| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
I
ALS Joost dood gaat, zal ik ook sterven, dacht Louise, terwijl zij zat in de stille kamer aan het bed van den stillen man.
Zij had een gevoel, of haar ziel vaneen was gereten, en nimmer zou kunnen herstellen.
Sinds het gebeurde in de orchideeënkas, had zij niets meer gedaan, niet gegeten, geen oogenblik geslapen. Zij voelde zich het leven langzaam ontglijden; het was, of Joost haar vasthield en meetrok, op den weg, dien hij had te gaan, en dat geen weerstreven van haar iets zou baten.
Zij zat hij hem, en de tijd verging.
Het eenige, waarmee zij zich bezighield, was het construeeren en reconstrueeren van alles, wat aan Joost's val vooraf was gegaan.
Heb ik schuld? vroeg zij zich af.
Als Joost sterft, ben ik dan de schuld?
Zij was gegaan naar Philip uit een goede, zuivere beweegreden. Zij wilde Joost sparen. Dit en dit alleen was haar bedoeling geweest. En Philip had haar raad gegeven.... en zij was rustiger geworden, omdat voor Joost nu alle zorg en verdriet kon worden vermeden.
Toen....
Hier stokten steeds haar gedachten. Maar zij moest verder. Want hier was het dat zij de grens van het geoorloofde had overschreden.
Neen! kreet het in het diepst van haar ziel, ik heb niets gedaan, wat verkéérd kan worden genoemd....
| |
| |
Niet? vroeg haar geweten in strengste onverbiddelijkheid, en voelde je je niet volkomen gelukkig, toen je met hem ging langs de orchideeën, en was niet elke gedachte aan Joek.... aan Joost.... bij je weggewischt? Joost had volkomen gelijk om je dat te verwijten: ‘Poëtisch bloemetjes kijken, terwijl er een crisis voorvalt in het leven van je kind....’
Ach, en toen Philip haar den naam noemde van de eene orchidee....
Luisia.... Luisia Psyche....
Hij had gezegd:
- En hier heb ik mijn Luisia.... mijn Luisia Psyche.
Zij had geglimlacht.... maar in haar glimlach voelde zij tranen.... warme, alles overstroomende tranen, waarin haar heele wezen verging, omdat zij nu te gelukkig was.... te gelukkig....
En hij had haar geleid naar de bank, en haar alleen maar aangezien, en niets gevraagd.... omdat hij wist, dat zij door geluk was bedwelmd.
En toen daarna.... dat stille zitten naast elkaar, in het besef, hoe één zij waren in gedachte en gevoel....
Dat veilige zwijgen.... in volkomen bevredigde verlangeloosheid, waarin zij beiden wisten, hoe goed het is, om enkele momenten aan het gewone leven onttogen te zijn....
Was dat geen schuld?
Die gedachte was als een kervende pijn, die aldoor sneed door eenzelfde kwetsbare plek.
Ja! ja! het was schuld. Een verfoeilijke, ondelgbare schuld. Zij had niet gelukkig mogen zijn op deze manier. Die droom van geluk was een zonde aan Joost gepleegd.
En daarom wist zij: als Joost doodgaat, zal ik met hem mede-sterven. Hij heeft het recht mijn | |
| |
leven op te eischen.... en de opoffering van mijn bestaan is nauwelijks een boete. Ik snak naar het eind van mijn leven, ik ben zoo moe.... te moe.
Dat Joost nu wist.... en dat dit weten hem had neergeveld, was te zwaar voor haar om te dragen.
Toen - op den avond van haar zilveren bruiloft - had het besef van schuld haar verpletterd. De schuld, die zij droeg tegen Philip en tegen haarzelve.... En nu was daarbij nog gekomen de schuld tegen Joost.
Zij was nooit heel sterk geweest. Zij had nooit goed tegen het leven opgekund. Hoe zou zij nog één dag langer kunnen bestaan, als Joost....
Zij waren allen lief voor haar. Zij troostten haar, en gaven haar hoop. Willa vooral. Die liet haar ternauwernood een oogenblik alleen. En Bruninga beloofde beterschap voor Joost.
