| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
I
JOEK zat op een divan, en hield de armen om de knieën geslagen; zoo sloeg zij het werken gade van den jongen schilder Ward de Lange, in wiens atelier zij zich bevond.
- Vorder ik? vroeg de jonge man voor den ezel.
Joek haalde de schouders op.
- Het is de vraag wat je wil bereiken.
Hij keek haar verwonderd aan.
- Ja, ik meen: het is de vraag, of je bedoeling is, dat die figuur op een mensch gaat lijken, of juist niet op een mensch gaat lijken.
- Ik zoek, zei Ward, ik zoek naar een ingeving, die me zeggen zal, hoe het worden moet.
- Zoeken! spotte Joek. Zoeken naar een ingeving! Dat is wel het hypermodernste, zeg!
- Ik geloof, zei Ward, en wees naar haar met zijn palet, dat zeker iemand me niet erg bewondert.
- Jou bewonderen! proestte Joek. Neen, dat ontbrak er nog maar aan. Daarvoor heb ik toch te veel smaak.
De jonge man wreef rustig op zijn palet een kluitje verf uit. Als Joek niet zoo'n verdomd knap meisje was, als zij hem niet zoo dol charmeerde door haar manieren en haar woorden, dan....
Nu zweeg hij, en probeerde zich niet zoo ellendig gehinderd te voelen.
- Wat mankeert er dan aan m'n werk? vroeg hij eindelijk, toen hij het niet meer uithouden kon.
| |
| |
- Alles, zei Joek ongegeneerd, alles om het tot kunst te maken.
Hij stampte met den voet op den grond.
- Kunst! ik wil dat woord niet hooren. Ik maak geen kunst....
- Neen, uit jou wordt de natuur! spotte Joek onbarmhartig.
Hij beet zich op de lippen, om zich te beheerschen. Telkens en telkens weer had hij de aanvechting om op haar aan te vliegen als een wild dier, haar te krabben, te bijten, en haar dan te smoren in zijn liefkoozingen. Zij maakte de meest primitieve aandriften in hem wakker, al het menschelijkconventioneele viel dan van hem weg, en hij werd niets dan een oermensch met spontane instincten.
Maar iets hield hem altijd terug, om toe te geven aan die primitieve hartstochten: de zekerheid, dat Joek het er op toelei, om hem buiten zichzelf te brengen, om een woeste scène te provoceeren.
Dat kreeg zij niet van hem gedaan: dat hij zichzelven geheel vergat, beloofde hij zich in koppige kracht. Zijn atelier zou nooit het tooneel zijn van een gevecht tusschen hem en haar, - ofschoon zij het wel graag zou willen, - de kat!
- Juist, gaf hij toe, uit mij wordt de natuur.
- Ward! zei Joek, je laat me te veel lachen.
Hij keek haar over zijn schouder vluchtig aan.
- Geef ik je aanleiding om te lachen? dat wist ik niet.
- Zoo! weet je dat niet. Ten eerste, dan die lange pauze, die je maakt tusschen mijn woorden en jouw antwoord. Dat is onweerstaanbaar van grappigheid. In die tusschentijd ‘speelt zich’ een heel drama ‘af in je ziel’. Is het niet waar? Je ‘slechter ik’ en je ‘beter ik’ voeren samen een wanhopige strijd. Overal in je leden kriebelt de lust, om me te straffen, om me hardhandig tot | |
| |
zwijgen te brengen. Maar je durft er niet aan toegeven, vanwege je....
- Ja, zeg dat eens! viel hij uit, zoo dreigend, dat zij even in haar vaart werd gestuit.
Het volgende oogenblik, met haar glijsnelle bewegingen, was zij bij hem, en had zijn hoofd in haar beide kleine, sterke handen genomen:
- Wardje, kijk me eens aan? En nu zeg ik het tòch:
En zachtjes-vleiend zei zij hem in het gezicht:
-.... van wege je liefde.
Zij drukte hem een kus op den mond, en liet hem los.
Maar hij, duizelend, moest zich vast grijpen aan zijn ezel, om staande te blijven, en zei met bevende stem:
- Zoo moet je niet doen, Joek, zoo moet je niet doen....
- Kom hier, zei ze vriendelijk, en nam hem het palet af, en nam hem het penseel af: je hebt nu genoeg geklad voor vanmorgen. Je werk wordt leelijker, in plaats van beter. Je moet nu uitscheiden en wat bij me komen zitten, en gezellig zijn.
Zij trok hem, die nauwelijks weerstreefde, mee naar den divan. Zij was tevreden voor het moment, nu zij zijn trillenden mond had gezien en den vochtigen glans in zijn oogen van tranen. Zij trok hem mee, en liet hem naast zich zitten, en hij moest zich met alle macht bedwingen om haar niet in zijn armen te nemen, en haar te kussen, tot hem den adem verging; maar in plaats daarvan, zei hij:
- Nu heb je je zin, - hè?.... kat!
- Hij komt weer bij! lachte zij. Ik ben er dol op, dat je me kat noemt.
- Je houdt het zeker voor een compliment?
- Natuurlijk! En of! Maar het is ook een com- | |
| |
pliment. Tegenwoordig, met de gelijke rechten voor man en vrouw....
- Gelijke plichten voor man en vrouw zou beter zijn.
- Niet zoo droogkomiek, zeg. Wat zouden die plichten wel moeten zijn? Zeker om de man het hof te maken, zooals de man de vrouw het hof maakt!
- Onder anderen, ja.
- Wat ben jij ouderwetsch. Het hof maken, bah!
- Wil je niet?.... vroeg hij opeens zacht, en met de warm-innige uitdrukking in zijn stem, die haar - zij definieerde het zelve aldus - lichtjes bedwelmde als een prikkelende teug champagne. Wil je me niet een beetje het hof maken, Joek?
Hij leunde tegen haar aan, en zij nam zijn hoofd in haar arm, en streelde hem even over het haar.
- Je haar is mooi, zei ze. Er is een aardige ‘sprong’ in, en toch krult het gelukkig niet. En weet je wel, dat er een blauwe glans ligt over het zwart? Je haar is, en dat doet me plezier - niet koolzwart, dat is meestal dof, niet apache-zwart, dat is zoo hard, - maar mooi, zijïg, fijn........................ en hij lag met gesloten oogen zalig in haar arm, en zweeg, en verroerde zich niet.
- Ben ik nu nog een kat? fluisterde zij, met een plagende intonatie in haar stem.
- Hè? vroeg hij droomerig.
- Of ik nu nog een kàt ben, herhaalde zij luider, en kneep hem onverhoeds fel in het oor.
- Au!.... Ja, natuurlijk, een kat ben je en blijf je, al ben je ook soms een schat van een poesje. Maar je vindt het immers een compliment?
- Ja, zeker! zei ze, en schoof zijn hoofd uit haar arm op een kussen. Vroeger stelde een vrouw er een eer in, om heel alleen tout un harem te zijn, | |
| |
tegenwoordig heeft ze er meer mee op, heelemaal alleen een menagerie te wezen. Ik bijvoorbeeld ben een verrukkelijke combinatie van een kat.... en van een slang.... zij rekte en strekte haar lenig lijfje in werkelijk slangachtige bewegingen, en.... en.... zocht zij.
- Een wild veulen, hielp hij haar.
- En een wild veulen.... en.... een duifje! juichte zij, duwde haar gezicht roekoeënd tegen het zijne, en sprong toen zoo plotseling op, dat de divan-kussens over den vloer stoven.
- Genoeg ideaal getrekkebekt! Nu gaan we eens zorgen voor de inwendige mensch. Wat heb je te eten? te drinken?
- Alles wat je wilt!
- Ah, dat belooft wat! Heb je alles in huis?!
- Dat niet, maar ik haal direct, wat je wil.
- Dan wil ik....
Joek stond te peinzen met haar hand om haar kin.
- Weet je wat nectarines zijn?
- Ja, dat weet ik nog wel.
- Goed, haal dan een dozijn nectarines, niet minder hoor, als ik eenmaal begin vruchten te eten, weet ik niet meer van ophouden. Verder moet je meebrengen congolaises, en noix bohémiens, en tartines russes, - een heel internationaal menu.
- Ook van elk een dozijn?
- Natuurlijk. Je hebt zooveel aanloop, dat komt best op. Hier! vang!
Zij wierp hem haar portemonnnaie toe, die hij kalmpjes opving, want Joek had zoo dikwijls gedreigd: als je mij niet laat betalen, kom ik nooit meer terug, dat iedereen haar daar haar zin maar in gaf.
Die wit-leeren portemonnaie met het gouden slotje had al wat dikwijls dienst gedaan in het | |
| |
bohême schilderswereldje, waartusschen Joek zich zoo graag bewoog. Er verluidde zelfs, dat een der bondgenooten deze naar ‘Oome Jan’ had gebracht, en toen zij het hoorde, had Joek geroepen:
- Is 't waarachtig? Eenig, zeg! nu is dat ding me nog eens zoo dierbaar!
Dikwijls werd Joek aangezocht, om haar vader het een of ander doek te laten koopen, om een schilder uit oogenblikkelijken nood te redden, maar zij had altijd geweigerd.
- Ik dank je wel. Om iemand tijdelijk te helpen, hangen wij ons huis niet met croûtes vol. Als dat geld op is, is de jongen weer even ver. Hij moet maar zien, dat hij er komt. Elk werkelijk genie breekt zich ten slotte wel baan.
Maar om met kleinigheden iemand bij te staan, daartoe was zij altijd bereid. Zij kocht de beste olieverven en schilderdoozen en doeken voor degenen, die ze zich zelf niet konden aanschaffen, en zij was er dol op om ‘picnic-maaltijden’ aan te richten, waar de vrienden evenzeer van genoten.
Ward had zijn schilderskiel uitgetrokken, en was in zijn bloote hoofd de straat opgeloopen.
Toen hij weg was zei Joek ineens hardop:
- En nu heeft hij me niet eens gevraagd, wat ik drinken wil. Ik zal maar eens kijken, wat hij nog heeft.
Zij opende het aardige, kleine antieke eikenhouten kastje, bestemd om eetwaar te bergen ‘als die er was’, en haalde er het met zilver gemonteerde kristallen likeurstelletje uit, een geschenk van háár.
De vier flacons waren nog geen van allen leeg; zij bevatten kummel, triple sec, benedictine en chartreuse, en niemand begreep, hoe Joek de witte kummel zoo precies van de witte triple sec kon onderscheiden, - maar Joek had een minuscuul stukje van een postzegel op de triple sec geplakt, | |
| |
maar niemand kende dit ‘geheim’ behalve Ward.
