhebbende, een voor hem zorg-dragende vrouw, die hij zelf liefhad, met al den kalmen hartstocht, dien hij, met zijn rustig temperament, in staat te voelen was. Hij zag haar nooit opgewonden en vroolijk, zooals een gelukkige jonge-vrouw dat kan zijn; zij was meest stil en in zichzelve gekeerd, maar haar oogen lichtten òp, wanneer hij haar nader-kwam, en haar mond ving dan te glimlachen aan, en daarom bleef | |
| |
hij altijd hopen op later, later, als zij zich geheel-en-al in haar tegenwoordige omgeving zou hebben ingeleefd, als zij volkomen gewend zou zijn, aan al het nieuwe en vreemde en ongewone om zich heen. Hij besefte, dat zij de groote verandering, die haar gansche persoonlijkheid had ondergaan, eerst langzaam te boven kon komen, en hij trachtte haar daarin bij te staan, door zich, vriendelijk en liefhebbend, altijd met haar bezig te houden, wanneer hij bij haar was. Hij wekte haar belangstelling op voor allerlei dingen en wist haar te bewegen tot deelname er aan. Zoo hoopte en geloofde hij, dat hij haar langzamerhand zou kunnen maken tot een waarachtig-levende, een waarlijk gelukkige vrouw.
Het was Carla nog steeds, of haar eigenlijk huwelijks-leven nog niet begonnen was, of alles, wat zij nu onderging, slechts voorloopige ondervindingen waren, en elken avond begaf zij zich ter ruste met dezelfde verwondering, dat wéér niet dezen dag dat bizondere en lang-tegemoet-geziene had plaats gehad. Wàt zij verwachtte, had zij niet onder woorden kunnen brengen, het was meer een onnaspeurbaar gevoel, dan een bewuste gedachte. Maar aldoor was er een verwachting in haar, een voorgevoel van iets, dat eenmaal zeker komen zou: het geluk, het overweldigende, het zalige, het goddelijke, - het geluk, waarin te sterven, supreem genot zou zijn....
Zij maakte zich dit gevoel niet klaar, zij wist het niet eens, dat haar onbewustheid smachtte naar een geluk, dat zij thans niet bezat; slechts sidderde zij soms even, vluchtig, als in een droom, wanneer | |
| |
plotseling een denking door haar brein heen-schoot aan weelderiger verrukking, aan overstelpender en volkomener genot, dan zij, zelfs in haar zaligste momenten, kende. Maar onmiddellijk daarna was zij weer kalm; zij waande zich zoo gelukkig, als zij kon zijn, en zij zou geantwoord hebben, op de vraag of zij gelukkig was: ‘Natuurlijk.’
Dikwijls ging zij over dag naar haar Moeder, en drong er voortdurend op aan, dat deze haar bezoeken zou. Of ook wel deed zij boodschappen, of ging met haar wandelen. Zij deed alles, wat zij kon, om haar verveling te verdrijven, maar het was niet zoozeer, dat zij geen bezigheden had, een uiterlijke verveling dus, het was veel meer een innerlijke, die haar nergens belang in deed stellen en haar alles, wat zij even aanvatte, weer dadelijk uit de hand deed leggen.
Frans dronk meestal koffie op zijn bureau, en de lange, lichtlooze dag zonder hem scheen Carla eindeloos. Zij waschte de ontbijt-bordjes en kopjes om, was lang bezig met stof-afnemen in den salon, in de serre en in haar boudoir; dan nam zij een boek of een illustratie of een handwerk op, maar legde dat spoedig weer weg. Zij was altijd zoekende, zoekende naar iets, dat haar gedachten volledig vullen kon; rusteloos trachtte zij, naar wat haar volkomen bevredigen zou, maar zij wist niet wáár, zij wist niet wàt zij zoeken moest, - zij voelde zich als een, die onvoorbereid, onwetend van wat haar wacht, werd overgeplaatst in een verbijsterend-vreemde omgeving, waar zij maar niet vertrouwd mee worden kon. Zij | |
| |
zeide dit nooit aan Frans; zij wist, dat zij er hem verdriet mee zou doen, zonder dat hij haar geheel begrijpen zou, - en ook zij dacht en hoopte op: later. Het kon immers niet blijven zóó, het moest langzamerhand wel veranderen; het kwam alleen, doordat de omkeer zoo groot was, zoo algeheel, dat zij zich nog altijd niet normaal en geëquilibreerdrustig voelde.
Carla was bezig zich te kleeden, om naar haar Mama te gaan. Zij stond voor de groote spiegel-kast in de slaapkamer en knoopte haar mantel-jacquet dicht. Het stond haar goed, het donker-grijs laken tailor-made costuum, en de kleine toque met zwarte veertjes, zwarte bloemen en lila lint flatteerde haar. Ze trok haar donker-grijze handschoenen aan, gaf zich nog een laatsten blik, en ging de trappen af.
De meid had haar gehoord en kwam haar de deur open-doen.
- Dag, Jet.
- Dag, mevrouw.
Het was een koele, vochtige September-dag. Er was geen zon, en zij liep wat sneller, omdat de grauwe somberheid van het weer haar weemoedig stemde.
Zij ging de Anna Paulowna-straat door; een bloemen-meisje liep haar na; zij kocht wat viooltjes, en stak die tusschen den opslag van haar jacquet. In de Laan Copes van Cattenburch kwam zij haar Tante tegen; Carla stak naar haar over, reikte haar de hand en zei:
| |
| |
- Dag, Tante! Ik was juist op weg naar huis.
- Maar ga liever met mij mee, Carla, zei mevrouw van Heyningen. Je Mama heeft visite, de oue mevrouw van Weeren, en die blijft altijd zoo lang, dat weet je, - je hebt er dus niets aan, of je nu al gaat.... Ik wou Vincent 's opzoeken, ik ben d'r in geen dagen geweest, en hij komt ook niet bij ons.... Ga je soms mee?
- Goed, Tante.... Als ie nu maar niet uit is....
- O, nee, dat is ie niet, 's middags vóór vieren, en ander bezoek krijgt ie ook nooit om die tijd, dat heeft ie eens en vooral aan iedereen doen weten.... dan wil ie niet gestoord worden; 's middags is z'n beste werktijd, zegt ie altijd.
- Als wij 'm dan maar niet ongelegen komen.
- Welnee, kind, voor ons geneert ie zich niet. Als ie ergens aan bezig is, dan gaat ie er gewoon mee door, daar hoef je niet bang voor te zijn.
Vincent had in een zij-straat van den Loosduinschen weg een huisje gehuurd; hij had, na eindelooze en moeitevolle onderzoekings-tochten, ten slotte iets gevonden, dat hem in alle opzichten voldeed. Het was een afgelegen en stille buurt, en de onaanzienlijkheid ervan waarborgde hem, dat hij wel bevrijd zou blijven van ongewenschte bezoeken van nieuwsgierige vrienden. De drukke, luchthartige, àltijd-vroolijke Vincent hield niet van gezelschap, dat hij zelf niet zocht en prefereerde verre de eenzaamheid boven een samen-zijn, dat hij niet zelf had verkozen. Het huisje had hij ingericht en op eigen kosten laten verbouwen, totdat het geheel naar zijn smaak was geworden. Hij werkte | |
| |
en sliep daar, en dineerde 's middags in Riche. Een oude, nooit-uit-zich-zelve-sprekende, goed-werkende, trouwe meid, die hij ook wel eens voor model gebruikte, hield alles in orde en zorgde voorbeeldig voor hem. Zij was hem aanbevolen door een, voorgoed-naar-het-buitenland-vertrekkenden vriend, en hij dankte dien, in gedachten, nog dagelijks voor zijn raad, waardoor hij, na het afschuwelijkst gescharrel en gesukkel op huurkamers, eindelijk zijn zin had kunnen doen, en een huisje inrichten.
Hij had daar een niet bizonder groot, maar aangenaam atelier, dat goed verlicht en luchtig was, en aan den anderen kant van de voordeur een slaapkamer. Reintje ging 's middags naar huis, als hij ook vertrok, en kwam 's morgens vroeg weer terug; hij had haar een huis-sleutel gegeven.
- 't Is 'n heele wandeling, Tante, zei Carla.
- Ja, en dan door die nare straten, hè.... Word je moe? Ik zeg zoo dikwijls tegen Vincent: er zou toch wel wat anders zijn te krijgen geweest, maar hij beweert van niet, ofschoon ik 't eigenlijk geen bewoonbare buurt vind.... Vincent is zoo'n rare jongen, hij doet altijd alles, wat ie wil, en 'n ander mag praten en nog 's praten, hij stoort er zich niet aan en gaat eenvoudig z'n eigen gang.