Maar als Joost beter werd, wat dan? Hoe zou hun verder leven zijn? hoe zou hij haar in zijn nabijheid kunnen dulden? Hoe zou hij Philip in zijn nabijheid kunnen dulden?.... Zij wist het niet, of zij wel wenschte, dat hij herstellen zou.
Zij schudde moedeloos het hoofd.
Neen, zij verlangde naar algeheele vergetelheid, naar eindelijken vrede, naar de rust van den dood.
Want immers, ook voor haar kinderen was zij totaal overbodig. Karel ging zijn eigen weg, en Joek....
Zij sidderde nog bij de herdenking van den afschuw, dien Joek's woorden in haar hadden opgewekt, toen zij het ongeval van haar vader vernam:
- Hij heeft zich ook zoo idioot opgewonden. Ik vertelde hem heel kalm mijn plan, en ik zei er bij, dat ik meerderjarig was.... Toen is hij aan het bulderen en razen en vloeken gegaan, dat hooren en zien me verging. Hij zei zelfs, dat hij me niet meer als dochter erkennen wou, of zoo iets. Dat | |
| |
is natuurlijk absurd. En dat zal ik hem ook aan het verstand brengen, als hij weer bijkomt. Ik ben vrij! volkomen vrij, om te doen en te laten, wat me zelf het beste lijkt. Maar ik hóóp, dat hij weer bijkomt, zoodat ik hem tenminste vergeven kan.
En die woorden waren egen cynische raillerie, maar degelijke ernst:
Joek wilde haar vader vergeven, dat hij een handeling van haar had afgekeurd, die streed tegen alle menschelijk begrip van deugd en eer. Ach, haar eigen kind.... Zij begreep het niet.... het was haar een vreemde.
Zij stond alleen in het leven. Zij wist het: zij was overbodig.
En de eenige, die haar begreep, de eenige, voor wien zij in het leven wat beteekenen kon. dien had zij nu óók verloren....
Zij keek naar het bed; op het witte kussen lag Joost's onbeweeglijk hoofd, zoo vreemd verbleekt, dat zij het haast niet herkende. Nooit had zij dat gezicht anders dao gezond-volbloedig gezien, nu lag er een angstwekkend vale tint over verspreid; blauw schemerde het bij de hol-geworden slapen, de vierkante vorm van het gezicht was tot een driehoek weg-geslonken, en de roerlooze handen op het dek waren als de handen van een heel ouden man, met een warnet van dik-blauwe aderen zichtbaar onder de perkament-gele huid.
Hij wordt niet meer beter, dacht zij.
Maar hoe lang zou het nog kunnen duren....?
Willa trad de kamer in.
Zij legde zacht de hand op Louise's schouder:
- Hier, Louise, 'n klein kopje warme melk, probeer dat nu 's te nemen. In deze twee dagen heb je niets gebruikt....
Zij dronk om Willa pleizier te doen.
| |
| |
- Willa.... zeg me eerlijk.... hoe lang denkt Bruninga, dat 't nog kan duren?
- Hij heeft integendeel hoop, dat Joost er weer boven op komt.
Mat haalde Louise de schouders op.
- Zal hij dan nooit weer zoo worden, als hij vroeger was?
- Langzaam aan, langzaam aan, waarom niet? Je moet niet zoo wanhopig wezen, Louise. Bruninga zegt, dat Joost nu meer slaapt dan bewusteloos is. Wie weet, doet hem de gedwongen rust niet goed. Hij heeft zich in de laatste tijd overwerkt, en veel te veel opgewonden. Jij, vrouwtje, bent er op 't moment misschien erger aan toe dan hij, zei ze, en streelde Louise's bleeke wangen. Je kwijnt letterlijk weg. In die paar dagen ben je 'n schaduw geworden van jezelf.... en je was toch al niet veel.
Bezorgd-moederlijk keek zij Louise aan.
- Vannacht moet je nu eens slapen, hoor. De zuster is er immers toch.