Ward....
Joek zette zich weer op den divan, in haar gewone houding, met de armen om de knieën geslagen, en dacht na over Ward.
Hield zij van hem?
Ja.... neen.
Of hield zij van Lovis Vermont?
Neen.... ja.
Zij hield van beiden. En zij hield niet van beiden. Heusch, zij wist het niet.
Zij was het natuurlijk, die Eduard de Lange Ward en Louis Vermont Lovis had genoemd. Zij was het, die bij beiden het atelier gezellig had gemaakt, met een paar aardige meubeltjes en tapijtjes en shawls en een divan met kleurige kussens. Zij was het, die nu eens den een, dan weer den ander het hoofd een tijdje op hol bracht.... en die beurtelings elk deed gelooven, dat hij haar ‘uitverkorene’ was.
Ja, wat wilde zij eigenlijk?
Zij was verliefd op de liefde, maar niet op een bepaald persoon. En toch.... soms scheen het haar, dat zij Lovis liefhad, en dan was het opeens weer Ward....
Zij het zich achterover vallen in de kussens, en rekte de lenige leden.
Zij wou.... zij wou nu eens wat verder gaan dan dat eeuwig hetzelfde geminnekoos. Maar trouwen? neen, dat niet!.... Zij kon geen dwang verdragen, al was het maar voor een dag. Zij, zij wou elke situatie blijven bheereschen, en die beginnen en eindigen, al naar haar goedvinden en wil.
Eens had zij iemand hooren zeggen:
De moderne meisjes zijn te blasé, te gedepraveerd voor gevoel. Maar ze zijn allemaal bezeten door een sens de curiosité; ze willen weten alles wat er in het | |
| |
menschenleven te weten valt, ze zoeken voortdurend naar nieuwe sensaties, ze durven alles te doen en ontzien niemand en niets.
Deze karakteristiek was volkomen op háár van toepassing, wist Joek. Ook zij had reeds de meest verschillende sensaties ondergaan, - zij had gevlogen met een kampioen-aviateur, en met hem de looping the loop gemaakt, zij had geschermd met een kampioen-schermer en was ‘meester op alle wapens’; zij had met een auto deelgenomen aan een snelheidsconcours, - ja, vraag, wat zij niet had gedaan! Maar de mooiste sport, de liefde, had zij nog alleen maar zeer oppervlakkig, ja, dilettantisch beoefend....
Het werd tijd, vond zij, dat zij ook deze ondervinding eens ervoer. Maar met wien? Wie was het waardig, door haar te worden ‘bemind’?
Ward kwam terug, en heel aardig had hij, behalve de ‘victualiën’ ook nog een vaasje van oranje glas meegebracht vol met lelietjes van dalen, en Joek werd zeer vroolijk en overmoedig gestemd.
Ja, zij hield van ward. Nu wist zij het zeker. En terwijl hij achterover leunde in een losse houding, met de beenen over elkaar geslagen, in den grooten gebeeldhouwden stoel, zei ze, vol appreciatie:
- Nu ben je precies een plaatje voor de film, Ward.
Hij lachte.
- Jouw complimenten zijn altijd even curieus.
- Is het weer niet goed? Voor de film kiezen ze altijd de knapste jongens met het meest expressieve gezicht.
Hij keek haar aan, en zijn hart begon sneller te kloppen, want in haar oogen zag hij een echter belangstelling dan gewoonlijk, en daarom zei hij niet nonchalant zooals hij anders zou hebben ge- | |
| |
daan, want dit was de toon, dien Joek het beste vredroeg: Wat heb jij het opeens op je heupen?... maar heel zacht en innig:
- Joek....
Hij gleed naast haar op den divan, en nam haar in zijn armen.
- Joek.... fluisterde hij, Joek, ik hou zoo van je....
Zij haalde diep adem. O, de liefde was aangenaam.... heel aangenaam, maar....
.... hield zij eigenlijk niet méér.... of tenminste óók.... van Lovis.... de typische jongen, wiens gebasaneerd gezicht zoo eigenaardig contrasteerde met zijn blonde haar? Ward was liever, zachter dan Lovis, maar Lovis veel pikanter, brutaler, wilder....
Zij wou, dat er iets gebeurde, waardoor aan haar weifelen een eind werd gemaakt. En juist, toen zij dit had gedacht, zeide Ward iets, waardoor haar weifeling een eind nemen kon.
- Joek.... fluisterde hij. Ik moet je iets vertellen, wat je nog niet weet.
- En dat is? vroeg zij behaagziek. Is het iets nieuws?
- Ja, iets nieuws. Ik weet het zelf pas sinds gisteren. Je herinnert je, hoe ik er altijd naar heb gehunkerd en gesmacht, om naar Italië te kunnen gaan? Dat ideaal zal nu verwezenlijkt worden.
- Zoo?
Zij zat opeens recht-op, en keek hem aan met een blik, waarvan hij de uitdrukking volstrekt niet begreep.
- Gisteren hoorde ik, dat een nicht van mij me een legaat van eenige duizenden heeft vermaakt. Zoodra ik dat heb, ga ik naar Italië. En nu wou ik je vragen....
Zij keek hem aldoor strak aan, en het scheen | |
| |
hem toe, dat het milde licht in haar oogen allengs veranderde in een koudharden glans.
- Nu wou ik je vragen, zei hij heel zacht, en legde zijn hoofd tegen haar schouder, ga met me mee, Joek.
Zij antwoordde niet, bleef over hem heen kijken, alsof zij in de verte een heel ander visioen zag, dan zichzelve met Ward in Italië. Zij zag.... zij zag Lovis.... wien het lot haar gebood te kiezen.... nu Ward, geheel uit zichzelf, zich uit den weg ruimen ging.
- Ga mee met me, Joek....
- Jongen, waar denk je aan!
- Ga mee, ga mee, smeekte hij, en hield haar bij de armen vast, en zijn stem werd dringend en hijgend van angst.
Zij haalde de schouders op.
Nog smeekte hij, ofschoon hij al wist, dat zijn zaak verloren was. Ik ben blij, dacht Joek, dat er nu aan mijn weifelen een eind is gekomen. Lovis kies ik, liet lot wil het zoo.
Zij schudde het hoofd steeds door.
- Ik ken Italië te goed. Ik geef er niets meer om....
- Dan kan je mij alles wijzen, alles leeren....
- O, neen, het is veel beter voor je, alles zèlf uit te vinden....
Het is aardig van hem, dacht zij, dat hij me geen huwelijksaanzoek doet in optima forma. Hij weet, hoe bruusk ik hem dan afwijzen zou. Maar met hem naar Italië gaan? Ik zou het doen, als Lovis er niet was....
Zij luisterde niet meer naar hem; veel te diep verzonk zij in haar eigen gedachten. Wat een tijd zou dat worden met Lovis alleen.... Ook met hem zou zij niet trouwen. Trouwen? nooit. Zij dacht er niet aan. Maar de liefde wilde zij | |
| |
leeren kennen, in al haar omvang, in al haar overgave.
- Maar weet je wel, vroeg hij, dat ik wel een jaar zal wegblijven.... of nog langer misschien?
Zij keek hem aan met raadselachtigen blik.
- Een jaar? Ja, als je langer dan een jaar wegblijft, zal ik je na die tijd wel vergeten zijn.
- Joek!
- Ja, zoo gebeurt dat altijd in het leven, jongen. Das ist nun halt mal so. Ich hab' kein Talent zur Treue....
- Maar ga dan mee! smeekte hij hartstochtelijk. Ga dan mee!
- Neen, zeg ik je toch? En het is trouwens veel beter voor je ontwikkeling en voor je werk, dat je alleen gaat.
- Maar alleen ga ik niet; ik ga tòch niet alleen.
- Niet?
Joek vroeg het spottend-geamuseerd, en wou natuurlijk weten:
- Met wie ga je dan?
- Met Lovis.
- Wat!
Joek gilde het bijna uit. Nog nooit van haar heele leven was zij zóó uit haar lood geslagen.
Met Lovis! met Lovis! En zij dan?! En zij?! dacht zij wild.
De verrassing was zóó groot, dat de meest tegenstrijdige gewaarwordingen haar bestormden. Zij had het willen uitschateren in wild gelach, zij had willen uitbreken in dolle drift, zij had iets willen vernielen, zij had willen roepen:
- Maar dat gebeurt niet! ik wil het niet! jullie gaan niet beiden weg!
Doch zij bewoog zich niet, en zat alleen met onnatuurlijk verwijde oogen naar Ward te staren.
| |
| |
Maar Ward was zóó geschrokken, dat hij geen woorden vond.
Was dàt de reden waarom zij hier blijven wou.... dat zij van Lovis hield?
- Wilde je dáárom.... niet.... mee? vroeg hij bruusk en afgebroken. Zeg me de waarheid. Je houdt van hèm?
- Ja, zei Loek, met een vreemd lachje. Ik houd van hem. Maar....
- En van mij houd je niet?
- Ik houd wèl van je. Maar....
- Spreek niet zoo in raadsels, viel hij driftig uit. Anders doe je nooit zoo mysterieus. Wat is er gaande. Wat bedoel je. In godsnaam, zeg het me!
Joek lachte.
- Ik weet het zelf neit, Ward. Ik weet niet, wat er gaande is. Ik weet niet, wat ik ‘bedoel’.
- Hoe kan dat!
- Het is toch zoo, Ward. Ik-weet-het-niet.
Hij zag tot zijn verwondering, dat Joek volstrekt niet schertste.
Zij was nu volkomen te goeder trouw. Zij had een gepuzzlede uitdrukking op haar gezicht, en haar oogen plaagden niet, maar hadden een starre expressie, als van iemand, die voor een onoplosbaar raadsel staat.
- Kom eens hier, Ward, zei ze opeens, en wees naast zich op den divan. Jij moet me maar eens uit dit dilemma helpen.
Hij kwam, want haar stem was serieus en zacht, en daardoor werd zijn onwil bedwongen.
- Luister eens, Ward, zei ze. En probeer me te begrijpen.
Ik heb gezegd, dat ik van je houd. En dat is ook zoo. Maar....
- Het is dat ‘maar’, dat alles bederft!
| |
| |
- Toch niet! toch niet! Ik heb óók gezegd, dat ik houd van Lovis. Maar....
- Ja, wat wil je dan! vroeg hij ongeduldig.