- Dat ie daar woont, vind ik nu minder, zei Carla. Ik kan me best begrijpen, dat ie rust en afzondering noodig heeft.... En dan is 't juist goed, om zóó te gaan wonen, dat de menschen er niet licht toe komen, om 'm op te zoeken.... daar heeft ie eigenlijk wel gelijk aan gehad.
| |
| |
- Ja, dat is wel zoo, en als ie nu zelf maar dikwijls kwam, dan was 't nog minder, maar als ik 'm niet telkens aanspoorde, om toch weer 's te komen, dan zou ie wie weet hoe-lang weg-blijven.
- Moeten we hier-in, Tante?
- Ja, kind. Wat 'n onoogelijk buurtje, hè. Maar we zijn d'r nu ook dadelijk.
- Hij woont hier nog maar kort, niewaar?
- 'n Paar weken, vóór dat jullie trouwden, is ie d'r heen gegaan.
Mevrouw van Heyningen belde, en na een oogenblik opende Reintje de deur.
Het was een groote, forsche vrouw, met een norsch gezicht en reeds grijzend haar, in een boerschsteedsche kleedij.
- Meneer thuis?
- Meneer is wel thuis, maar meneer heeft bezoek en heeft gezegd, dat meneer verder niemand ontvangen kan.
- Ja, maar dat geldt voor òns natuurlijk niet.
- Meneer heeft 't toch gezegd, zei de meid, nog met haar hand aan de deur, alsof zij die aanstonds weer achter de bezoeksters sluiten wilde.
- Wie is er dan? vroeg mevrouw van Heyningen, verwonderd over het ongewone.
- Ik weet 't niet.
Wat 'n onvriendelijk mensch! dacht mevrouw van Heyningen. Maar ze wilde niet, vooral ook om Carla, onverrichter zake terug-keeren en zei:
- Ga 't dan even vragen en zeg wie d'r zijn, mevrouw van Heyningen en mevrouw van Westervoort.
| |
| |
- Laten we anders maar liever weer weg-gaan, Tante, zei Carla zacht.
- En dat heele eind voor niets geloopen hebben? Ik wil wel even rusten. En wie kan ie nu bij zich hebben, dat wij er niet even bij zouen mogen zijn?
De meid was onwillig door de gang gegaan en had aan de deur van het atelier geklopt. Na een oogenblik kwam ze terug:
- Meneer vraagt, of u maar binnen wil komen.
Mevrouw van Heyningen ging Carla voor en samen betraden ze het atelier.
Het was er heel licht; de gansche ruimte was vol van een koel, schaduwloos licht, dat, alle voorwerpen verhelderend, naar binnen viel. Het was er een chaos van bonte en kalm-kleurige dingen, van schetsen, schilderijen, ezels met half-afgewerkte stukken, bronzen bustes, bekers, wapens, tapijten, en thans stond er op tafels, op piedestals, op den grond zelfs, zoo een overvloed van vazen en kommen en bakjes en pullen met bloemen gevuld, dat de beide bezoeksters verbaasd opkeken en niets begrepen van het feestachtige uitzien hier.
Op een divan, tusschen veelkleurige kussens in, zat een jong meisje, dat opstond bij haar binnentreden.
Vincent ging zijn Moeder en zijn nicht tegemoet met een lachend gezicht en uitgestoken handen.
- Komt u toch weer 's, Mama? En jij Carla, dat 's goed, dat je m'n heiligdom nu ook 's ziet.... Je treft 't op 't voordeeligst aan, - dat is ter eere van freule van Voorst, die me de eer heeft willen be- | |
| |
wijzen, m'n atelier 's te komen zien. U kent elkaer toch?
- Zeker, zei mevrouw van Heyningen en reikte het meisje haar hand, maar met een gereserveerdheid, die Carla onmiddellijk deed begrijpen, hoezeer Vincent's Moeder deze inbreuk op de vormen afkeurde. Een jong meisje op bezoek bij een alleen-wonend, ongehuwd heer! En, omdat zij er was, werd ander bezoek belet gegeven!
Carla glimlachte tegen Phinie van Voorst, die zij van vroeger kende, en informeerde, zonder eigenlijke belangstelling, naar haar verdere familie.
Vincent liet zijn Moeder zitten in een grooten Turkschen stoel en Carla op een pouffe; met een genoegelijken glimlach op zijn opgeruimd gelaat liep hij heen en weer.
- U moest even wachten, Moeder.... U ben anders niet gewoon u te laten aandienen, hè? Maar dat is nu eenmaal m'n gewoonte, en die wordt, door alles heen, gehandhaafd met ijzeren kracht: als er iemand bij me is, laat ik géén andere bezoekers toe, wie het ook zijn, en bijna had ik u en Carla ook weer weg laten gaan, Mama, maar freule van Voorst vroeg me toen, u beiden toch binnen te laten komen.
Mevrouw van Heyningen zat het meisje, dat zij maar weinig kende, bedaard te bestudeeren. Zij zag een mooi, pikant gezichtje, met donkere, vrijmoedige oogen; een elegant figuurtje in een najaars-toilet van wit-en-zwart geruite stof, met kort, zwart manteltje en ronden, grijs-beveerden hoed. Een jonge, aantrekkelijke verschijning, met aardige, coquette | |
| |
beweginkjes en vlugge, flirt-achtige gestes, wanneer zij sprak. Mevrouw van Heyningen vond het juist iets voor een er-zóó-uitziend meisje, om heel alleen, in een afgelegen buurt, een bezoek te gaan brengen aan een celibatair, juist iets voor háár, om zoo iets tegen de convenance te durven wagen....
- Moeder, maakt u uw mantel niet wat los, en jij ook, Carla, 't is hier warm....
- Stook je, Vincent?
- 'n Beetje; dat moet 'k bijna altijd doen, 't wordt hier heel gauw vochtig en kil.
- Van wie is die schets dáár, Vincent, die zittende vrouw?
- Van Delahausse.... mooi, hè? Heeft Frans de Mauve al opgehangen, of moet ik 'm soms komen helpen?
- Nee, Frans heeft 't al gedaan. In z'n werkkamer, boven 't antieke eikenhouten kastje, dat vonden we de geschiktste plaats.
- Wat 'n schat van bloemen, vindt u niet, mevrouw? vroeg Rudolphine, terwijl ze met haar hand de waterlelies en beukeblaren streelde, die een vaas naast haar vulden. Dit is zoo'n mooie combinatie, ik houd er heel veel van.
- Ja, en chrysanten zijn ook altijd mooi. Vincent heeft 'n goede smaak voor bloemen.
- Dat weet ik, zei het meisje coquet, Vincent's bouquetten zijn altijd mooi gearrangeerd.
- Waarvoor zou 'k anders 'n artiesten-oog hebben, zei Vincent, en lachte tegen haar, dat moet toch ergens goed voor zijn?
| |
| |
Het viel Carla op, dat in Vincent's blik een teedere uitdrukking lag en dat ook zijn stem een zachter klank dan gewoonlijk had. Hij heeft haar lief, - dacht zij, - en ook dit onverzeld-komen van haar, en die schitterende bloemen-versiering te harer eere, duidden er op, dat er iets tusschen hen beiden bestond. Zij vond het aardig; zij had nog nooit een andere liefdes-verhouding gade-geslagen, en stelde er belang in, te weten, of iedere vrouw zoo afgescheiden en ver-af stond van haar man als zij, of dat zij een uitzondering was?
- Wilt u thee, Mama? En Carla zeker ook? Vincent belde, en gaf Reintje zijn bevelen. De oude meid ging naar een hoek van het atelier, waar op een met paarlemoer ingelegd, japansch-verlakt tafeltje de thee gereed stond. En een oogenblik daarna bood zij, op een geciseleerd zilveren blad, de beide dames de half met thee gevulde, oud-sèvres kopjes met het zilveren suiker-vaasje en melk-kannetje aan.
Carla dacht er over, hoe handig en vlug en geruischloos Reintje alles deed en hoe net zij bediende, en begreep, dat Vincent een onschatbare hulp aan haar hebben moest.
Na nog een poos verklaarde freule van Voorst, dat het haar tijd werd, om heen te gaan, en mevrouw van Heyningen, begrijpende, dat Vincent haar naar huis wilde brengen, zeide tot hem:
- Vincent, breng jij gerust de freule weg; ik blijf hier met Carla nog even rusten en zal 't aan Reintje zeggen, wanneer we heen-gaan. Heusch, het zou onbeleefd zijn, als je 't niet deedt, niewaar?
| |
| |
- Natuurlijk. Als u 't dan maar niet onbeleefd vindt, dat ik u niet thuis-breng, zei Vincent.
- O, nee, Carla en ik hebben toch gezelschap aan elkaer, en bovendien, we gaan met de tram....