Maar Louise wist, dat de slaap niet komen zou. Dat, al was zij in een andere kamer, zij het gevoel behouden zou, dat Joost haar mee-trok, gestadig, gestadig, en dat zij al meer en meer het werkelijke leven ontgleed....
| |
II
Philip zat op zijn kamer, in zulk een diepen zelf-inkeer verzonken, dat hij niet merkte, hoe het om hem heen geheel donker geworden was.
Hij zat in het donker, en dacht.
Is het onze schuld, dat Joost daar nu ligt als een doode?
Zijn gevoel zei ja. Zijn verstand sprak van een samenloop van omstandigheden, die noodzakelij- | |
| |
kerwijze tot deze catastrophe moesten leiden. Joost's gestel was gepraedisponeerd voor een attaque, evenals dat van hun vader; ook hun vàder was aan een beroerte overleden.
Al lang had Joost zich innerlijk opgewonden over den toestand op de fabriek. Alles in zijn imperatieve natuur kwam er tegen in opstand, dat hij zich te onderwerpen had aan den wil van anderen. Te eeniger tijd was de bom toch gebarsten, er behoefden volstrekt geen complicaties bij te komen, zooals het geval met Joek, en het gebeurde met Louise en hem.
Hij glimlachte droef.
Wel heel weinig had het leven hem gegund.
Juist toen hij er overtuigd van was, dat Louise nu vaker bij hem zou komen, om samen met hem in zwijgen gelukkig te zijn, toen was die lieve, lichte hoop onmiddellijk voor eeuwig vernietigd.
Het was vreeselijk, dat hij voor háár zoo weinig kon zijn. Dat hij niets, ach, niets voor haar vermocht.
Als Joost stierf, wat dan?
Wat werd er dan van háár?
Als Joost bleef leven, wat dan?
Wat werd er dan van háár?
Hij dacht en dacht.... en was niet in staat een oplossing te vinden.
Het eenige, wat hij met absolute zekerheid wist, was, dat hij uit Joost's en Louise's leven verdwijnen moest. Joost, wanneer hij weder tot bewustzijn kwam, moest hem niet meer zien.
Een plan, dat Joost en hem al meermalen door het hoofd had gespeeld, begon vastere vormen voor hem aan te nemen, namelijk om in Indië een filiaal van de Rhedum'sche Rijwielfabriek te stichten.
Joost had wel eens gezegd:
- We moeten er iemand aan 't hoofd van | |
| |
zetten, die z'n heele leven met de fabriek is vertrouwd geweest. Ik bedoel jou natuurlijk. Nu ik Karel in de zaak krijg, kan ik jou te eeniger tijd wel missen.
Maar hij had geantwoord:
- Ik ben te oud, om nu nog naar Indië te gaan.
Ja, zeker, hij wàs te oud. Maar hij vond dit bezwaar nu niet zoozeer meer van geldende kracht. Integendeel.
Dit was het dus, wat hij moest doen. Het was hem een verlichting zijn weg zoo gemakkelijk voor hem afgebakend te zien. Maar.... heengaan.... Louise alleen laten in het leven....
Als Joost stierf, behoefde hij niet te gaan. Dan zou hij met zijn teerste vriendschap Louise behoeden. Noch zij, noch hij zouden meer in liefde met elkaar verbonden willen zijn; te veel en te lang hadden zij daarvoor geleden, en te zwaar ook zou daarvoor, hoe onschuldig zij ook waren, op hen drukken het besef van schuld. Maar met zijn sympathie zou hij haar mogen steunen, hij zou haar kunnen verzorgen als een zwakke plant, als zijn Luisia.... zijn Luisia Psyche....
Hij glimlachte in trieste gelatenheid. Zelfs dit vage, droomachtige geluk werd hem niet gegund. Want hij moest hopen, dat Joost herstellen zou, - vooral terwille van haar. Hij wist, dat zij den dood van Joost niet zou kunnen dragen.