- Wat ik wil? Dat moeten we samen zien uit te vinden. Dat is het nu juist!
Hij rukte zijn schouders op, en wou opspringen, maar zij hield hem terug bij zijn arm.
- Neen, help me nu!
- Och! ik jou helpen! Houd me toch niet voor den gek!
- Nee, luister! luister! Ben jij wel eens op twee meisjes tegelijk verliefd geweest?
- Op twee tegelijk?
- Ja.
- Dat weet ik niet.
- Enfin, maar in zoo'n geestesgesteldheid verkeer ik. Ik ben verliefd op Lovis, maar niet op hem-alleen. Ik ben verliefd op jou, maar niet op jou-alleen.
- Daar hebben we allebei héél veel aan! hoonde hij. en sprong nu werkelijk op. Ik wil niets verder hooren, riep hij, en hield zich de handen voor de ooren. Ik kan jou niet krijgen voor mezelf alleen; goed, daar zal ik in berusten; jij hebt niet met me mee willen gaan, je hebt hier willen blijven om Lovis, je houdt dus méér van hèm; goed, daar zal ik in berusten, maar laat me nu in godsnaam met vree.
Maar dit lag absoluut niet in Joek's zelfzuchtigen aard, om iemand te sparen, wanneer zij zelf iets verlangde. Zij wilde Ward behouden en Lovis niet verliezen. En zij vond het belachelijk en onutistaanbaar van Ward, dat hij woedend het atelier op en neer liep, met de handen voor de ooren, en stampvoetend riep:
- Alles of niets, versta je! Alles of niets! En als ik niet alles krijgen kan, dan niets, dan niets! Dan wil ik niets hebben, niets!
| |
| |
Joek zag geen kans om hem tot bezinning te brengen, en juist was zij van plan op te staan, met de bedoeling naar Lovis te gaan, en te zien, of zij dien niet bewerken kon, toen Lovis zelf binnen trad.
- Ha! je komt als geroepen, riep Joek blij.
- Een prettige ontvangst! glimlachte de jongen.
- Het is mij onmogelijk, om Ward tot rede en tot vrede te brengen. Misschien lukt het jou.
- Maar wat is er dan aan de hand? vroeg Lovis verbaasd, en keek naar Ward, die hem toornig stond aan te kijken.
- Ik heb Ward de helft van m'n hart aangeboden....
- En?
- Dat heeft hij geweigerd!!
- Ja, brieschte Ward, ik wil niet deelen, ik wil alles, of niets!
- Ja, dat weet ik nu wel. Maar alles krijg je tòch niet, nooit. Dus houd maar op met dat geschreeuw.
- Hij heeft dus geweigerd?
- Ja, kan jij dat begrijpen?
- Natuurlijk niet. Maar aan wie wou je de andere helft van je hart aanbieden, Joek? vroeg Lovis met een verwachtingsvollen glimlach.
- Aan jou!
- Aan mij! riep Lovis, en wierp zich naast Joek op den divan, en drukte haar aan zijn hart, en sprong weer op, en jubelde en zong: Aan mij! aan mij!
- Idioot! schold Ward. Wat heb je daaraan, aan de helft?
- Alles! alles! jubelde Lovis. Die helft is voor mij zóóvéél, zoo oneindig veel, ik hóef niet méér te hebben, ik kan niet meer gebruiken, dat zou te veel voor me zijn, ik zou er onder bezwijken!
| |
| |
- Zie je! zoo moet m'n voorstel worden opgevat, zegevierde Joek.
- Hij de helft en ik de helft! riep Lovis, dat is eerlijk verdeeld, Joek; want daar Ward en ik vrienden zijn, wordt het de mooiste ‘driehoek’, waarvan je ooit in je leven hebt gehoord.
- Schitterend! juichte Joek. Jij begrijpt me! Wat ben ik blij, dat je prceies op tijd ben gekomen! Kom, Ward, draai je nog niet bij?
Ward stond wrokkend uit het raam te kijken. Het duizelde hem van de vele wilde gedachten, die rondstormden door zijn hoofd. Had hij dat geméénd: alles of niets?.... Ja, zooeven had hij het gemeend, toen hij nog hoop kon hebben, dat hij, als hij maar vast op zijn stuk bleef staan, wel zijn zin krijgen zou.... Doch nu, door de komst van Lovis, was die kans verkeken. Alles kreeg hij niet meer.... zou hij nu volhouden, dat hij niets verlangde?
Hij wist te goed, dat hij haar niet kon missen. Hij had haar noodig in zijn leven, haar aanmoedigende liefheid, haar felle critiek, alles, alles had hij noodig van haar....
Achter zich hoorde hij Joek's en Lovis' geanimeerd gepraat.
- Joek! Joek! hoorde hij Lovis' levendige, dringende stem, je weet zeker, dat Ward en ik naar Italië gaan? en wel een jaar weg-blijven? Ga jij dan met ons mee, Joek?.... Joekie.... ja?
Ward hoorde Joek's helderen lach.
- Zooeven heeft Ward me gevraagd, mee te gaan. Maar hij zei: ga mee met mij. Jij zegt: ga mee met ons. En zóó moest het zijn! Zóó wil ik het. Als Ward nu ook leert zeggen ons....
- Ward! hoor je dat?
Ward hoorde het, maar hij antwoordde niet.
Twee machten waren in hem aan het vechten. | |
| |
Zijn liefde en zijn trots. Hoe veel gemakkelijker vatte Lovis de zaken op.... En och, zoo moest het toch eigenlijk ook....
- Ward! riep Joek.
Norsch keerde hij zich om.
- Ward, vroeg Joek's vleiende stem, en o, wat kon haar scherp, kort geluid een bekorenden klank aannemen, als zij dat wou: zeg nu óók, ga je mee met ons....?
- En hoe zou dat dan moeten? riep hij onstuimig. Leg je het er op toe, dat Lovis en ik elkaar doodslaan uit jaloezie?
- O, nee, o, nee! lachte zij, met haar verleidelijkst lachje, ik zal m'n gunsten wel zoo precies verdeelen, dat geen van beiden te klagen heeft.
Zij ging naar hem toe, en sloeg haar arm om zijn hals:
- Toe, vraag het nu, Ward!
Hij wou zijn hoofd wegbuigen uit haar arm, maar zij hield hem stevig vast.
- Zeg het.... zeg het nu....
En toen hij nòg aarzelde, fluisterde zij hem voor:
- Ga je mee, Joek, met òns?
En voor hij het wist, ondanks zichzelf, had hij haar woorden herhaald:
- Ga je mee, Joek.... met ons?....
| |
II
Zooals Karel wel had gedacht, was zijn vader onmiddellijk beginnen te lachen, toen hij hem iets over het Actualisme vertellen wou, en had zijn woorden direct weg-gewuifd met een nonchalante beweging van de hand.
- Alweer theorieën, die natuurlijk heel mooi klinken, maar die toch niet anders zijn dan ‘klank’.
| |
| |
- Maar, vader....
- Blijf mij er asjeblieft mee van m'n lijf. Ik heb me, m'n heele leven, nooit bij een politieke partij aangesloten. Als ik gewild had, denk je dan niet, dat ik in de Kamer had kunnen komen? Zoo goed als honderd anderen, hoor. Maar ik heb niet gewild. Ik hou met buiten de politiek. In de Kamers wordt veel te veel gepraat. Niet praten, doèn!
- Als ik het goed begrijp, is dat juist, wat de Actualisten willen.
- Des te beter, des te beter. Laten we dan hopen, dat we gauw goeie resultaten zien van hun bedrijf.
En daarmee kon Karel vertrekken.
Bij zijn oom Philip vond hij evenwel een beter onthaal.
Ook Philip begon te zeggen, dat hij zijn heele leven niet aan politiek had gedaan, en er ook, zoolang hij leefde, nooit daadwerkelijk aan deelnemen zou. Maar tegelijk erkende hij wel degelijk belang te stellen in de verschillende tijdstroomingen en er zich dan ook geheel van op de hoogte te houden.
En het kostte Karel niet veel moeite, om zijn oom over te halen, eens een lezing met hem te gaan bijwonen, waar over het Actualisme zou worden gesproken.
In eenvoudigen, beknopten vorm werd door den spreker een indruk gegeven, die de bedoeling van deze nieuwe beweging in het kort samen vatte.
‘Wat beteekent de naam Actualisme?
Waar komt dit woord vandaan?
De naam Actualisme wijst op actie, op handeling, op het actueele, dat wil zeggen op hetgeen aan de orde van den dag is.
Het Actualisme beschouwt als onze voornaamste taak in het leven de daad, en vooral verlangt | |
| |
het: een dadelijk ingrijpen naar den eisch van het oogenblik. Het Actualisme wil den menschelijken wil ontwikkelen, het wil dus de rechten van den mensch als op zichzelf staand individu geëerbiedigd zien.
Het Actualisme wil, dat de mensch niet verdwijne in de massa. Het Actualisme wenscht den knoop van het Recht voor Allen, dat de heele menschheid omslingert als een kabeltouw, los te maken en daarvoor in de plaats te stellen: Recht voor Elk. Persoonlijk recht! persoonlijke vrijheid!
Het Actualisme wil een poging doen, om de menschen in Nederland weer tot daden op te wekken. Niet redeneeren, maar doen, zij onze politieke leus!
Het Actualisme stelt zich het doel, wat het Fascisme zich voor Italië heeft gesteld. Het woord Fascisme is afgeleid van fascio, bundel, van oudsher het symbool van overheid en gezag. En nu is het hoogst opmerkelijk, dat onze voorouders - we kunnen dat nog op hunne munten zien - een bundel pijlen als symbool van eenheid kozen. Onze voorouders waren dus in de letterlijkste zin van het woord “fascisten”, en met dit zinnebeeld trachten ook de Actualisten ook hun gezindheid in het leven terug te roepen.
Dit alleen leidt tot ware vrijheid!
Immers de ware vrijheid is niet, aan alle neigingen toe te geven. De ware vrijheid ligt in zelfbeheersching en in harmonie zijn met zichzelf... Alleen de mensch, die zichzelf bedwingen kan, de mensch met een eigen wil, is vrij, is waarlijk vrij.
Hoe sterker van wil iemand is, hoe beter hij | |
| |
zich tegenover anderen zal kunnen handhaven.... dus: hoe vrijer hij is!’
- Karel, ben je het hier niet mee eens? vroeg Philip. Ja, zeker, hè?
- Ja, oom, volkomen, en u?