Toen Vincent met het mooie meisje vertrokken was, zeide mevrouw van Heyningen tegen Carla:
- Hoe vind jij dat nu?
- Dat Phinie 'm hier opzoekt, Tante? Och.... 't is wel niet heelemaal zooals 't hoort, maar zóó erg is 't toch niet.
- 't Komt heelemaal niet te pas, Carla, en dat zal ik 'm ook goed zeggen, als ie weer 's bij ons komt. Begrijpt dat meisje dan niet, dat ze d'r naam op 't spel zet?
- Maar Tante.... als er nu 's iets was tusschen die twee.... zou u 't dan nòg zoo verkeerd vinden?
- Natuurlijk.... hoewel er dan 'n reden voor zou zijn.... Maar er bestaat niets tusschen hen, Carla.... bij háár tenminste niet, - bij Vincent weet ik niet, die is zoo dikwijls niet-serieus verliefd, - maar dat zij 't niet ernstig meent, dat zag ik dadelijk. Ze is veel te oppervlakkig en te wuft.... Ze vindt 't romantisch en interessant, dat 'n schilder d'r mooi vindt, en d'r op z'n atelier verzoekt, - want dat heeft Vincent gedaan, waarvoor andere al die bloemen, - maar verder niet, onthoud maar 's, wat 'n oue vrouw, die veel van de wereld heeft gezien, je zegt.... Ik wil wel wedden, dat haar Mama d'r niets van weet, van dit bezoek, die had d'r niet laten gaan.... Ik zal 't er toch 's toevallig op brengen, als ik mevrouw van Voorst weer 's spreek.
| |
| |
- Ach, Tante, waarom zou u dat eigenlijk doen, - wat zou dat geven.... 't Is nu toch al gebeurd, u kan er dus niets meer mee bereiken.
- Jij zou zoo iets nooit gedaan hebben.
- Ik.... o, nee, maar ik ben ook zoo anders dan Phinie van Voorst.
- Ja, dacht mevrouw van Heyningen, dat ben je zeker.... Zoo iets als dat andere meisje bevalt Vincent, maar mij niet, - en jou mag ik heel graag, en Vincent heeft nooit om je gegeven....
Carla zei het niet, maar ze zou het belangwekkend vinden, om, als het tusschen Vincent en Phinie tot een engagement komen mocht, hen dan heel veel tezamen te zien. Zij was het tegen-beeld van Phinie, en Vincent leek absoluut niets op Frans.... hoe zou toch bij zoo een heel ander paar de ziels-toestand, de onderlinge verhouding zijn?....
's Middags, bij de thee, vertelde zij alles aan Frans.
- Daar zal wel weer niets van komen, denk dat maar niet, zei Frans. Ik heb al zóó dikwijls zoo iets zien aankomen en weer afraken, dat ik de hoop op 'n huwelijk voor Vincent ben kwijt geraakt.... Vincent heeft altijd zoo wat, en als 't dan weer uit is, heeft ie 'n week erg verdriet en is dan de heele historie weer vergeten. Zoo gaat 't altijd met 'm, - zoo is 't altijd gegaan, sinds ik 'm ken.
- Ja, is dat zoo? Dan beklaag ik 't meisje, dat eenmaal z'n vrouw wordt, zei Carla, plotseling heel-ernstig.
- Waarom? Die vlinderachtige genegenheden van | |
| |
Vincent lijken even-veel op de waarachtige liefde, als 'n enkel blad op 'n bloem....
- Vincent méént 't toch oprecht, als ie liefkrijgt, niewaar? Hij gelooft, - als je 't 'm vroeg, zou ie zeggen 't zeker te weten, - dat 't ditmaal de ware, de echte, eigenlijk de éénige liefde is, die ie ooit heeft gevoeld.... En dat zegt ie dan tegen zoo'n meisje, en ze denkt, dat ie waarheid spreekt, totdat ze eindelijk begrijpt, dat zij maar één uit velen is, 'n toevalligheid in z'n lot, - 'n onbeteekenend voorval, in de voorvallen-reeks van z'n bestaan....
- Carla, kindje, - och, och, wat ga je toch weer op je eigen gedachten door.... Je hebt zoo'n paar stellingen in je hoofd, zoo'n paar vaste dingen, en daar wijk je nooit van af. Is 't 'n mensch, 'n onvolmaakt en feilbaar wezen, te verwijten, dat ie zich wel 's vergist, dat ie wel 's 'n waan voor werkelijkheid houdt? Wie is er zóó volkomen, dat ie onmiddellijk en juist en voor-altijd de eenig-ware weg weet te vinden? Dat kan immers niemand, kindje? 'n Mensch is immers niet almachtig, niet alwetend, - iedereen faalt wel 's 'n enkele keer, iedereen....
Carla had zooveel op haar lippen: dat je je in 't voelen van waarachtige liefde niet kòn vergissen, want dat die als een openbaring tot je kwam.... Dat elke nieuwe liefde afbreuk deed aan de toekomstige-echte.... want dat je gevoel verzwakte en verminderde, hoe meer je het gebruikte voor een onwaardig doel.... Maar waartoe zou het dienen, dit tegen Frans te zeggen, hij zou op alles een antwoord hebben en haar tòch geen gelijk willen geven.... Ze | |
| |
vond zulk debatteeren vruchteloos en vermoeiend en zei daarom alleen:
- Vind jij dan ook niet, dat elke man moest wezen, wat men noemt: faithful to his future wife?
- Zeker, kindje, natuurlijk.... En dat is 'n man niet, dat stem ik je toe, als ie zich onbedacht in allerlei liefdes-avonturen begeeft, alleen maar, om aan z'n lagere natuur te voldoen.... Maar als ie 't ernstig meent, als ie waarachtig gelooft in de vrouw, die hij liefheeft, en dan later moet zien, dat ie zich in d'r heeft bedrogen, - wat voor kwaads steekt daar dan in, als ie 't maar eerlijk erkent, als ie niet te valsch-trotsch, of te laf is, om voor z'n misrekening uit te komen?
Carla haalde haar schouders op.
- Jij begrijpt niet, wat 'n vrouw ondervindt, wat 'n kwelling, wat 'n leed 't haar is, als zij merkt, dat de man, die zij liefheeft volkomen, in háár niets anders ziet, dan 'n vrouw, zooals al die anderen waren, - nu 't daar niet mee gegaan is, zal ie 't maar weer 's met háár probeeren....
- Carla! Je bent onbillijk en bitter! Alles betrek je op jezelf, en vindt daar 'n reden in om te klagen en verdriet te hebben! In 't begin dacht ik, dat je d'r overheen was, dat je je werkelijk door me hadt laten overtuigen, maar nu telkens en telkens, bij de minste aanleiding, kom je weer op je oue grieven terug.... Eerst heb ik gedaan, of ik niets merkte, en ik dacht heusch, dat dat hielp, maar nu moet ik wel zien, helaas, dat je, ondanks al m'n liefde, ondanks al m'n toewijding, nog absoluut niet ver- | |
| |
anderd bent. Vergeef me, dat ik driftig werd, zei hij, en boog zich over Carla heen, die met een van hem afgewend, strak gezicht voor zich heen staarde, ik kan 't waarachtig niet helpen! Zie je dan heelemaal niet, hoe ik je liefheb, dat ik absoluut aan jou toebehoor? Geef je daar dan heelemaal niet om?
Carla antwoordde niet; langzaam drupten er tranen langs haar wangen neer, maar zij bewoog zich niet.
God! zei hij, huil je nu? Ik wou dat je van me hield, o, ik wou, dat je 'n tiende van me hield, zooals ik houd van jou!....
- Ik heb je lief, zei ze, zonder haar hoofd om te keeren, ik heb jou véél meer lief dan jij mij....
- Nee, o, nee! riep hij heftig. Dat is niet waar! Als ik niet van je hield, zou ik dan al die onverdiende verwijten zoo geduldig aanhooren, en d'r zoo rustig op antwoorden? Ik vind, dat jij in 't ongelijk bent, ik weet, dat je, als je maar goed wou zien, o, zoo gelukkig en blij zou kunnen zijn - en je doet niets anders dan klagen en huilen.... Ik zie aldoor je gezicht treurend en onvoldaan, en toch blijf ik altijd zacht en vriendelijk voor je, is dat niet zoo? Alleen, als 't te erg wordt, en te lang heeft geduurd, ja, dan val ik wel 's uit, maar dan moet ik ook hevig geëmotionneerd zijn inwendig, want ik ben heusch van natuur zoo'n kalm en rustig en geduldig man.
Carla legde haar hoofd op zijn schouder.
- Ik wou, dat je voelde, wat ik voel.... dan zou je heel anders tegen me spreken....