Hij had haar niet meer gezien, sinds het oogenblik, dat hij haar gelaat zoo schrikbarend had zien verstrakken en ònlevend worden bij Joost's val. Maar hij hoorde van Willa, hoe haar gezichtje al witter en doorschijnender werd, en hoe haar oogen een al verder en vager uitdrukking kregen. Liefste.... arme....
Hij had zijn zwager Bruninga met aandrang ge- | |
| |
vraagd, hoe deze dacht over Joost. En Bruninga had geantwoord overtuigd te zijn, dat Joost er dit maal nog wel doorheen komen zou. Een herhaling van de apoplexie was natuurlijk niet uitgesloten bij een gestel als het zijne, en kon dan wel eens noodlottige gevolgen hebben. Maar Joost was zoo ijzersterk, dat hij waarschijnlijk er nu nog wel bovenop komen zou.
Over Louise was hij minder gerust. De schok had haar toch al niet sterke krachten blijkbaar geheel ondermijnd. En als Joost stierf, stond hij niet voor haar leven in.
Philip zat met de hand onder het hoofd. Het duurde wel lang, heel lang, eer hij tot rust komen mocht in een vast besluit....
De deur ging open, en verbaasd klonk Willa's stem:
- Zit je hier in 't donker, Philip?
Zij draaide een schemerlamp aan, en kwam naar hem toe. Stil legde zij haar arm om zijn hals, en liet zijn hoofd leunen aan haar borst.
Ach, zij was goed. Als een moeder was zij voor hem, een moeder. Zij vroeg nooit iets, zij drong zich nooit in zijn vertrouwen, maar zij begreep zooveel, en altijd was zij bij hem, als hij het meest behoefte had aan troost.
- Karel is beneden, zei ze. Wil ik hem zeggen morgen....
- Neen, zei hij, waarom? Hij moet me zeker spreken over dingen van de fabriek. Hij en ik staan nu voor alles alleen.... Laat hem maar boven komen. Maar wacht, wacht nog even. Ik moet je wat zeggen....
Stil streelde zij hem over het haar. Zijn houding ontroerde haar. Zij wist, hoe droevig zijn leven was geweest, hoe vol ontbering en gemis, en zij bewonderde hem om zijn geresigneerdheid. Zij had | |
| |
nu ook wel begrepen, dat er iets heel treurigs was voorgevallen.... zij zag het aan Louise.... zij zag het aan hèm ...
- Luister, zei hij. Ik heb Louise altijd liefgehad, maar als jongen was ik te laksch, te sloom.... en daardoor verloor ik haar. Joost was actief, hij wist van alle gelegenheden gebruik te maken, en hij veroverde haar. Nooit, nooit is er 'n woord over m'n lippen gekomen van m'n gevoelens voor haar, tot nu, bij de zilveren bruiloft. Toen is m'n gevoel me één oogenblik te machtig geworden.... en heb ik me tegen Louise uitgesproken. Daarna.... konden we beter berusten in ons lot.
Hij zweeg even, en ging toen weer voort:
- Nooit meer is dat onderwerp tusschen Louise en mij aangeroerd. We hadden afstand van elkaar gedaan, en leefden in 't besef tevreden, dat we elkaar begrepen.
Toen.... kwam dat conflict met Joek. Louise ging me raad vragen; ik gaf haar raad, en ze werd rustiger. Zij was nooit alleen bij me in de kassen geweest.... ik leidde haar rond, en liet haar m'n bloemen zien.... en toen, vanzelf, hoe zal ik 't uitleggen.... kwam er 'n sfeer van innige vertrouwelijkheid om ons heen.... We spraken geen woord, dat niet door 'n ander gehoord had mogen worden.... en toch.... toch waren we zoo gelukkig.
Hij zuchtte diep.
- We zwegen. We zaten stil naast elkaar. Zóó vond ons Joost. En hij dacht.... hij zei.... dat wij hem hadden bedrogen. Hij geloofde ons niet, hoe we hem ook betuigden, dat hij ongelijk had.... hàd hij wel heelemaal ongelijk?.... en 't gevolg was z'n val.