- Ik ook. Ik vind het heel interessant.
De spreker ging voort, en betoogde thans, dat het gezag niet aan velen, maar aan één behoorde te worden opgedragen. Hij staafde dien eisch met een voorbeeld: als, zei hij, een geleerde een geleerd werk heeft geschreven, en hij brengt dat in een vergadering van honderd andere geleerden, wat komt er dan ten slotte terecht van dat heele werk, als de een er dit bij mag doen en een ander dat - de een er dit mag afnemen en een ander dàt, - er zal ten slotte niet veel van zijn oorspronkelijk werk overblijven. Zoo is het ook met een wet.
En hij vervolgde zijn rede:
Toen in de Romeinsche republiek de boventoon werd gevoerd door wat wij tegenwoordig de democratie zouden noemen, werden de toestanden hoe langer hoe slechter. Verschrikkelijke burgeroorlogen volgden elkander op, en de wingewesten werden zelfs door de vrijheidslievende idealisten op de schandelijkste wijze ‘uitgebuit’.
Toen hierop echter weer de Romeinsche keizertijd volgde, waarin de verkiezingen vervielen, en het oppergezag slechts bij eenige weinigen berustte, die over het algemeen zich met voorbeeldig plichtsgevoel aan hun taak wijdden, kwam er overal meer orde, veel meer stabiliteit, en vooral de wingewesten waren er veel beter aan toe.
En thans is het wéér in Italië, waar een groot man, Mussolini, bezield door een grootsche natio- | |
| |
nale gedachte, zijn land van een wissen ondergang beeft gered, en standvastig tracht het geluk van zijn vaderland duurzaam te vestigen.
De Actualisten nemen óók de grondslag aan van het eenhoofdig gezag, de grondslag van het autocratisch koningschap; het koningschap, zooals het ten onzent met het Huis van Oranje is verbonden. Deze nationale traditie doet zich ook in onze dagen gelden. En nooit is dat beter gebleken dan met de herdenking van het vijfentwintigjarig regeeringsschap onzer Koningin. Hoezeer sommigen ook mogen smalen op die ‘oranjeliefde’, iedere onbevooroordeelde beschouwer weet, dat deze méér vat heeft op de harten van ons volk dan de viering van den eersten Mei!
- Die woorden doen m'n hart goed, zei Karel; werkelijk, bij die herdenking viel het je op, dat overal in de stad de feestvreugde echt was gemeend. Rood zal nooit Holland's nationale kleur kunnen worden!
- Alweer het bewijs, zei Philip, dat de ‘massa’ eigenlijk niet weet wat zij wil: gisteren oranje, vandaag rood, morgen wéér oranje.... Het Communisme is feitelijk niets dan een speculatie op de inferioriteit van de massa. Alles moet worden vervlakt, gelijk gemaakt; ik hoor hier nu echter tut m'n genoegen, dat het Actualisme de individueele wil van den mensch ontwikkelen wil. Dat idee vind ik prachtig. Alleen door een eigen wil, een eigen oordeel te hebben, leidt een mensch een ‘menschwaardig’ bestaan. Niet doordat hij woont in een ‘luxehuis’ en in de winter pruimen en aardbeien eet.
- Dus, oom, wat u vanavond hebt gehoord, stemt u tot sympathie? vroeg Karel, toen zij samen het gebouw waar de lezing was gehouden, verlieten.
| |
| |
- Zeker, ik ben het in verschillende opzichten met de beginselen van de Actualisten eens.
- Wat zal vader er van zeggen, zou u denken?
- Je vader zal zeggen: Mijn wil is al ontwikkeld genoeg, daar heb ik de Actualisten niet voor noodig!
- En gelijk zou hij hebben! glimlachte Karel. Weet u wat, oom, vervolgde hij; ik ga me opgeven als lid van de Bond der Actualisten. En u, wat doet u?
- Ik blijf voorloopig sympathiseeren als outsider. Ik heb me nooit ingelaten met éénige politieke richting. Zelfs, ondanks de ‘stemdwang’ en de ‘straffen’ die er op staan, ben ik nooit gaan ‘kiezen’. Maar word jij lid, jongen, ik zou het je zeker raden.
Karel, in jeugdig idealisme, verbeeldde zich, als hij maar heel welsprekend was, zijn vader wel te kunnen overtuigen. Maar ondanks al zijn eloquentie kwam hij bij zijn vader niet verder. Die was zoo verstard in zijn eigen ideeën, die wist zoo precies ‘wat hij had te doen en te laten’, die had heusch geen raad van anderen noodig!
- Maar natuurlijk laat ik je vrij! Het Actualisme schijnt redelijkheid als basis te hebben, wat van het gezegende communisme niet kan worden gezegd. Dat staart zich blind op de oppervlakte van het leven, en stelt zich niet ten doel het welzijn van de heele menschheid, maar slechts van één enkele klasse. Het is een stelsel van regeeringloosheid, geamalgameerd met het meest brute, het meest autoritaire gezag. Moet een communistische staat een leger hebben? Godbetert, een leger! - -
Karel's gedachten gingen gestadig naar de nieuwe politieke richting, waarvan hij in zijn jong enthousiasme alle heil verwachtte. Hij belegde ver- | |
| |
gaderingen met andere jonge geestdriftigen, en op zijn kamer zat hij allerlei ontwerpen te maken, want in alle stilte koesterde hij een plan: hij wilde voor het fabrieksvolk een lezing houden, en hij stelde zich daarvan wondere resultaten voor!
Wanneer hij in staat was de arbeiders goed te doordringen, waarom het ging, dan.... hij was ervan overtuigd, zou er wel een andere geest in hen varen. En o! hoe heerlijk zou het zijn, als dat gebeurde. Wanneer de vijandigheid, die hij overal voelde loeren, verdween, en de directie en het volk samen konden werken in vrede en harmonie....
Hij droomde ervan, hoe hij door de fabriek zou kunnen gaan in rust en vertrouwen, hoe alle heimelijke achteraf-gedachten bij het werkvolk zouden zijn verdwenen, en hoe zij werkelijk eenmaal hun hoofd zouden kunnen leggen ‘jedem Unterthan im Schosz....’
Hij werkte hard aan een redevoering, die hij voor het werkvolk van de fabriek wou houden. Hij riep zijn oom Philip te hulp, en deze stond hem bij naar zijn beste vermogen.
De toespraak was goed in elkaar gezet, en langzamerhand wist Karel den een na den ander op zijn hand te krijgen. Hij werd hoe langer hoe opgewondener, naarmate de dag naderde, die hij voor zijn lezing had bestemd. En zoo vast was hij overtuigd van de suggereerende kracht van zijn woord, dat hij aan zijn moeder vertelde ‘volstrekt niet, heelemaal niet zenuwachtig te zijn.’
Met een meesmuilende ironie bezag Joost het doen van zijn zoon. Hij stiet Philip met den elleboog aan, en zei tersluiks tegen hem:
- Zeg, kan jij niet wat stoppers bij elkaar trommelen, om de zaal te vullen. Beloof desnoods 'n vrij buffet. De jongen bedoelt 't zoo goed; ik zou niet graag willen, dat z'n eerste ‘daad’ 'n | |
| |
fiasco was. 't Doet me juist zoo'n pleizier, dat er wat leven in 'm schijnt te komen. Wordt dat nou direct gefnuikt, dan heeft dat misschien inwerking op z'n heele verdere toekomst.
Philip vond deze opvatting bizonder hartelijk en verstandig. En hij deed dan ook werkelijk al zijn best, om voor Karel belangstelling te wekken. Hij zette Willa aan het werk, om haar kennissen te bewerken, en Eduarda en Bruninga, en zei tegen Joek:
- Hoor 's, Joek: jij hebt zoo'n heerleger kennissen, ik reken op jou voor minstens twintig toehoorders.
- Goed, zei Joek, tot zijn verassing direct. ik zal er voor zorgen. Desnoods voor dertig. Maar op één voorwaarde, oom.
- En die is?
- Dat jij, als ik hulp noodig hebt, mij óók bijstaat, hoor!
- Jij hulp noodig hebben, Joek? Lieve hemel, ik moest eens probeeren, je raad te geven, of hulp te offreeren!
- Nou, je kan niet weten, je kan niet weten. Als ik 's last krijg met vader en moeder, dan sta jij aan m'n zijde, hoor! je hebt 't beloofd!
En daarmee sprong zij weg, niet afwachtende, of Philip ook soms zou protesteeren tegen dat ‘beloofd’. Maar Philip was blij met haar toestemming, en dacht nu te veel aan Karel, om voort te peinzen over Joek.
- De zaal zal nog te klein zijn, zei Louise met haar zachten glimlach, toen zij telkens hoorde van nóg meer kennissen, die zouden komen; er moet voor 't werkvolk toch ook nog wat plaats overblijven. Want Karel is natuurlijk niet tevreden, als hij alleen voor vrienden en kennissen spreekt. 't Is 'm juist om de arbeiders te doen.
| |
| |
- Die zullen heusch wel komen, zei Philip, al was 't alleen maar uit nieuwsgierigheid. We hebben overal in de fabriek kennisgevingen van de lezing laten aanplakken.... en telkens zie ik lui daarvoor stilstaan, en ze lezen.
Met kwalijk verholen zelfvoldoening stond ook Karel dikwijls stil, om zoo 'n biljet te lezen. Het beviel hem uitstekend, in zeer korte woorden was het doel van zijn voordracht uiteengezet. Alle arbeiders zouden welkom zijn.... en al hinderden hem de laatste woorden: Consumptie vrij, - hij had genoeg practisch verstand om in te zien, dat dit aanbod een attractie was, en overigens: het was de kunst menschen in de zaal te krijgen. Hád hij ze daar eenmaal dan zou hij wel maken dat hun aandacht werd opgewekt en blijvend geboeid.
Het ontspaningslokaal in het vergadergebouw van de fabriek liep aardig vol.
Op de voorste rij zat Karel naast zijn moeder, en verder waren al de eerste stoelen ingenomen door de familieleden; zijn grootmoeder en de tantetjes waren gekomen, tante Willa en oom Philip, tante Eduarda en oom Bruninga; zijn vader zou aanstonds den stoel waarop hij nu zat, in beslag nemen; nu liep hij nog rond; zijn zware, breede gestalte met het roode, massief op de schouders geplante hoofd, bewoog zich door de aanwezigen; hij keurde en speurde wie er kwamen, en overzag het wassende auditorium met veldheersblik. Hij wilde zijn zoon ‘inleiden’ bij het publiek, en ofschoon deze dat volstrekt overbodig had gevonden, hij stond er op het te doen, om te toonen, dat hij ten volle bereid was, Karel met zijn poids te steunen.