- Dan zou ik niet anders tegen je spreken.... ik kan me heel goed voorstellen, wat je voelt.... ik kan | |
| |
me d'r heelemaal indenken, en daarom zie ik zoo duidelijk, dat je verdriet maar 'n gezocht, 'n zelf-geschept verdriet is....
- Je zou je alléén in mijn toestand kunnen verplaatsen, als ik zoo tot jou stond, als jij tot mij, zei Carla. Dan zou je misschien 't recht hebben, om te zeggen, dat ik onbillijk en hard en onrechtvaardig ben, - maar nù niet.
- Carla, nog eens, geloof jij, dat ik van je houd?
- O, ja, zei ze zacht, dat geloof ik wel.
- Nu, en ik geloof, dat jij houdt van mij.... Wat hoeft er dan telkens iets tusschen ons te zijn! Waarom zijn we dan niet gelukkig, we kunnen 't toch wezen!
Ze sprak niet meer tegen, ze gaf weer toe, onmachtig zich voelend, om voort te gaan op deze manier. Ze kusten elkaer, zij liet zich lieve woordjes zeggen, en pruilde niet door. Maar diep in haar ziel duurde de onvoldaanheid voort; die was niet weg te maken door woorden van Frans, noch door zijn lieve daden....
Ze was zichzelve een raadsel vaak: had zij niet alles gekregen, wat zij zou hebben begeerd, was haar de keus gelaten? Een man, die haar liefhad algeheel, en dien ook zij volkomen liefhebben kon, gezondheid, een aangename omgeving, geen zorgen, - wat ontbrak haar dan nog? Waarom voelde zij zich toch nog benadeeld, miskend? Waarom vergaf zij Frans zijn verleden niet? een verleden nog wel, waarin hij niet veel anders dan leed had gekend? Waarom was zij ijverzuchtig op iets, dat niet eens meer bestond? Of waren dit allen maar redenen, die zij zocht, om | |
| |
voorwendsels, oorzaken te vinden voor een smart, die peilloos-diep in haar ziel had gerust, toen zij Frans niet kende, en een onbewust, een vegeteerend leven leidde, - maar die thans, door haar méé-leven, door haar mee-gaan-doen in het eigenlijk menschelijk bestaan, naar boven was gekomen, en haar belette ongestoord en overgegeven gelukkig te zijn? Zij kon zichzelve nooit vergeten.... altijd, onmiddellijk als zij zich gelukkig voelde, kwam er een gedachte in haar op: maar dit dan? maar dat? en dadelijk week haar blijheid weer, en zonk zij in haar doffe berusting terug. Zij bekende het zich soms, met een wanhopig-hulpeloos gevoel, dat zij, zoodra zij was getrouwd, zich minder rustig en gelukkig, dan vòòr dien tijd, had gevoeld. En zij ging gelooven, dat haar de kracht ontbrak, om gelukkig te zijn, dat die hoogste ziele-staat voor haar onbereikbaar was. - Van den eersten verrukkelijken roes, dien, zooals zij dacht, ieder jong-gehuwd paar ondervond, had zij nooit iets bemerkt.... o, zij herinnerde zich nog, en huiverde bij de herdenking, hoe zij nachten-lang had doorgebracht met schreien en klagen, zonder bewust verdriet, hoe dan haar hoofd op Frans' schouder lag en hij troostend zijn armen om haar heen sloeg, en haar liefkoosde en kalmeerde, totdat zij bedaarder werd, en nog maar zachtjes snikte, nu en dan.... Hoe Frans dan teeder en eindeloos-zacht met haar sprak: dat alles later wel beter worden zou, als zij maar eerst wat meer gewend was aan hem, dat alles later heerlijk en mooi en goed zou zijn, als ze zich maar volkomen aan hem toevertrouwde, en niet bang | |
| |
voor hem was.... Ze had hem ook in die oogenblikken lief, al was er ook een onverklaarbare schroom in haar, om haar gevoel dan uit te zeggen, zij had hem ook dan lief, en toch voelde zij, dat haar liefde haar nooit gelukkig maken zou.... O, zij had zich dikwijls ingehouden, terwille van Frans, - zij verborg hem haar allerhevigste radeloosheid, omdat die hem smarten zou, wijl hij er toch niets aan veranderen kon....
O, was zij dan vóórbestemd, om ongelukkig te zijn? O, mocht zij dan niet, zooals iedereen, genieten van wat zij had, moest zij dan altijd alle vreugd verminderen en soms geheel doen verdwijnen, door ongemotiveerde, geen-recht van bestaan-hebbende verwijtingen en klachten? Het griefde haar ziel zóó pijnlijk, dat zij soms met geweld zich moest bedwingen, om het niet uit te snikken van smart. Het onherroepelijke, het onveranderbare stond voor haar, als een donkere, dreigende macht, die àl haar licht overschaduwde, - een macht, die niet te ontwijken was, waarvoor zij sidderde van angst, maar die zij nóóit overwinnen kon.... O, dat verleden van Frans! zij wilde haar halve leven geven, als het nooit had bestaan, - of als zij maar niet voortdurend gedwongen werd er aan te denken, - daaraan alleen.... Het was als een obsessie, een zwaar haar neer-drukkende, haar nooit los-latende neiging, om te denken, aan wat haar smart veroorzaakte, om altijd in haar gedachten bezig te zijn, met datgene, wat haar juist het felste leed geven moest....
| |
| |
| |
II.
- Nu, 't is toch zoo, hoor, zei Frans, toen hij op een middag van zijn bureau kwam.
- Wat? vroeg Carla.
- Dat Vincent geëngageerd is. Ik had 't waarachtig nooit gedacht, maar nu 't zoo is, doet 't me enorm veel plezier.
- Hoe weet je 't, Frans?
- Ik kwam 'm zooeven tegen, en toen vertelde ie 't me. Z'n gezicht leek wel 'n zon.
- 't Doet me erg veel plezier voor Vincent, zei Carla. En wat zal Tante d'r wel van zeggen.... Ik ben benieuwd, hoe ze 't opnemen zal.
- Goed natuurlijk.... Ik geloof dat Rudolphine wel geschikt is voor Vincent, - hij moet niet zoo 'n serieuse vrouw hebben, zij is net iemand, om 'm blijvend te boeien, dunkt me.
- Ik geloof niet, dat Tante d'r heel aardig vindt, weet je nog wel, wat ik je van die middag vertelde?.... Maar mij dunkt dat ze juist bij elkaer passen.... Phinie is wel wat coquet misschien, maar Vincent is 'n goeie, aardige jongen, waar ze zeker wel ernstig van houen kan.
- Van-avond komen ze.... Vincent vroeg, of dat goed was; ze vonden dat aardiger, dan ineens de officieele annonce te sturen, en ik heb natuurlijk gezegd, dat we ze met genoegen zonen ontvangen, daar heb je toch niets op tegen?
- Nee, zeker niet. Ik wil ze graag samen zien. Ik vind 't zoo grappig: Vincent geëngageerd.... Ik zou niet | |
| |
gedacht hebben, dat 't d'r nog eens van komen zou, - hij sprak altijd zoo over trouwen, dat 't niets voor hem was, - over ons ook. weet je nog wel, toen we ondertrouwd waren?
- Geëngageerd is nog niet getrouwd, zei Frans lachend.
- Hè, Frans! Dat zou Vincent niet prettig vinden, als ie 't hoorde.... Ik hoop voor hem, dat 't goed blijft gaan.... hij zal dan zooveel gelukkiger zijn.
- Geloof je dan niet, dat Vincent nù gelukkig was?
- Ach.... ik weet niet.... Hij was altijd zoo onrustig, zoo nerveus.... 't Maakte op mij de indruk, of ie altijd naar iets zocht, dat ie maar nergens vinden kon.... En ik dacht, dat 't z'n werk was, dat 'm niet voldeed.... Maar of ie eigenlijk wel 'n echt artiest is, dat weet ik niet, d'r kwam nooit 'n stuk uit z'n handen, 't bleef altijd schetsen en nog 's schetsen maken, zelfs toen ie naar Parijs en Duitschland en Italië is geweest, is ie niet verder gekomen.... Misschien zocht ie naar de wàre liefde.... En daarom ben ik zoo blij, dat ie die nu gevonden heeft.
Frans ging naar haar toe en nam haar hoofd in zijn beide handen:
- Goed liefje, dat je ben.... Ja, als je de ware liefde gevonden hebt, dan ken je pas 't waarachtig geluk.... zooals ik.
- Is 't waar, Frans, vroeg ze, en zag hem met haar teedere, blauwe oogen lang en aandachtig aan.
- Ja, schat, dat is waar. Even waar, als dat ik je liefheb, eindeloos en boven-al.