Maar je begrijpt nu wel, Willa, dat ik.... als Joost weer beter wordt, hier niet meer blijven kan.
| |
| |
- Wat wou je dan doen? vroeg zij heel zacht, en ondanks haar krachtige zelfbeheersching klonk diep en trillend haar stem.
Hij vertelde haar van het Indische plan en hoe hij besloten had, zoo spoedig mogelijk te vertrekken, want Joost, als hij herstelde, mocht hem niet meer zien.
Zij zweeg. Zij zweeg een lange poos. Toen zij weer sprak, had zij haar krampachtigen aandrang tot schreien onderdrukt, en was er in haar woorden een klank van oneindig medelijden.
- Ja, zei ze, ik begrijp, dat je moet gaan. Maar vertrouw op mij: ik zal voor Louise zorgen.
De tranen sprongen hem in de oogen. Wat ben je goed, fluisterde hij: Ik dank je. Al die jaren heb jij door je liefde me 't leven mogelijk gemaakt.
Zij nam zijn hoofd in haar beide handen en kuste hem met haar teedersten kus.
- Vertrouw op mij, zei ze nog eens, en haar innig mededoogen met hem verdoofde haar eigen verdriet.
- En zal ik Karel nu maar zeggen, dat hij morgen terugkomt, vroeg zij zacht.
- Neen, laat hem boven. We zullen veel samen hebben te bespreken.
Toen Karel binnen kwam, trof het Philip, hoe de houding van den jongen veranderd was.
Hij had hem nooit anders dan zwak, onzeker van zichzelf, en weifelachtig in uiterlijke dingen gekend. Zijn hoofd stond hem ietwat gebogen op de schouders, en zijn oogen tuurden door het lorgnet met een vagen, soms zelfs vreesachtigen blik.
Nu was er veerkracht in zijn gestalte gekomen; het als vermoeide hoofd was energiek opgeheven, de lange figuur stond krachtig recht-op, en zijn oogen blikten sterk en scherp.
| |
| |
- Ik heb alles aan je overgelaten, zei Philip; 't spijt me, dat ik je niet meer....
- Neen, oom, viel Karel hem snel in de rede. Deze catastrophe is heel goed voor me geweest. Ik heb gemerkt, dat ik veel meer weet, veel meer kan, veel meer wil, dan ik wist.
Onder vader's opperheerschappij werd ik te veel weg-gedrukt. Ik kon mezelf niet zijn. Dat begrijpt u natuurlijk. Naast vader is u óók nooit tot uw recht kunnen komen. Wij zijn geen persoonlijkheid om ons à tort et à travers te laten gelden.
Maar nu, in deze dagen, was ik wel gedwongen, om te laten zien, wat ik kon. Vreemd, hè, oom, dat je door zulke ernstige omstandigheden op eens je eigen kracht leert kennen.
- Gelukkig; zei Philip, het doet me goed, kerel, je zóó te zien. 't Bloed van je vader zit toch óok in jou.
- Och, ja, zei Karel, dat zal wel hè? 't Kon alleen maar nooit tot z'n recht komen.... dóór vader. Nu, in deze dagen alles op mij heeft gerust, nu iedereen mij alles komt vragen, nu ik bevelen heb uit te deelen en besluiten te nemen, nu ben ik me pas m'n eigen vermogens bewust geworden, en nu wéét ik ook: ik ben hart en ziel ‘fabriek’. Ik voel, dat ik voor deze schepping onzer familie alles zal over hebben.
- Nu je me dat zoo zegt, Karel, voel ik me over de toekomst van Rhedum volkomen gerust. Ik heb heel erg over alles getobd in de laatste dagen. Over je vader, over je moeder, over de fabriek, over jou. Ik wist, hoe teneergeslagen je was, na je lezing....
Karel lachte.
- Dat was ik ook. Maar dat kwam, omdat ik te veel opeens verlangde. Ik wou alles te gauw. Elke beweging van beteekenis heeft natuurlijk tijd | |
| |
noodig, om dóór te werken. Maar als je maar zeker weet, dat je doel eenmaal bereikt worden zal!