Karel wilde niet omkijken, maar onophoudelijk vroeg hij aan zijn moeder:
| |
| |
- Wordt 't al 'n beetje voller?
- O, ja, zei Louise, 't wordt al héél vol zelfs.
Zij zag, hoe Joek, met veel tact, haar kennissen plaatste op verschillende rijen door de heele zaal heen; dit was om het applaus van alle kanten door de ruimte te doen klinken.... Overigens hadden zij niet zoo bang behoeven te zijn voor een klein gehoor; bij tientallen tegelijk kwamen de arbeiders binnen; en het was te voorzien, dat er lang niet voor iedereen plaats zou zijn.
Toen Karel eindelijk zelf eens omkeek, was hij verrast. Zijn hart begon te kloppen van triomfantelijke vreugd. En met een lachje van zenuwachtige blijdschap, zei hij:
- We hadden op 't terrein wel 'n luidspreker mogen aanbrengen.... maar wie kon dit voorzien!
Joost kwam nader; hij knikte zijn zoon bemoedigend toe, alsof deze een schoolknaap was, die zich zoo dadelijk aan een examen zou hebben te onderwerpen, en zei:
- We kunnen beginnen, geloof ik. 't Is acht uur.
En met zijn kloeken, zwaren stap, besteeg hij de paar treedjes van het podium, en plaatste zich naast het tafeltje, waarop hij zich steunde met zijn linkerhand.
Hij wachtte bedaard, totdat het geschuifel en gefluister opgehouden zou zijn; en terwijl hij hier zoo stond, en rond-keek in de zaal, werd hij met onweerstaanbare macht herinnerd aan zijn vader, die dit gebouw had neergezet, terwille van den arbeider. Och, wat had die goeie ouwe heer zich een toekomst gedroomd van samenwerking en eensgezindheid, - van kapitaal en arbeid: ‘hand in hand naar het beloofde land’.... en hoezeer waren zijn mooie idealen spaak geloopen in de practijk... De klove tusschen werkgever en werknemer was | |
| |
nooit zoo gevaarlijk wijd geweest als tegenwoordig... zou de utopistische Karel daarin eenige verandering kunnen brengen? Zou hij een verzoening kunnen bewerkstelligen, waar zooveel ouderen en wijzeren schipbreuk hadden geleden?
Hij geloofde er niets van, natuurlijk. Maar hij hoopte voor den jongen zelf, dat hij succes hebben zou.
Enfin, wat hij er aan kon doen, dat zou hij doen.
Hij sloeg even met zijn hand op de tafel, en begon:
Geachte aanwezigen.
Het is mij een eer en een genoegen, mijn zoon als spreker bij u in te leiden. Hij zal u een voordracht houden over de nieuwe richting in de politiek, die men het Actualisme noemt. Wat dat precies is, zal mijn zoon u uitleggen; ik wil er hier even met nadruk op wijzen, dat deze richting lijnrecht ingaat tegen de waanzin van het bolsjewisme....
Hij spiedde scherp met sterke valkenoogen, of hij ook eenige beweging of onraad gewaar werd, maar het auditorium, gevangen in den ban van zijn fellen blik verroerde zich niet.
.... en andere gedrochtelijke uitwassen van de moderne tijd. De groote opkomst hedenavond bewijst mij, dat het goede element op Rhedum de boventoon voert, en dat geeft mij hoop en moed voor de toekomst.
Ik vraag uw aller belangstelling en aandacht voor hetgeen mijn zoon u zeggen zal.
Hij knikte even met het hoofd, en verliet het | |
| |
podium. Karel stond op, en terwijl Joost hem voorbij-ging, kneep deze hem even in den arm, en zei:
- Geef ze maar goed van katoen....
Karel's oogen knipperden even achter zijn lorgnet, toen hij zoo plotseling al die glariënde blikken van het auditorium op zich zag gericht, maar hier, daar en overal ontwaarde hij bekende, vertrouwde gezichten, en dat gaf hem kracht. Hij had den heelen avond zeer bleek gezien, nu begonnen zijn wangen zich te kleuren; zijn gewoonlijk wat gebogen houding werd rechter, en Joost, die zijn zoon uiterst critisch gadesloeg, bemerkte, dat er toch wel iets van kracht in diens gestalte stak, en hij verheugde er zich in met een blijde verbazing.
Karel begon te spreken.
In het eerst was zijn stem nog eenigszins onzeker; hij beluisterde verwonderd den klank van zijn geluid, dat nu zoo heel anders aandeed, dan toen hij zich oefende op zijn kamer, of in deze zelfde maar toen leege zaal. Zijn stem had een gedempte volheid, een gedragen sonoriteit, die hem zelf aangenaam aandeed, en die ook op het publiek niet zonder uitwerking bleef. Tenminste, de aanwezigen zaten rustig te luisteren, en stoorden hem niet door beweging of gekuch.
Hij begon uit te leggen, wat Actualisme is, wat het wil, en wat het hoopt te bereiken. Hij legde uit, hoe vele landen van Europa in eenigszins denzelfden toestand verkeeren, als Italië, vóór het optreden van Mussolini, en hoe bij verschillende naties de fascistische strooming hoe langer hoe meer veld begon te winnen.
Hij betoogde, dat het Actualisme bij den mensch den wil in de eerste plaats ontwikkelen wil, en dat het aanzet tot daadkracht, en vrijheid predikt door eendrachtige samenwerking. Dat het breken wil | |
| |
met materialisme en rationalisme, den strijd aanbinden tegen den alles ontwrichtenden invloed van socialisme en aanverwante theorieën, en het gevoel van nationale verantwoordelijkheid aankweeken wil....
In het vuur zijner rede, die hij zóó dikwijls had gerepeteerd, dat hij haar volledig uit het hoofd kende, vergat Karel eenigszins zijn publiek; hij werd het gewaar, alsof hij in een warme golf van belangstelling stond; hij zag geen afzonderlijke gezichten meer, maar een veld van licht-beschenen hoofden, waarover het geluid ging van zijn stem. Maar nu opeens werd het hier en daar woelig en rumoerig in de zaal, de menschen gingen verzitten, alsof een prikkelende onrust hen door de leden joeg.... en Karel zag, hoe zijn vader zich even omwendde, en zijn imperatieve blik als een door stentorstem gegeven bevel door de zaal liet gaan....
Het werd weer stil. Doch de atmosfeer was veranderd. De warme stemming wijzigde zich in een met electriciteit geladen zwoelte, die ieder oogenblik uitbreken kon.
Karel voelde het, en de transpiratie begon hem op het voorhoofd te parelen. Zijn mond werd strak en droog, maar dapper sprak hij voort, ondanks de toenemende rumoerigheid. Het was hem evenwel een groote verlichting, toen het eerste gedeelte van de rede geëindigd was, en de pauze begon.
Aanstonds omringden hem zijn familieleden en vrienden, en waren zoo druk in hun lof, en praatten zoo luid en vroolijk, en maakten hem zóóveel complimenten, dat Karel, die eenigszins aemechtig op een stoel was neergevallen, en herhaaldelijk, nerveus, zijn voorhoofd afveegde met zijn zakdoek, zich wat rustiger ging gevoelen. Overdreef hij misschien weer in zijn zenuwachtigen drang, om overal het kwade te zien? En was de roerigheid het | |
| |
natuurlijke naar beweging zoeken van menschen, die lang hebben stil-gezeten? Iedereen, die hem genaderd was, sprak er tenminste zijn tevredenheid over uit, dat hij zoo flink en boeiend had gesproken, en van zijn vader had hij een klap op zijn schouder gekregen, die áánkwam, en een hartig:
- Verdomd, wat val je me mee.
Dat laatste had hem nog het meeste pleizier gedaan, want hij wist heel goed, dat zijn vader nu niet precies ‘trotsch’ op hem was; en dat zijn vader zijn rede approuveerde, al zei deze het ook niet in ronde woorden, verheugde hem zeer.
Het warme kopje thee verkwikte hem, en vol moed besteeg hij na het kwartier van rust het podium weer.
Het was toch wel prettig voor zoo'n volle zaal te spreken, en het verraste hem zelf, dat hij het kon. Nu het eerste gedeelte zoo goed was gegaan, kreeg hij vanzelf meer aplomb; en de langdurige bewegelijkheid van zijn publiek hinderde hem niet; hij wachtte rustig tot alle gerucht bedaard zou zijn.
Hij hoorde zijn vader iets brommen van ‘onhebbelijk lawaai’, en zag hem zijn breede gestalte omwenden naar het achterste deel van de zaal.... maar het gelach en gepraat verstomde al, en hij kon opnieuw beginnen.
Dit tweede gedeelte zijner rede was voor de arbeiders speciaal van méér belang. Hij kwam nu te spreken over de verhouding tusschen werkgever en werknemer; en hoe het actualisme beoogde de vrijheid van den arbeid te bevorderen. Hij legde er den nadruk op, hoe menschonteerend het was, als de mensch belemmerd werd in wat hem het hoogste moest zijn: het werk. Welke ontzettende toestanden er ontstonden, wanneer het den mensch werd belet, om te werken naar hartelust.... maar toen hij zeide, dat de actualistische werkman geheel vrij | |
| |
zou zijn, dat de verhouding tusschen hem en zijn patroon uitsluitend geregeld zou worden door onderlinge overeenkomst, en bij geschil door arbitrage, en dat het actualisme zich voorstelde, om een eind te maken aan de ‘ziekelijke macht der vakvereenigingen’, ging er eensklaps een korte, scherpe kreet op in de zaal, die dadelijk werd gesmoord.
Joost sprong op, dreigend, bloedrood. Wie had dat gedaan? niemand natuurlijk. Maar zijn blikken waarschuwden tegen een herhaling van dit hoonend geluid. Hij maakte een hoofdbeweging naar Karel: ga voort, stoor er je niet aan.... maar Karel's élan was gebroken; het schrille geluid was als een pijl op hem toegevlogen, en had hem geraakt in zijn meest kwetsbare plek. Toch sprak hij verder, zoo beheerscht als hij kon, maar hij voelde zijn wangen gloeien tot onder zijn oogen.