Hij boog zijn hoofd op het hare neer en kuste | |
| |
haar op haar lieven mond. En Carla, warm door zijn armen omvangen, met zijn tintelende oogen recht in de hare, voelde zachtkens, maar gestadig een drukkende benauwenis van haar wijken, waardoor een soort van weemoedige berusting diep in haar ziel voelbaar werd. Ach, dacht zij, wat geeft het, of ik zelf al niet volkomen gelukkig ben, - dat word ik niet, daar heb ik de kracht niet toe.... Maar waarom zou dat mij leed doen, als ik Frans maar gelukkig maak. En dat doe ik.... daar geeft hij mij immers herhaaldelijk de verzekering van. Is dat geen geluk, ook voor mij?....
's Avonds waren Frans en Carla in hun salon, en wachtten hun gasten. Carla begoot met een porceleinen kamer-gieter de groote manden met varens en teêre planten, die hier en daar op groote Japansche schalen stonden. Het waren de beaux restes van hun huwelijks-dag. Het kleine salon zag er gedistingeerd-eenvoudig uit; het tapijt en de meubelgordijnen hadden een terra-cotta-kleur, die in harmonie was, met de bekleedsels van stoelen en canapé. De drie-armige kroon, de pendule en de candelabres waren van mat-verguld, en de verdere weinige ornamenten waren in overeenstemming met het geheel.
Frans kwam achter Carla staan en legde zijn arm om haar middel. Zij zag hem aan, glimlachte, en zei toen op zachten, vragenden toon:
- Houd je van me?....
Het was haar een eindelooze behoefte, dit onop- | |
| |
houdelijk van hem te hooren, en, altijd even innig en oprecht, luidde zijn antwoord er op:
- Ja, lieveling, ik houd van je.... ontzettend.
Er werd gebeld, Frans ging zijn gasten tegemoet en wachtte in de gang, op het zijn-demi-uittrekken van Vincent. Rudolphine trad de kamer binnen, waar Carla haar met hartelijke gelukwenschen ontving. Vincent kwam daarna, op zijn rumoerige wijze, ook naar haar toe, om gefeliciteerd te worden en zei, met zijn jeugdigen, helderen lach:
- Zeg, Carla, zeg, had je 't eigenlijk niet al gedacht?
- Ja, toen 'k die prachtige bloemen zag, in je atelier, toen begon 'k al zoo iets te begrijpen, daarom verwonderde 't me niet zoo heel erg.
- Vincentje heeft wel aardige invallen soms, zei Rudolphine, terwijl zij plaats nam op het canapétje, waar zij verklaard had, liever te willen zitten, dan op een fauteuiltje naast Vincent, omdat hij dan altijd zoo lastig was.
- Alleen als Rudi me inspireert, zei Vincent, dan kan d'r nog wel 's wat goeds uit me komen.
- Noem je Phinie Rudi? vroeg Carla.
- Ja, dat 's minder banaal. Dat lief-zoete Phinie is net 'n dames-verzinseltje, en bovendien, zóó noemt d'r iedereen....
- En ben jij tot ‘Vincentje’ gediminueerd? vroeg Frans.
- Ja, ze vindt me nog net 'n kind, zegt ze, en 'k laat d'r maar begaan.... pourvu qu'elle s'amuse; niet, schatje?
Carla zette zich naast Phinie neer, en Frans keek | |
| |
naar die beide vrouwen, beide mooi, beide jong, beide bevallig, maar toch zoo oneindig verschillend van elkaer. Phinie een en al levendigheid en bewegelijke gratie, Carla een en al kalme bekoorlijkheid, met bedaarde, harmonisch-geëvenredigde gebaren. Phinie met haar heldere, onbeschroomd-rondziende, donkere oogen, Carla met haar rustigen, ietwat weemoedigen, maar klaren blik. Phinie met haar zeer-modieuse kleeding van heel-licht-grijs, met een jabot van kant, Carla, met haar eenvoudig, donker-blauw toilet.... Maar hoe veel aangenamer was Carla voor zijn oog, hoeveel sympathieker voor zijn gevoel, dan de bewegelijke Phinie, met haar lieve maniertjes en lachjes en woordjes....
Hij zat te luisteren naar het gesprek, dat onderwijl, hoofdzakelijk door Phinie en Vincent, werd gevoerd. Het was een voortdurend uitlokken en teruggeven van geestige gezegden, van vlugge, grappige zinnen en dan weer een langer verhaal, met gloed en pathos door Vincent gedaan. Frans lachte, toen hij Vincent de beschrijving ervan hoorde geven, hoe zijn Mama hem, toen hij haar kwam vertellen, dat hij het ja-woord had gekregen, begroet had, vóór hij een woord had kunnen uitbrengen, - met een reprimande, over het onbehoorlijke van een jong meisje alleen bij zich te visite te ontvangen, en dat ze wel wist, dat artiesten zich veel vrijheden veroorloofden, maar dat de ergste van alle was: den goeden naam van een jong meisje op het spel te zetten. En dat hij toen zóó uitbundig had geschaterd, dat zijn Moeder verwijtend en afkeurend, bijna streng had gezegd:
| |
| |
- Je bent nog erger, dan ik vreesde, Vincent, er is niets met je aan te vangen....
En toen hij dan eindelijk er toe had kunnen komen, om haar de waarheid te vertellen, hoe verbaasd en daarna verblijd ze was geweest, en hoe ze had gezegd: Nu zal er dan toch iets van je terecht kunnen komen.
Carla schonk thee en presenteerde de gebakjes, Vincent vroeg aan Frans, of hij eens mocht zien, hoe de Mauve voldeed, en Frans wilde hem mee nemen naar zijn kamer.
- Ga je mee, snoes? noodigde Vincent Phinie uit.
- Dank je, ventje, - ik blijf liever wat intiem met Carla praten.... 't Was juist m'n wensch, dat even ongestoord te kunnen doen.
- Dames hebben altijd geheimen onder elkaer, waar wij stumpers niets van mogen weten, zei Vincent, en trok Frans uit de kamer.
- Ik zou je zoo graag iets willen vragen, Carla, zei Phinie aanstonds. Mag ik?
- Zeker, zeker, zei Carla. 'k Zal met plezier iets voor je doen, hoor.
- Nu dan, je zal zelf wel bij ondervinding weten, hoe vervelend 't is, altijd en eeuwig gecontrôleerd te worden, zoodra je geëngageerd ben.... o, dat vind ik 'n horreur, zie je, dat nare gechaperonneer.... Nergens en nooit ben je vrij. Op 'n wandeling, nu ja, maar wat heb je daaraan? 't Liefste ging ik elke dag naar Vincent's atelier, maar toen 'k daar bij ongeluk van gewaagde, vatte Mama er dadelijk vuur op, en zei, dat ze dan wel altijd mee zou gaan, al vond ze 't ook nog zoo vermoeiend. Je begrijpt, dat | |
| |
ik dan even goed thuis kan blijven zitten, op m'n boudoir of in de salon met Ma d'r bij. Was ik nu maar niet zoo dom geweest, om 't te zeggen, dan had Mama d'r natuurlijk niet aan gedacht, maar nù zou ze me aldoor vragen, als ik thuis-kwam: waar ben je geweest? erom jokken wil ik natuurlijk niet, en standjes en vermaningen krijgen evenmin, en om nu alle nare en vervelende dingen te vermijden, wou ik jou vragen: zou jij alsjeblieft zoo vriendelijk willen zijn, 's middags óók 's op Vincent's atelier te komen? We zijn met jou natuurlijk veel vrijer dan met Mama, die ontzien en bezig-gehoudeu moet worden; 't is wel heel lastig voor je, en brutaal van me, 't je te durven vragen, maar je wordt toch m'n nichtje, en ik dacht, wie niet waagt, die wint niet.
- Welzeker wil ik dat voor jullie doen, zei Carla, die dacht, hoe toevallig het was, dat zij op zoo een ongezochte wijze de gelegenheid had gevonden, om haar voorgenomen plan: het bestudeeren van hun liefdes-verhouding ten uitvoer te kunnen brengen.
- Had ik nog maar 'n zuster, hè, of andere familie hier in de stad wonen, dan was 't niets, dan hoefde ik jou dit corvéetje niet op te dragen....
- 't Is heelemaal geen corvéetje, zei Carla, die verheugd was, een doel voor haar dagen te hebben gevonden.
- Jij moet ons dan maar laten weten, wanneer je kan
- O, ik kan altijd, of d'r moest wel iets heel bizonders zijn, 'n verjaardag of zoo iets, maar dan zal ik 't je wel bijtijds zeggen. Maar anders: als ik zeker | |
| |
weet, dat jullie er elke dag heen-gaan, wil ik daar ook wel komen.