- Nog eens: ik ben heel blij, dat je zoo spreekt. 't Maakt 't me gemakkelijker, je m'n beslissing mee te deelen. Je weet, dat we er dikwijls over hebben gedacht, om in Indië 'n branche van Rhedum te stichten?
- Ja, oom?
- Je vader wou altijd, dat ik die onder m'n beheer nemen zou. Hij zei:
- Nu ik Karel bij me in de zaak krijg, heb ik jou eigenlijk hier niet meer noodig.
- Zei hij dat? vroeg Karel, en een blos van genoegen kleurde zijn heele gezicht. Hij zàg dan toch wel wat in me?.... Dus u denkt er over, om naar Indië te gaan, oom?
- Ja, jongen, en al gauw. Zoo gauw mogelijk had ik gedacht.
Karel vroeg niets. Maar uit zijn oom's houding gedurende zijn vader's ziekte, meende hij te moeten opmaken, dat er tusschen de beide broers iets was voorgevallen. Dit zou hem, gegeven zijn vader's onbeheerscht temperament en zijn verschrikkelijke drift van den laatsten tijd volstrekt niet verwonderen. Hij had zijn oom toch al dikwijls bewonderd, dat deze zoo'n goede verstandhouding met zijn vader te bewaren wis, en altijd zijn aequus animus behield.
- Goed, oom, zei hij dus enkel. Ik zal u missen, heel, heel erg missen, dat weet u wel. U is me al die jaren 'n groote, onwaardeerbare steun geweest. Maar als u werkelijk wilt gaan, dan.... kan onze zaak er niet anders dan uitstekend bij varen. Zuiver practisch gesproken, is 't ons àlles waard, dat u, juist u, wilt gaan.
- En zooals ik zeg, ik wou zoo gauw mogelijk vertrekken. Tenzij.... je vader....
| |
| |
- Maar vader wordt beter!
- Geloof je dat?
- Ja, oom! Er bestaat alle kans, dat hij 't er boven-op haalt, zegt oom Bruninga. De pols is normaal, de ademhaling is normaal, als bij iemand, die slaapt. En als hem wat aan de lippen wordt gebracht, dan slikt hij weer. Dat is dus alles heel goed. En oom Bruninga veronderstelt zelfs, dat vader's zenuwen, als hij weer tot volledig bewustzijn komt, door de gedwongen, langdurige rust zullen zijn gebaat.
- Dus dat komt in orde.... zei Philip. Was zijn zucht een zucht van verlichting?
- Maar ik ben hier gekomen, om over wat anders met u te praten. U weet, dat 't al lang gist op de fabriek. Er is 'n partij, die medezeggenschap eischt in de leiding. Dat is al lang aan de gang, vóór de zilveren bruiloft al. Vader kon er zich over opwinden, tot hij bijna stikte van woede. Nu.... nu hij voor 't oogenblik ‘buiten gevecht’ is, nemen ze hun gelegenheid te baat.
- Zoo? vroeg Philip geïnteresseerd.
- Ja. Ze hebben 'n groot stuk opgesteld, ik zal 't u dadelijk laten zien. Ze eischen dit en dat, en anders leggen ze 't werk neer. Dat wordt 'n soort van spelletje tegenwoordig.
- Maar dan, zei Philip, zal 't beter zijn, dat ik nog wat blijf, en jou niet heel alleen voor alle moeilijkheden laat staan, want....
- Neen, oom! viel Karel hem direct, beslist in de rede. 't Is juist goed, dat ik mij nu óok eens laat gelden. Ze hebben me tot dusverre als 'n quantité négligeable beschouwd; ik ben zoover geweest om me onder 't werkvolk angstig, onheimelijk te voelen, dat is kras, hè? maar 't is de waarheid. Ik voelde me zwak, niet tegen de donkere dreiging van de arbeiders opgewassen, maar sedert ik me bij de | |
| |
actualisten heb aangesloten, voel ik me heel anders. Twee goede dingen heeft 't Actualisme voor me bereikt: ten eerste ontwikkelde 't m'n wil en wekte m'n daadkracht op, ten tweede verwacht ik hiervan werkelijk veel goeds voor de toekomst.