- Wij streven naar verwerping van den klassenstrijd, en naar samenwerking van allen. Wij willen de vrijheid van arbeid verdedigen, om deze door de heele maatschappij te zien erkend. Wij willen de wetgeving wijzigen en vereenvoudigen; de wetgeving moet gebaseerd worden op het beginsel van zelfverantwoordelijkheid van het individu.
Wij willen het stelsel van nivelleering, waarbij goede en slechte arbeiders als gelijk worden beschouwd, verworpen zien; wij eischen loon naar de waarde van de arbeid, die geleverd is.
De rumoerigheid nam toe. Karel moest zijn stem verheffen, om verstaanbaar te blijven; een gonzen vervulde de zaal, dat hem nu en dan overstemde, en toen hij, met inspanning er uitbracht, en in zijn nervositeit met hooger en heftiger stemklank, dan hij anders had:
‘Wij willen verwerping van socialisatie; verwer- | |
| |
ping van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, verwerping van medezeggenschap....’
siste er een scherp gefluit door de ruimte, zoodat er een schok door hem heen ging, en hij abrupt zweeg.
Iedereen keek om naar het achterste gedeelte van de zaal. De beweging was onbeschrijfelijk. Monden lachten, vingers wezen.... stemmen gichelden door elkaar....
Op het podium stond Joost naast zijn zoon. Een woede verstikte hem de keel, en maakte hem eenige momenten het spreken onmogelijk. Wie heeft dat gedaan! had hij willen schreeuwen, maar hij had verstand genoeg om te weten, dat hij op deze vraag geen antwoord krijgen zou.
Toen hij zich eindelijk genoeg had herwonnen om te kunnen spreken, zei hij met zijn harde, commandeerende stem:
- Ziezoo! nu weet iedereen het standpunt, waarop wij staan. Gaat dus heen, en overdenkt onze woorden!....
Stommelend, rumoerig, door elkaar pratend, verliet het personeel de zaal. En Karel, ofschoon de familie weer geestdriftig om hem heen kwam staan, en zijn ‘kracht’ bewonderde, en zijn ‘eloquentie’ prees, voelde zich in het diepst van zijn ziel vernederd en verkleind. Een kleinigheid was voldoende, om hem volkomen uit zijn lood te slaan. Of.... een kleinigheid?....
Was het hier voorgevallene niet een verschrikkelijke gebeurtenis, en was de beteekenis ervan niet verstrekkend, en onoverzienbaar in hare gevolgen?....
| |
III
- Willa, weet je ook waar Philip is? vroeg | |
| |
Louise, de kamer, waar haar schoonzuster zich bevond, binnentredende.
- Hij is in de orchideeën-kas.... heb je hem noodig, is er iets? vroeg Willa, ziende naar Louise's ontdaan gezicht.
- Ja, zei Louise. Er is iets heel ergs. En ik durf er met Joost nog niet over spreken. Joost is in den laatsten tijd zoo verschrikkelijk opgewonden. De minste, geringste kleinigheid voert hem tot een acces van drift. Er schijnt iets gaande met de werklui, ik weet niet wat; Joost vertelt me nooit iets, dat maakt me zoo angstig; maar na de leznig van Karel schijnt er op de fabriek iets te broeien. Heeft Philip jou niets verteld?
- Neen, heelemaal niets, maar hij heeft ook wel eens gesproken over de opgewondenheid van Joost. We moeten allemaal alles doen, om hem rustig te houden, zegt hij.
- Juist, dat moet ook; daarom wou ik Philip om raad vragen.... in een heel moeilijke aangelegenheid met Joek.
- Met Joek? wat is er dan met haar?
- Ik wil het je wel zeggen, maar je praat er met niemand anders over, hè. Joek wil naar Italië... met twee vrienden.
- Joek alleen met twee vrienden? Dwaas kind. Ze weet van malligheid toch ook niet, wat ze zal verzinnen. Maar je staat het natuurlijk niet toe?
Louise zuchtte.
- Je weet....: wat heb ik Joek ooit kunnen verbieden?....
- Ja, maar dat gáát toch niet, Joek op reis, alleen met twee jongelui. Ik herinner me, al is het ook al meer dan vijf en twintig jaren geleden, dat ik eens las in Moods van Louisa Alcott, hoe Sylvia met haar broer en een paar vrienden een reisje maakte langs de rivier, met 's nachts kampeeren en | |
| |
zoo, en hoe gek we dat allemaal vonden, al was haar broer er ook bij; en hoe ik toen later hoorde, dat zelfs in het vrije Amerika zulke dingen niet gebeurden.
- De tijden zijn veranderd, zuchtte Louise. Met eenige beklemming en eenige verlichting merkte zij, dat de eenvoudige Willa de eigenlijke portée van Joek's bedoeling niet begreep.
- Ja, maar zulke dingen.... Hemel, als Joost dat hoort....
En begrijpt wat het beteekent! dacht Lousie er bij, maar zij zeide het niet.
- Ja, ga Philip maar eens om raad vragen, dat is het beste, vond Willa. Ik moet er niet aan denken, hoe Joost opspelen zal, als hij het hoort, en dat is zoo slecht voor hem!
In een gedrukte stemming begaf Louise zich naar de orchideeënkassen. Groenig glansden de glazen ruiten in het bleeke middaglicht, en toen zij de deur opende, walmde haar een overmatige vochtige hitte tegen. Geen der familieleden hield het lang uit in deze temperatuur, maar haar met haar anemisch gestel deed de warmte eer koesterend dan onaangenaam aan.
De eerste kas was meer een doorloop, waar aan weerskanten wit-geschilderde tafels stonden, met potten en bakken, en waarboven ook potten en bakken hingen, met rankende bladertakken en neertrossende bloemen. Aan het einde was een poortje naar de grootere kassen, waar de kostbaarder soorten werden gekweekt, de vanda coerulea, de maxillaria romana.... Louise verbaasde er zich soms over in zachte verwondering, dat zij al deze moeilijke namen zoo goed onthield....
De kas, waarin zij nu kwam, was ruim en in een rondboog gebouwd; er stonden een paar banken, en Philip had er zijn tafel, waarop zijn gereedschap- | |
| |
pen, raffia, en al wat hij verder noodig had, lagen.
Als altijd wanneer zij hier kwam en zoo ook nu, werd Louise door een eigenaardige gewaarwording bevangen; de zwoele geuren, de vreemd gevormde bloemen met hun zonderling contrasteerende kleuren verplaatsten haar als in een andere wereld, een wereld, heel apart van degene, die zij achter zich liet, wanneer zij de deur had gesloten. Hier was de rust, de afzondering, - hier was de schoonheid.
Zij zag Philip zich aanstonds omkeeren, toen hij gerucht vernam. Snel trad hij op haar toe:
- Ben jij 't, Louise? vroeg hij verrast.
Hij vatte haar hand in beide de zijne, en even keken zij elkander aan met den zachten blik en den zachten glimlach, dien zij altijd wisselden, wanneer zij elkander zagen.
- Is er iets? vroeg hij, want hij merkte aan haar houding, dat zij wat had, en bovendien, haar komst hier was heel ongewoon. Was zij hier wel ooit alleen geweest?....
- Ja, Philip; zei ze, ik ben eerst aan jullie huis geweest, toen zei Willa me, dat je hier was. Ik wou je zoo graag om raad vragen in een moeilijk geval met Joek.
- Met Joek? herhaalde hij, en keek haar glimlachend aan. En zal ik je daarin kunnen helpen?
Zij glimlachte ook, al dadelijk kalmer gestemd door zijn rustige manieren.
- Ik hoop het, zei ze. Ik ben zoo bang voor Joost, als die het hoort, en ik weet heusch niet, wat ik moet doen.
- Kom dan maar eens hier, zei hij, en nam haar mee naar een bank, en stort je hart bij me uit.
Het gaf hem een onbeschrijfelijk lieve en lichte verheuging, dat zij bij hem kwam nu zij in moeilijkheid verkeerde, en vooral was hij blij, omdat de | |
| |
gespannen, angstige uitdrukking op haar gezicht allengs verkalmde.
Hij luisterde aandachtig naar wat zij vertelde van Joek en haar plan. En in de wijze waarop hij zijn blik nedersloeg en met zijn eenen elleboog op zijn knie leunde, merkte Louise, dat hij wèl begreep, waarom het ging.
- Hoe vind je het toch! klaagde zij, en hoe heerlijk was het voor haar, om zich tegen Philip volledig te kunnen uitspreken; ik wist wel, dat Joek extravagant was, en dat ze voor niets terugdeinst; ze heeft ook meermalen gezegd, dat ze niet trouwen wil, want dat ze zich veel te goed acht voor één man.... maar ik hield dat voor een cynische blague.
Ze heeft geen oogenblik moeite gedaan, om haar eigenlijke bedoeling voor mij verborgen te houden....
- Hóe vertelde ze het je?
- Ze zei:
Mams, ik was in den laatsten tijd in een lastig parket. Ik was gaan merken, dat ik hield van Ward.... èn dar ik hield van Lovis. Een keuze was me onmogelijk. En nu heb ik toch de oplossing gevonden.
En ze keek me zóó triomfeerend aan, alsof ze verwachtte, dat ik het met haar ‘oplossing’ volkomen eens zou zijn.
- Ward en Lovis gaan naar Italië, en.... ik ga mee!
Wat ik toen voelde, kan ik je niet zeggen. Ik schrok zóó vreeselijk, dat ik eerst geen woord uitbrengen kon. Wat moest ik trouwens zeggen? Je moet zoo voorzichtig wezen met Joek. Streef je haar tegen, dan zet ze er juist al haar zinnen op. En omdat ik niets zei, begon ze al dadelijk agressief:
| |
| |
- Ik ben meerderjarig! Ik kan doen wat ik wil.
Philip kon niet dadelijk woorden vinden. Hij vond het ontzettend, wat Louise hem vertelde, - bijna een tragedie. De tragedie van het ontredderde, gederacineerde meisje van den tegenwoordigen tijd.
Louise ging voort:
- Zoo zacht mogelijk zei ik tegen Joek, dat ze zoo iets toch niet kon doen. Ze lachte alleen maar, en riep:
- Ik kàn het doen, want ik dóe het. Het was dan ook geen toestemming, die ik u kwam vragen, ik heb u alleen een mededeeling gedaan.
Philip zat in diep nadenken verzonken. Hij voelde natuurlijk, dat er aan Joek's besluit niets te veranderen viel. Hij herinnerde zich zijn gesprek met Joek, naar aanleiding van Karel's lezing, en hij begreep nu ten volle, wat zij bedoeld had, met haar:
- Als ik eens last krijg met vader en moeder, dan sta jij aan mijn zijde, hoor! Je hebt het beloofd.