- Wat lief van je, zei Phinie dankbaar. Wat vind ik 't vreeselijk aardig van je, dat je dat voor ons over hebt.... O, je weet niet, wat 'n groote dienst je ons daarmee doet.... We gaan natuurlijk niet, als 't regent of stormt, maar dat begrijp je wel, hè? Of zal ik zeggen, dat Vincent altijd eerst bij jou komt, voor ie mij gaat halen?
- O, nee, dat is heusch volstrekt niet noodig. Laat ie dat alleen doen, als jullie door iets speciaals verhinderd zijn. Anders, al is 't 'n beetje ongunstig weer, dan kom ik toch maar.... 't Is goed voor me, elke dag uit te gaan.
- Ja, je ziet wel erg bleek.
- Dus laten we dan zóó afspreken, dat ik om twee uur elke middag van huis ga, is dat goed?
- Uitmuntend.... Ik dank je wel, ik dank je heel hartelijk, hoor.
Een oogenblik nog praatten ze door, totdat Frans en Vincent, wiens luid-spreken de trap af, al naderkwam, de kamer weer binnen-traden.
- Nu hebben we jullie toch lang genoeg tijd gelaten, om te conspireeren tegen ons, zei Vincent, terwijl hij naar Phinie toeging, en haar ongegeneerd kuste.
- Laat dat Vincent, zei ze, hem afwerend, maar hij hield haar vast, en om haar te plagen, kuste hij haar nog eens en nog eens weer.
Lachend, en met een roode kleur bevrijdde ze zich uit zijn armen.
| |
| |
- Vervelend ben je toch altijd! Je weet, dat ik 't in presentie van anderen niet wil!
- Kom, preutsche schat! Je meent ook veel van wat je daar zegt! Carla en Frans kan je als familie beschouwen, dus stel je nu maar niet aan.
- Nare jongen, zei Phinie, en wendde zich boudeerend van hem af, waarna ze druk met Carla een toilet-quaestie te behandelen begon.
Carla verwonderde er zich over, dat deze twee, die elkaer niet eens zoo heel lang kenden, zoo familiaar omgingen met elkaer. Háár gedragingen en die van Frans waren, het geheele engagement door, zoo heel anders geweest, veel terug-getrokkener en afgemetener.... Zouden dit nu twee waarachtig-voor-elkaer-bestemde persoonlijkheden zijn? Frans en zij waren in den laatsten tijd veel vertrouwelijker en intiemer met elkaer geworden, maar toch bleef er nog altijd een afstand tusschen hen bestaan. Of Frans dit gewaar werd, wist zij niet, maar zij geloofde het niet, omdat er in zijn gedrag ook niet het minste was, dat hierop doelde. Maar zij kon het soms zóó sterk voelen, dat zij smachtend verlangde naar een verandering.... O, het ideale opgaan in elkaer, o, het slechts leven vóór en dóór elkaer, - zouden zij dat óóit leeren kennen? Zouden zij ooit de supreme vreugd genieten, zich zelf te verliezen, om zich dan in den geliefde te hervinden? Zichzelf te vergeten, zichzelven weg te geven, om dan daarvoor terug het zelf-geschenk van den ander te ontvangen?....
Zij droomde te veel, zij dacht te veel, verweet zij zich. - Zij wist, dat zij daardoor niet gelukkiger | |
| |
werd.... Maar, zonder dat zij het wilde, dwaalden haar gedachten voortdurend af naar iets, waarvan zij voelde, dat het hun ontbrak....
| |
III.
Carla had, zonder zich te bedenken, dadelijk-bereid ‘ja’ gezegd, op Phinie's verzoek, maar de eerste maal, dat zij 's middags op weg was, naar het atelier, zag zij wel wat tegen haar taak van chaperonne op. Zij wist niet goed, hoe zich te houden; zij zou hen natuurlijk geheel vrij laten, en wilde hen liefst zoo min mogelijk storen. Ze had een boek mee-genomen, om zich daarin te verdiepen, en hoopte maar, dat zij een plaats zou kunnen vinden, waar zij niet onmiddellijk getuige van hun verliefde uitingen behoefde te zijn. Dit vond zij voor hen gênant, en haar-zelve gaf het een gevoel, alsof zij zich niet kiesch gedroeg. Maar het was alles goed en als van-zelf gegaan; Vincent en Phinie hadden zich heel bedaard gedragen; hij bekladde een doek met allerlei kleuren, vertellende, dat hij bezig was aan Phinie's portret, hoewel Carla heel goed begreep, dat dit geknoei alleen maar diende, om zich een houding te geven. Carla had wat door het atelier gewandeld, en zich eindelijk voor het raam neer-gezet, waar het sinds haar vaste plaats was geworden.
Dan zag zij meestal, over de bladen van haar boek heen, naar buiten, naar het kleine, kale, begrasde | |
| |
stukje grond, en hoorde hen achter zich stoeien en lachen als gelukkige kinderen, en soms kneep dan een smartelijk gevoel haar hart samen, om hetgeen zij wist zèlve te moeten ontberen. Maar zoo veel het in haar vermogen was, onderdrukte zij dat gevoel, omdat zij het afgunst begreep te zijn. In het eerst amuseerde het haar, die positie van chaperonne, jonge vrouw, die zij was, en vond zij het aangenaam, en verwarmde het haar, als een vluchtige, maar wèldoende zonnestraal, het jonge geluk van die twee aan te zien. Maar langzamerhand begon het haar te hinderen, erger en erger, zoodat dit dagelijksch bezoek haar ten slotte een dagelijksche kwelling werd. Maar zij liet hiervan nooit iets merken; vriendelijk en meegaande, als zij van nature was, zette zij door, al kostte het haar ook menige opoffering en menige zelf-overwinning.
Zij had het nooit kunnen denken, dat het zóó zou zijn gegaan. Dat er nauwelijks een maand verloopen zou, of hetgeen zij een afleiding had gedacht te wezen, bleek slechts weer een kwelling te méér.... Zij had het op zich genomen uit een soort van belangstellende nieuwsgierigheid, meenende, dat het haar een prettige verpoozing zou zijn, tusschen haar denken en nog eens denken over zichzelve, maar dit laatste werd er niet door verlicht, en haar tegenwoordig-zijn bij Vincent's en Phinie's samen-komsten was haar niets aangenaams, maar iets heel droevigs, heel-pijnlijks bijna....
Zoo zat zij dan stil, zonder deel te nemen aan het gesprek, en zonder er naar te luisteren, totdat Phinie, plotseling-beseffend, hoe zij hun lieve hulp verwaar- | |
| |
loosden, naar haar toe-kwam, met een kopje thee, of een vriendelijk, vleiend woord. Zij zat steeds bewegingloos en in gedachten verdiept; dan vergeleek zij haar eigen leeg en kleurloos bestaan, bij het volle, lichte, wáárlijke leven van hen, die toch niet in zoo heel andere omstandigheden waren als zij en Frans, en wierp gissingen op, waardoor dit toch wel komen zou. En als zij dan tuurde op de grauwheid van het lijdzaam-verwordend lapje grond, dat voór haar lag, dan kon het soms in haar opkomen, terwijl zij in zichzelve glimlachen moest, om het banale van die vergelijking: dat háár leven wel iets had van dien donkeren, stillen, altijd onverstoord-blijvenden tuin, terwijl Vincent's en Phinie's bestaan zóó rijk aan kleuren en geluiden was, als het achter haar liggend atelier....
Soms waren haar Moeder en haar Tante aanwezig; dan was het minder erg. Dan praatten zij tezamen, en brachten gezellig den middag door. En daarna had Carla dan ook niet dat doffe gevoel in haar hoofd, die overschilligheid in haar hart, die zij anders altijd van haar bezoeken mee-bracht naar huis.
Zij had onwillekeurig de gewoonte aangenomen, langzamer te gaan loopen, naarmate zij het atelier naderde. Vincent en Phinie, waren er dan ook altijd al, als zij kwam. Meestal ontvingen zij haar bij de deur met een vroolijken groet, en hielpen haar heur mantel uittrekken en geleidden haar naar haar gemakkelijken stoel, bij het raam. Maar één middag stond de deur van het atelier open; zij sloeg den voorhang terug, en trad binnen. Een oogenblik dacht zij, dat het er ledig was, en dat zij hen ditmaal vóór was geweest, | |
| |
totdat zij opeens, met een hevigen schrik, in een spiegel tegenover de deur, Vincent met Phinie op de sofa zitten zag; hartstochtelijk drukte hij haar aan zijn borst, willoos lag zij in zijn armen; hij zoende haar met hevige passie, op mond, op wangen, oogen, overal, en, hijgend van opwinding, zei hij, telkens en telkens weer:
- Verrukkelijke, heerlijke schat.... goddelijk, goddelijk lief....