Aan haar zijde staan? Met overtuiging kon hij dit natuurlijk niet. Alleen zou hij de ouders kunnen betoogen, dat er tegen den wil der moderne jeugd niets was te doen. Die stortte zich roekeloos in den donkeren afgrond van het gevaar, - en hoe dieper en donkerder de afgrond met te meer wilden hartstocht wierpen zij zich omlaag.
- Philip, vroeg ze, denk je, dat Joek nog tot inkeer te brengen zal zijn? Ik ben zoo bang voor Joost; drift is zoo nadeelig voor hem, en als hij dit hoort.... je begrijpt 't zelf.... dan!
Ja, Philip begreep het. Deze tijding zou Joost zoo geweldig ontroeren, dat de gevolgen van dien geestelijken schok niet waren te overzien.
Hij begon langzaam te spreken.
- Ik.... evenmin als jij.... geloof, dat Joek van haar besluit terug te brengen zal zijn. Zij.... | |
| |
is er, vermoed ik, zelfs trotsch op, dat zij doet, wat tot dusverre nog nooit een meisje heeft gewaagd. Tegen de bravoure van de moderne garçonne kunnen wij ouderen niet meer op. Dwang prikkelt haar nog méér. En trouwens, Joek heeft het zelf al gezegd: ze is meerderjarig. De zaak lijkt me nu alleen: hoe vinden we iets, om deze situatie te maskeeren, zoodat het eigenlijke feit niet door de wereld begrepen wordt, en in de eerste plaats niet door Joost.
- Zou er.... zoo iets.... zijn te vinden? vroeg Louise, en keek vol hoop naar hem op.
- Ja.... kijk eens.... 't eenige zou zijn.... dat er nog méér anderen meegingen. Een heel clubje bijvoorbeeld.
- O! riep Louise verrukt. Dan was het niets! O! ja! dat is een prachtig idee. O, dank je! dank je! nu ben ik gered!
Zij ademde diep, alsof zij een last van zich afvallen voelde, en keek hem met zulk een kinderlijke blijheid aan, dat zijn hart van ontroering klopte. Maar haastig, om zijn bewogenheid meester te worden, ging hij voort:
- Ik dacht.... als Karel eens meeging? Die heeft wel wat afleiding noodig, na zijn lezing. Hij heeft zich het incident daarbij wel erg aangetrokken.... hij loopt tenminste zoo stil en bleek rond na dien tijd....
- Ja, hij is zoo gevoelig, te gevoelig, de jongen.
- En Karel weet misschien nog wel iemand anders, of meer anderen. Ja, zoo lijkt het me heusch het beste.
- Hè, wat voel ik me nu veel prettiger, zei Louise dankbaar. Het is zoo vreemd, maar zoodra ik hier kwam, voelde ik me al dadelijk bedaarder worden. Het is hier een heerlijke atmosfeer....
- Ja, zoo voel ik het óók, zei hij met zijn | |
| |
glimlach. We zijn hier ver van de ‘madding crowd’; het is net, of hier een nieuwe, betere wereld begint. Hier is de rust.... hier is de schoonheid.
Stil keek zij hem aan. Had zij het niet zoo, precies zoo gevoeld, toen zij zooeven binnenkwam? Het was toch wel iets heel moois, iets heerlijks, in het leven iemand te hebben gevonden, die je volkomen begreep.
- Je komt hier zoo weinig, Louise. Je houdt toch van bloemen.
- Ja, veel.
- En van orchideeën?
- O! veel!
- Dan moet je eens méér komen. Er zijn weinig bloemen zoo interessant als orchideeën. Want elke soort heeft weer speciale andere kenmerken. De meeste menschen gelooven, dat het moeilijk is orchideeën te kweeken. Maar dat is zoo niet, integendeel. Een amateur kan het gemakkelijk doen; en het is zoo'n ‘zindelijke’ kweekerij, glimlachte hij, er komt haast geen aard bij te pas; de meeste orchideeën worden in sphagnum geplant, dat is een soort van wit mos, dat je vindt op vochtige plekken in weilanden, en dat wordt, voor je het gebruikt, eerst nog goed uitgewasschen, dat er geen stof, larven, slakken, insecten, eieren en andere ongerechtigheden in voorkomen. En verder gebruik je vezelaarde, dat zijn de vergane wortels van varens, en die wordt vóór het gebruik ook ter dege schoongemaakt. Vezelaarde en sphagnum vormen samen, wat je noemt, compost, en daarin gedijen de meeste orchideeën uitstekend.
- Wat heb je veel verschillende soorten, zei ze, en keek bewonderend omhoog, waar van de glazen daken de mandjes afhingen, waaruit de prachtigste bloemen neerdaalden, in alle kleuren van den regenboog....
| |
| |
- Wij hebben hier nog heel andere tinten, die het spectrum niet heeft, zei hij: koraal, somber bruin, lavendelblauw, nijlgroen, opaal.... en veel soorten, ik? weet je wel, hoeveel variëteiten er bestaan?
- Neen? zei ze, en keek met zachte belangstelling naar hem op. Zij mocht het zoo graag, als hij geheel opging in een onderwerp, wanneer zijn gezicht zoo ontspannen, zoo vredig stond....
- Er zijn er zóóveel, dat men ze in groepen heeft verdeeld; daarvan telt de cyprepedium, het venus-schoentje, dat ze in Frankrijk ‘le sabot de la vierge’ noemen, zestig soorten, ongeveer; de vanda veertien honderd soorten, de epidendrum wel.... tweeduizend!
- Dat had ik niet gedacht, zei Louise, en haar blik toonde hem, hoe aardig, en volstrekt niet alleen voor den vorm, zij naar hem luisterde.
- Je moet natuurlijk goed weten, aan welke groeiwijze de planten in hun oorspronkelijke land gewend zijn. De een heeft meer licht noodig, de ander meer vochtigheid; ik heb hier jaloezieën laten maken, om de zon te kunnen regelen; ik houd de lucht vochtig door sproeien; en het is natuurlijk ook van groot belang, dat je de pot of de schotel, - je ziet, het zijn gewone roodaarden bloempotten, maar zoo dun en poreus mogelijk - neemt in de juiste verhouding tot de plant. Neem je de pot te klein, dan hebben de wortels geen gelegenheid om zich te ontwikkelen, omdat ze veel te opgepakt zitten; is de pot te groot, dan blijft er te veel vocht in de compost, en al die dingen meer. Maar je moet toch eens opletten, hoe zonderling de orchideeën groeien. De wortels ontstaan op de meest verschillende plaatsen, onder een scheut, onder de schijnknol, en op allerlei hoogten; soms zijn het bundels wortels, soms één enkele wortel, en die is dan hori- | |
| |
zontaal, of steekt schuin naar boven, is soms zelfs verticaal, en waar ze mee in aanraking komen, daar hechten ze zich stevig aan vast. In mandjes van hard-houten latjes gemaakt, kweek ik de orchideeën met lange luchtwortels, en die, waarvan de bloem naar beneden groeit, zooals bijvoorbeeld bij de laelia en de vanda.... O, het is zoo'n interessante cultuur; elke dag brengt je wat nieuws, vooral als je allerlei proeven neemt; ik heb een cattleya met een cyprepedium willen kruisen, dat ging absoluut niet; wèl een cattleya met een laelia; het resultaat was een verrukkelijke zilverlila orchidee. En nu wacht ik al drie jaar op het resultaat van de kruising van een cyprepedium en een selenipedium....
Ga eens mee, zei hij, dan zal ik je een paar bizonder bekoorlijke soorten laten zien....
- Cyanea, las zij op het aluminiumplaatje, toen hij haar bracht bij een orchidee van zeer bizonderen vorm, die een eenvoudigen tros groote, blauwe, kort-gesteelde bloemen vertoonde.
- Hier, de calanthe, zei hij, een van de mooiste soorten, naar mijn smaak tenminste. Ze bloeien lang en overvloedig, en hun cultuur is heel gemakkelijk, ze bloeien zelfs in half-donker; zon vragen ze niet.
Louise keek naar den pyramidevormigen tros, waarvan de zuiverwitte bloemen aan de punten lichtgroen waren getint. En verder ging zij met hem naar de corysanthe, waar de bloem, als een kopje op een schoteltje, rustte op een plat, hartvormig blad; naar de calochilus campestris, waarvan een der bladen precies een gekrulde struisveer leek; naar de caleana major....
- Je verbeeldt je onwillekeurig, dat hier een leger roode mieren over de stengel wandelt, hè? zei hij, en keek haar zóó zacht glimlachend aan, dat zij het werkelijke leven al verder en verder van zich | |
| |
weg voelde gaan.... Zij had geen bekommernis meer om Joek, zij dacht niet meer aan Joost; nauwelijks wist zij nog, waarvoor zij hier was gekomen; als een kind liet zij zich door hem leiden, een sprookje van schoonheid in....
- Wat een verrukkelijke geur....
- Dat is de vanille-bloem; men zegt, dat deze geur te sterk is voor de bijen, en dat zij er door bedwelmen....
Ook zij voelde zich zoetjes verdooven, door de ambrosische welriekendheid, die uit de bloemen stroomde.... zij en hij, - hier alleen in een schoone afgeslotenheid, waren andere menschen geworden; zij spraken niet over dagelijksche dingen, zij dachten niet.... zij gingen samen op in een hoogere aandacht... en waren daarin gelukkig...
- De stanhopea's geuren zwaar, vind je niet. Maar wat 'n zeldzame kleurcombinatie, dat roomwit met de bordeaux-roode stippels en de dieporanje zuil, waarop de lippen rusten.
Hij wees op een prachtigen tros gele bloemen:
- Dendrobium speciosum.... Hier, een rose orchidee, die je zelden ziet, hoe vreemd, hè, die kaneelbruine strepen er op; het is een kruising van de Phalaenopsis Aphrodite met de Phalaenopsis Schilleriana.... Deze oncidium.... wat ruikt ze heerlijk naar violieren, hè? bloeit lang; ook de goudglanzende kleur met de fluweelbruine strepen heeft wel iets van violieren....
Zij keek, en luisterde, en het was haar, of de bloemen al vreemder voormen begonnen aan te nemen, alsof de smalle, fluweelige, geelgroene, bruin-gevlekte bloembladeren der odontoglossum streelend naar haar grepen.... alsof de macode onder haar groene, wit-gestreepte, breede bladeren een verrassend geheim verborg.... alsof de masdevallia's zonderlinge sprookjesdieren waren, en de | |
| |
trichophilla een reuzenvlinder was van glanzend karmozijn....
- En hier, zei hij, en nam haar bij de hand, en bracht haar bij een ivoorwitte, even met rose overschaduwde bloem, hier heb ik mijn Luisia.... mijn Luisia Psyche.
Hij keek haar aan, en zij glimlachte.... maar in haar glimlach voelde zij tranen.... tranen, warme, alles overstroomende tranen, waarin haar heele wezen verging.... omdat zij nu te gelukkig was.... te gelukkig....
Toen zij weer hooren kon en weer zien.... zat zij op een bank, in de koele nabijheid van het kleine bassin, en hij stond bij haar, met zijn hand op de leuning, en hij vroeg haar niets, omdat hij wist, dat het geluk haar had bedwelmd, omdat hij dat wist.
Hij zat naast haar, en zij zwegen. De tijd verstreek, en zij merkten het niet. Zij zwegen, maar zij beseften, hoe één zij waren in gedachte en gevoel.
Nu weet ook zij, dacht hij, in volkomen bevredigde verlangeloosheid, nu weet ook zij, hoe goed het is, om enkele momenten aan het gewone leven onttogen te wezen.... Nu komt zij méér, ik ben ervan overtuigd.... nu komt zij méér.... om samen met mij in zwijgen gelukkig te zijn....
En toen opeens....
Een ruwe, driftige hand duwde de deur open in de verte der eerste kas, een luide, ongeduldige stem riep:
- Louise! ben je hier?
Een schok ging door haar heen. Zij keek naar Philip, met ontzetting in haar oogen, en hij wist, dat zij het voelde als hijzelf: hoe het fijne kristal van hun droom door grove hand was in gruizels geslagen.
Maar nu moesten zij uit de bevangenheid van | |
| |
het geluk der diepe vergetelheid weer tot den dag ontwaken, en kalm en beraden zijn.
Want de zware voetstappen naderden, en een door vloeken onderbroken stem gromde:
- Moet ik je hier komen zoeken, verdomme, als je kind een crisis in d'r leven doormaakt! Bloemetjes kijken, hè, bloemetjes plukken, smaalde hij, dat is iets voor jou.... terwijl je kind naar de kelder gaat....
Louise's gezicht verstarde in een doodelijke bleekheid. Zij beefde over al haar leden. Wat zij had willen verhinderen, was dus tòch gebeurd.... Joek was blijkbaar na bij háár te zijn geweest naar haar vader gegaan en had hem alles verteld. En Joost, in de uiterste opwinding, had haar overal gezocht, en waarschijnlijk van Willa gehoord, dat zij Philip, om hem te raadplegen, had opgezocht in de orchideeën-kas.
En wat nu? wat nu?
- Och, zit je daar, hoonde Joost, hoe liefelijk en hoe schoon . . net iets voor jouw poëtische....
Hij brak af, zoo abrupt, dat zijn adem stokte met een hijgenden schok.
Tot dusverre had hij alleen voor zich heen gesproken, nù keek hij haar aan, en een kille rilling kroop over de huid van zijn hoofd, en onwillekeurig balde zijn eene hand zich tot een krampachtige vuist.
Wie was die vreemde vrouw, die daar zat, die bleeke vrouw, die hem aankeek met oogen vol angst, wier heele houding.... schuld verried?
Zijn blik dwaalde naar Philip, en zijn kaken sloegen met een slag op elkaar. Want ook Philip's gezicht was zoo anders dan gewoonlijk.... er was in zijn oogen iets verafs, iets verwezens, als van iemand, die buiten de wereld der werkelijkheid staat....
| |
| |
- Wat, wat, wat, stotterde hij, en zijn gelaat purperde zich, en opeens barstte hij uit in een bulderenden lach, die Louise meer verschrikte, dan woorden hadden kunnen doen.
En toen, even plotseling, bedaarde hij, maar Louise dook bang haar gezicht terzijde, toen hij haar naderde, en in zoo woeste opwinding sprak, dat zijn stem, stotterend, bijna onverstaanbaar werd:
- Dus dat is hier gaande.... jij, hij....
- Wat bedoel je toch.... stamelde zij, bijna schreiend, half begrijpend, waar hij op zinspeelde, maar terugdeinzend voor de eigenlijke beteekenis zijner woorden.
- Wat ik bedoel, siste hij, en met één stap was hij bij haar, en greep haar bij de schouders, en schudde haar wild heen en weer, - dat jij.... dat jij me bedriegt, me altijd bedrogen hebt.... jij.... met die schoft!....
Hij wilde zich tot Philip wenden, maar hijgend naar adem viel hij neer op de bank, en bonsde zich op zijn borst, snakkend naar lucht. Het werd zwart voor zijn oogen, maar in zijn hersens schoof in razende vaart een film voorbij . . het verleden . . toen hij Louise van Philip had afgekaapt, dat wreekte zich nu. En al dien tijd hadden die schijnheiligen hem bedrogen, en al dien tijd was hij de belachelijke figuur geweest.... was hij dan blind, was hij krankzinnig, dat nu eerst de waarheid hem werd geopenbaard?!
En terwijl hij zag, zàg in zijn geest het bedrog, en aan niets anders kon denken, dan aan de schande die nu over hem was gekomen, waren er aldoor stemmen om hem heen, en handen vatten hem aan, en eindelijk verstond hij nu en dan een woord:
-.... vergist je.... bedaar toch.... het is niet waar, wat je denkt....
| |
| |
- Niet waar! schreeuwde hij eensklaps met een verschrikkelijken vloek, en stond weer op zijn beenen, zwaar en massief. Heet het me liegen, als je durft! Zweer me, zweer me, dat jullie onschuldig zijn!
- We hebben je niet bedrogen! nooit! nooit! kreet vertwijfeld Louise, en klemde zich vast aan zijn arm; maar Joost schudde haar af, als een razende liep hij heen en weer, en beukte zijn vuisten tegen zijn hoofd, en daverend tegen de glazen wanden weerkaatste zijn stem.
- Al dien tijd, verdomme, verdomme, al dien tijd....
- Joost! kom tot je zelf! gebood Philip met kracht. Je hebt ons niets te verwijten, dat zweer ik je!
Joost viel weer neer, met zijn hand wischte hij het zweet weg, dat hem van het voorhoofd gudste. Met groote moeite haalde hij adem, hij stikte in zijn drift; zijn oogen waren met bloed beloopen, en de aderen aan zijn slapen leken dik-blauwe koorden.
- Hoe kan ik zoo stom zijn geweest, zoo'n onvergeeflijke uil: ik zie het voor mijn oogen, en ik begreep het niet.
- Joost, smeekte Louise, boe kom je tot zoo'n ongehoorde veronderstelling, nog nooit ben je zóó geweest....
- Neen nog nooit, hè, nog nooit, hoonde hij. Daar heb je gelijk in.... hijgend en zwaar ging zijn borst, en klaarblijkelijk was hij nu onmachtig, om weer in woede uit te barsten. Maar ik ben helderziende geworden, ik weet nu, en nooit meer zullen jullie me voor den gek kunnen houden.
- Maar kom toch tot rede, schreide Louise, en wrong de tengere vingers ineen, wat moet ik toch zeggen, om je te overtuigen, wat kan ik doen!
- Nu moet je kalm worden, Joost, beval | |
| |
Philip, en je niet opwinden door waanzinnige verzinsels. Nooit heb je reden gehad, om ons te verdenken ...
- En nu dan! en nu! is het waar of niet, dat ik jullie hier samen vind! terwijl het lot van Joek.... haar heele toekomst.... afhangt van ons besluit!
- Ja, ja, riep Louise, maar ik kwam hier om Philip te raadplegen, om jou de zorg over Joek te besparen.... Ik kon niet weten, dat ze óók naar jou toe zou gaan....
- Zoo! zei hij hoonend, toen ik binnen kwam, waren jullie dus aan het praten over Joek....
- Neen, toen niet meer, dat hàdden we gedaan! en Philip had aangeraden, om meer jongelui te laten meegaan, bijvoorbeeld Karel, en nog een paar meisjes óók....
Het donkere wantrouwen in Joost's oogen werd even lichter. Had hij zich dan tòch vergist, en zich aangesteld als een gek? Het was waar, in al die jaren was zelfs de flauwste gedachte aan bedrog niet in hem opgekomen. Maar toen hij hier binnen kwam, was het alsof in een bliksemflits de vreeselijke waarheid hem werd geopenbaard. Hij was in den laatsten tijd niet normaal, hij had last van congesties en duizelingen, en wilde dit voor zijn omgeving niet weten. De uitdrukking in Louise's oogen.... Philip's gezicht....
Het begon weer onrustig te kloppen, te jagen in zijn borst.... neen! neen! de spanning in zijn hersens, die hem soms tot laat in den nacht overhelder deed werken, maakte hem luciede, ook in andere opzichten. Hij wilde iets zeggen, maar zijn keel was beklemd, doch met een bovenmenschelijke krachtsinspanning dwong hij zich te spreken. Hij zei:
- Philip, ontken, dat je haar hebt lief gehad. | |
| |
En jij, Louise, ontken....
Hij kon niet verder gaan.... Maar snel trad Philip op hem toe:
- Wat doet dat er toe! Zij is je onwrikbaar trouwe vrouw geweest, al die jaren lang. En ook ik.... heb je nooit bedrogen!
- Zweer me dan, zei Joost, en een vale, blauwe kleur vaagde het purperrood van zijn gezicht, dat er nooit....
- Dat er nooit....?
-.... sprake is geweest van eenige verstandhouding tusschen jullie tweeën. Zweer me, zweer me.... dat jullie het niet van elkaar hebben vermoed.... dat je.... van elkander hield....
Louise zweeg.
Hij had het geweten. Hij had zich niet vergist....
- Joost, begon Philip, maar Joost schudde het hoofd, en weerde hem af met de hand.
Hij stond op. Hij deed een schrede naar zijn broer.
- Jij.... zei hij, en nu vroeg hij niet meer, maar constateerde een feit, jij hebt met haar gesproken.... en haar je liefde bekend....
Hij strekte zijn armen uit naar een steun, hij wankelde, zijn stem was heesch geworden, en een weinig schuim kruifde in de hoeken van zijn mond.
- God! riep hij gesmoord, en sloot de oogen... en als neergeveld door een slag, stortte hij ruggelings neer op den grond.
|
|