Carla bleef staan, verbijsterd; te zeer overmeesterd door haar ontzettenden schrik, om zich te kunnen bewegen.
Alsof zij iets vreeselijks, iets afschuwelijks aanschouwde, zóó hevig was zij ontroerd. Zij zag het aan, zij hoorde het daar, hoe anderen liefhadden, hoe anderen dat wisten met woorden en daden te toonen. En alsof zij nù opeens zag, wàt haar ontbrak, of zij nu opeens den ganschen omvang van wat zij ontbeerde, voor oogen had, zoo voelde zij zich als geslagen, gebroken door een verpletterend, verbrijzelend leed..... Wat zij daar aanstaarde, met van afgunst brandende oogen, dat was onbereikbaar voor haar, dat zou zij nimmer ondervinden.... En eensklaps wist zij, dat zij dáárnaar altijd had gehunkerd en gesmacht.
Wanhopig-ellendige gewaarwordingen volgden elkaer op in haar ziel, wilde, onzinnige gedachten woelden door haar hersenen heen en deden haar alle werkelijkheids-besef verliezen. Zij stond, en keek slechts naar het tooneel van hartstocht daar vóór haar, totdat zij plotseling haar eigen beeltenis zag, en schrikte van haar doodsbleek gelaat.
| |
| |
Snel trad zij terug, weg-wijkend naar de veiligheid der gang, met het doel te vluchten en nimmer weer te keeren naar hier. Maar een geluid in huis waarschuwde haar, dat de meid haar misschien zou zien, als zij hier langer bleef, en zij begreep, hoe vreemd Vincent en Phinie het vinden zouden, als zij, zonder een reden op te geven, zelfs zonder binnen-gekomen te zijn, weer vertrokken was.... Zij leunde even tegen den muur, en streek zich herhaaldelijk over het duizelend hoofd. En toen zij wat bedaarder werd, toen zij haar hart niet meer zoo onstuimig kloppen voelde, ging zij weer terug naar het atelier, waarvan zij, met bruusker bewegingen, dan zij ooit maakte, de deur eerst sloot, en daarna weer met geweld open-stiet. Met gemaakte vroolijkheid kwam zij op Vincent en Phinie toe, die thans, te verward, om haar onnatuurlijk-doen op te merken, met hooge kleuren en glinsterende oogen, vóór de sofa stonden, en haar handdruk flauw beantwoordden. Zij zag, hoe zij beiden nog weg waren in geluk, hoe kun leden nog trilden van het genoten genot, hoe hun gedachten nog in beroering waren, door de nauwelijks-voorbije emotie, en hoe zij ternauwernood ervan bewust waren, wat zij deden en zeiden.
Toen ging zij, stil, naar haar stoel bij het raam.
Den ganschen middag, dat zij daar zat, kampte zij met het haar bestormend gevoel van een misdeelde te zijn. Het bestond: het geluk, zij zag het met eigen oogen, en het was niet voor háár.... Zij mocht het uit de verte aanschouwen, zij mocht weten, dat het | |
| |
niet onbereikbaar was hier op aard.... Maar zelve gewerd het haar niet, zelve moest zij het ontberen, ontberen, - nog veel rampzaliger wordend, nu zij het bestaan ervan had ontdekt, dan zij ooit vroeger in haar onwetendheid was.... Eerst had zij gedacht, dat het maar droomen waren, vage phantasieën.... thans wist zij, dat het werkelijkheid was, maar ook, dat die voor háár nooit werkelijkheid zou zijn.... Haar ziel schreide, haar gedachten waren vol weemoed, terwijl zij rustig en schijnbaar-onbewogen daar zat, het klaagde in haar hersenen, onafgebroken, om wat zij geloofde, dat haar toekwam, en dat zij niet verkreeg....
Het was een stille middag. Vincent en Phinie waren nog onder den indruk van de plotselinge verstoring hunner liefde-zwijmel; zij voelden zich gedecontenanceerd en verlegen tegenover hun gast, die heel correct en gewoon zich gedroeg, maar tegenover wie zij toch eenige gêne ondervonden.
De inspanning, die er van Carla's zenuwen gevorderd werd, was te veel voor haar. Haar slapen klopten, haar hoofd gloeide, zij kon de letters van haar boek niet onderscheiden, zij wilde weg, en toch durfde zij niet op te staan, omdat zij niet wist, of zij de beheersching over haar bewegingen hebben zou. Maar opeens, toen zij zag, dat het donkerder geworden was, herkreeg zij het besef van den tijd. Zij nam haar horloge, het was bij vieren, en zonder bedenken stond zij op en zei, dat zij heen-ging. Zij trachtten haar niet tegen te houden, en maakten zich tegelijk gereed tot vertrek. Zij brachten Carla tot aan de | |
| |
tram op de Groenmarkt, en namen afscheid van haar, met een koelen groet.
Carla reed tot het Prins-Hendrikplein en liep door de Prins-Hendrikstraat met snellen tred naar haar huis. In de vestibule zag zij, dat Frans' jas niet op den kapstok hing, en begreep, dat hij nog niet thuis was gekomen. Zij ging de trap op naar hun slaapkamer, haar vingers beefden, toen zij haar hoed en voile afdeed, en eensklaps barstte zij uit in tranen. Zij snikte, lange, zenuwachtige snikken doorschokten haar; zij voelde zich vermoeid, als na een groote, lichamelijke inspanning, en zat roerloos in haar stoel, terwijl de tranen vloten, in warme stroomen, langs haar kil gelaat.
Toen bedacht zij, wat zij voor reden zou kunnen opgeven, als Frans vroeg, wat zij had; de voor-de-hand-liggende en niet-onware was natuurlijk: hoofdpijn. Zij koelde haar brandende oogen en haar gloeiend voorhoofd met ijskoud water, om er niet zoo ontsteld uit te zien, toen legde zij zich op den chaise-longue neer en sloot haar oogen.
Zij hoorde Frans de voordeur met den sleutel openen, hem daarna zijn stok in den standaard zetten, zijn jas en hoed ophangen, en dan de huiskamer binnen-gaan. Een oogenblik bleef het stil en zij begreep, dat Frans niet vermoedde, dat zij ook al thuis was. Toen ging de electrische schel en hoorde zij hem aan het meisje vragen:
- Is mevrouw al thuis, Jet?
- Ja, meneer, mevrouw is dadelijk naar boven gegaan.
| |
| |
Hij kwam de trap op, waarschijnlijk in de meening, dat zij zijn thuis-komen niet had gemerkt, maar zij verroerde zich niet, toen hij de slaapkamer binnenkwam.
- Ben je hier, kind? Ik ben er al lang, hoor.
Toen zag hij haar, en met een verschrikten uitroep trad hij op haar toe, en boog zich over haar heen.
- Ben je niet wel? Wat heb je, kindje?
- Hoofdpijn, zei ze, en wendde haar hoofd van hem af.
Hij legde zijn koele hand op haar voorhoofd, vol medelijden.
- Wat klopt dat! Arme lieveling, heb je erge pijn? Ik dacht ook al, dat die lange, dagelijksche wandelingen te vermoeiend voor je waren! Maar ik zei d'r maar niets van, omdat ik geloofde, dat je d'r zoo op gesteld was, 't te doen.... Stumper, dat je je goedheid nu zóó vergolden moet zien! Dat is toch al heel naar, hè? zei hij vriendelijk, en streelde haar over het haar.
Maar met een ongeduldige beweging verlegde zij weer haar hoofd; hij vond het beter haar niet verder te storen, nu zijn belangstelling haar te irriteeren scheen, en haar voorloopig met rust te laten. Hij gaf haar een zoen en liet haar stil liggen, na een reisdeken over haar heen te hebben gespreid. Hij liet de gordijnen neer, en stak het gas op, dat haar niet in haar gezicht kon schijnen. Hij trok zijn huis jasje en zijn pantoffels aan, en ging in zijn studeerkamer, waarvan hij de tusschen-deur open-liet. Zij hoorde hem het gas daar opsteken en daarna ritselen met papieren.
| |
| |
Zij lag heel stil; zij dacht weinig, en rustte uit, maar zij ondervond een zóó physiek-onaangenaam gevoel, dat zij geloofde, misschien ziek te zullen worden. Zij hoopte het maar, - dan ben ik vooreerst van alles af.... dacht zij. Haar gedachten werden onklaar en verward, zij sluimerde even in.
Het sloeg zes uur; er werd hard op de deur geklopt.
- 't Eten is klaar, kan ik opdoen, mevrouw?
Aanstonds kwam Frans haastig zijn kamer uit.
- Mevrouw heeft hoofdpijn! Denk er om! Ja, je kan opdoen.
- Carla, wil je wat eten boven hebben? Of wil ik soms bij je blijven?
- O, nee, dank je.... Ik wil niets hebben.... ik heb geen eetlust.
- Kom, je moet toch wat gebruiken.... Laat me wat voor je halen?
- Dank je, zei ze nog eens, en sloot haar oogen.
Hij vond haar vreemd; ze sprak nooit op zoo een korten toon tegen hem, maar hij dacht, dat dit door haar hoofdpijn veroorzaakt werd, en vroeg niet om opheldering.
Hij bracht haar een bord soep boven.
- Doe je 't nu toch? vroeg Carla. Ik heb je gezegd, dat ik 't niet wou....
- Ja, maar niet eten, dat gaat toch niet.... Ik zal 't bij je op 'n stoel zetten.... Kijk, je servet heb 'k ook mee-gebracht Toe, probeer d'r nu wat van te nemen, zal je? Tot straks, hoor schat, ik kom dadelijk terug.
Zij keerde zich om, toen hij weg was, inwendig | |
| |
wrevelig en onvoldaan. Waarom liet hij haar niet met rust? Wat was het hinderlijk, dat hij zich zoo met haar bemoeide! Ze had geen eetlust, had ze gezegd, wat behoefde hij haar dan die soep op te dringen? Altijd even vervelend-zorgvuldig, altijd even irritant-voorkomend, - dàt kon hij zijn, maar méér niet, - ànders niet! Hij liet haar over aan haar eigen gedachten, die haar ongelukkig maakten, haar ziele-zijn liet hem ongevoelig, - de uiterlijke zorgen, die bewees hij haar, maar wat bekommerde hij zich om haar innerlijke nooden en behoeften?....
Zij peinsde en peinsde voort, en haar denken maakte haar al droever en bitterder. Zij verweet Frans, dat hij haar niet wist te geven, wat zij in haar onbewustheid verlangde, zij verweet hèm, dat zij niet tevreden en niet gelukkig was, dat zij niet kinderlijk-argeloos het leven genoot, dat haar bestaan haar een kwelling was....
O, als hij maar méér van haar hield, dan met de verplichte echtgenootelijke toegenegenheid, - dan zou hij intuïtief haar ziele-nood verstaan. Nu ging haar leven het zijne als een schaduw voorbij, hij sloeg er nauwelijks meer acht op, dan of het iets vluchtig-voorbijgaands, nauw-merkbaar-beroerends was. Haar eigenlijk Zijn was hem onbekend, en hij berustte daarin, misschien vermoedde hij niet eens, dat zij nog een dieper leven had.... Wat was er van al zijn beloften van vóór hun huwelijk gekomen? Toen was hun omgang veel meer werkelijk-intiem geweest, dan nù. Hij zei altijd: later, later.... maar als hij zóó voort-ging, zou dit later nimmer komen, - àl verder | |
| |
en verder zouden hun zielen zich verwijderen van elkaer.... Merkte hij dat dan niet? Of liet het hem onverschillig, hoe de innerlijke toestand van hun verhouding was?.... O, hij hield niet van haar.... hij hield niet van haar, zooals zij wou, dat er van haar gehouden werd....
Zij had geslapen. In het eerste oogenblik, na het wakker-worden, meende zij van niet, maar toen zij de pendule in Frans' kamer negen uur hoorde slaan, begreep zij, dat zij een paar uur slapende moest hebben door-gebracht. Zij voelde zich veel beter, lichamelijk sterker en geestelijk verkwikt, en had geen hoofdpijn meer. Zij hoorde de meid aan Frans' kamer kloppen, en op zachten toon vragen:
- Mag ik uw kop nog 's hebben, meneer? en ze begreep daardoor, dat het meisje voor thee had gezorgd.
Zij bleef een poosje liggen, te slaperig nog, om geregeld te kunnen denken, maar langzamerhand werd zij helderder. En toen, terwijl het bloed met warme golven door haar aderen schoot en haar hart fel te bonzen begon, kreeg zij opeens weer zeer sterk de visie van het hartstocht-tooneel tusschen Phinie en Vincent. Zij zag de rood-gekleurde gezichten, zij hoorde de hijgende ademhaling weer, en heftig-verlangend strekte zij even de handen uit naar dat stralend beeld-van-geluk.... Maar dadelijk vielen zij terug, dat wàs niet voor haar....
Maar berusten kon zij niet meer. Zij wist thans te duidelijk, wat haar ziels-wensch was, om nu nog, | |
| |
zonder de vervulling ervan, gelukkig te kunnen zijn. O, één seconde maar datzelfde te genieten, wat Phinie genoot!.... O, voor één enkel zalig moment, bedwelmd te zijn, in weelde weg-gezwijmd.... O, waarom knelde Frans haar niet in zijn armen, totdat zij van pijn en van blije verrukking kreet? Waarom zoende hij haar niet met wilde, hartstochtelijke zoenen, totdat zij haar bewustzijn verloor en neder-lag in bewustlooze zaligheid? Waarom liefkoosde hij haar niet met woeste liefkoozingen, waaruit zijn machtige liefde sprak, totdat haar tegenstand bezweek en zij zich willoos overgaf aan zijn prachtige kracht?....
Zij richtte zich op; het was warm in de kamer, en zij maakte de haakjes los van den boord van haar japon. Toen bleef zij weer zitten, met gloeiende wangen en kloppend hart, en dacht na.
Of kwam het misschien, omdat zij zèlve zoo weinig toeschietelijk was? En was Frans daarom zoo teruggetrokken, omdat hij vreesde, dat zijn al te onstuimige liefdes-betuigingen haar onaangenaam waren? Haar oogen lichtten op: o, als het dàt maar was....
Geruischloos stond zij op en begon zich te ontkleeden. Met groote zorg verhoedde zij, dat Frans daar iets van merkte. In haar wit nacht-gewaad stond zij voor den spiegel, en terwijl zij heur haren borstelde, bezag zij zich-zelve aandachtig. Zij vond zich mooi, met haar schitterende oogen en hoog-gekleurde wangen, - zij had zich nog nóóit zoo gezien....
Toen zij de deur van Frans kamer opende, keek hij verrast van zijn schrijfwerk op.
- Ben jij daar, vrouwtje? Hoe is 't met je?
| |
| |
Ze trad snel op hem toe, nam zijn hoofd in haar beide warme handen, en zoende hem.
- Weer beter, heelemaal. Maar ik ga toch maar naar bed....
- Goddank, zei hij, goddank, dat je weer beter bent. Ik maakte me zoo ongerust over je, kind!
Hij sloeg zijn arm om haar heen, en deed haar zitten op zijn knie. Zij vlijde zich dicht tegen hem aan en meende, dat hij haar hart moest hooren kloppen....
- Wat zijn je wangen gloeiend.... liefje, wat ben je warm.... Je hebt toch geen koorts? vroeg hij bezorgd.
- Koorts! glimlachte zij spottend, en zag hem aan, met haar glanzende oogen, zooals zij hem nog nooit had aangezien.
Hij vond haar vreemd en geloofde dat zij nog niet in orde was: zij zag er zoo overspannen uit.
- Wil je 'n kopje thee hebben?
- Nee, dank je.... zei ze, en zag hem aan, alsof zij iets van hem verwachtte. Maar hij begreep haar niet; hij geloofde, dat ze nog niet beter was: haar oogen stonden zoo onrustig, haar wangen gloeiden zoo....
- Zou je dan maar niet naar bed gaan, schat? Misschien zou dat wel goed voor je zijn: 's flink uit te rusten.
- Ja, zei ze hard, en stond onmiddellijk op, ik kwam hier om je goeiennacht te zeggen, en ze boog haar voorhoofd, dat hij het kussen zou.
Hij wilde haar naar de slaapkamer brengen, maar zij weerde hem af:
| |
| |
- Ik ga liever alleen.
- Dag liefje, ik kom ook niet te laat, zei hij, haar niet willend weer-streven, zoo-meteen kom ik nog 's naar je kijken.... Wil je heusch niets hebben? heb je niets noodig?
- Nee.
In bed lag zij, trillend over al haar leden. Zij had een afschuw, een walging van zich zelve, zij verachtte zich, - o, hoe had zij dat kunnen doen, - gaan tot hem, zichzelve aanbieden zonder zijn wil.... o, zou zij deze vernedering nog óóit wel te boven komen?.... Zij schreide niet, haar trekken stonden strak, het was haar, of zij geheel verstijfde.... O, een haat kwam in haar op, tegen àl het bestaande, - zij had dóód willen gaan, in ditzelfde moment. Wat had zij nog te leven, als haar leven haar een ellende scheen, wat had zij vóórt te bestaan, als niets haar meer belangstelling gaf!.... O, was zij maar dood.... ging zij maar dood.... O, kon zij maar heen van de aarde gaan, onbezwaarlijk en ongemerkt en snel....
|
|