Alles kan natuurlijk niet ineens. Al 't nieuwe heeft tijd noodig om dóór te werken. Maar de fundeeringen zijn gelegd, en te eeniger tijd zal daarop worden voortgebouwd tot heil van de menschheid. Niet tot heil van één enkele klasse in de maatschappij, maar van de beide klassen, die nu 't scherpst tegenover elkander staan.
Met vreugde hoorde Philip Karel praten. Wanneer hij er nu op aandrong om te blijven dan toonde hij een wantrouwen in de kracht van den jongen, dat voor dezen heel noodlottig kon zijn. Hij aarzelde nog wel, omdat hij zoo gewend was, Karel te helpen, aan te moedigen, gerust te stellen.... maar Karel keek hem zoo flink en open aan, dat hij alleen nog maar vroeg:
- Je denkt dus heusch 't zonder mij te kunnen stellen?
- Ja, oom!
- Je denkt 't alleen te kunnen bolwerken?
- Ja, oom!
- Wat ben je dan van plan?
- Ik ben van plan 't er op te laten aankomen. Geen sprake van, natuurlijk, dat ik toegeven zal. Behalve dat vader tegen 't medezeggenschap is, ik ben er ook tegen, op verschillende gronden. Bovendien, overal waar 't is toegepast, is 't onhoudbaar gebleken in de practijk. Denkt u maar eens aan de Duitsche ‘Arbeitsgemeinschaft’, die 'n verzoening wou tusschen industriëelen en vakvereenigingen, aan de Whitley Councils in Engeland, denk vooral aan de eerste periode van het Bolsjewistisch bewind, toen door de Bolsjewieken 't medezeggenschap | |
| |
werd benut als middel, om de nog niet heelemaal in het bezit van de arbeiders zijnde bedrijven, verder te ontwrichten, om ze daarna in eigen beheer over te nemen.
‘Ce fut la porte ouverte à toutes les exigences et à touts les conflits, zegt Labry in zijn werk over l'Industrie russe et la Révolution. Denkt u ook eens aan het verslag van Goltzmann, het lid van de Centrale Commissie der metaal-arbeiders, die zèlf zegt:
We moeten de moed hebben, om te erkennen, dat de resultaten met het medezeggenschap opgedaan, niet altijd bevredigend zijn geweest. En dan zegt hij ook, dat in plaats van de fabriekseigenaar vaak 'n andere eigenaar is opgetreden, even egoïst en even anti-sociaal als de vorige, en dat de naam van deze nieuwe eigenaar was: Arbeidsraad.
Enfin, u herinnert u 't Adres van Nederlandsche Fabrikanten-vereenigingen aan de Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid verleden jaar Februari aangeboden, en dat eindigt:
Voor particuliere bedrijven heeft 't aangehaalde duidelijk aangetoond, hoe het medezeggenschap tot hun vernietiging heeft geleid.
Kijk, hier hebt u 't stuk van onze fabrieksafgevaardigden.
Hij overhandigde zijn oom een keurig geschreven manifest op eenige folio-vellen papier van: De arbeiders aan de Directie der Rhedum'sche Rijwielfabriek.
Philip las hier en daar, en merkte, dat het stuk met een subtiele handigheid in elkaar was gezet. De opstellers betoogden, dat de grenzen van het gebied der leiding uiterst moeilijk waren te bepalen....:
Zullen de fabriekseigenaars een arbeider weigeren gehoor te verleenen, die denkbeelden aan | |
| |
de hand doet, waardoor de, in de onderneming gebruikte machines verbeterd worden, waardoor de productie wordt verhoogd?
In vroeger dagen heerschte er staatkundige alleenheerschappij. Eerst werd deze heerschappij grondwettelijk beperkt, en is ten slotte door de volksregeering vervangen.
Zal dus ook niet ten slotte de zelfstandige beslissingsmacht van den ondernemer vervangen worden door de ‘grondwettelijke’ fabriek, en ten slotte door het volledig beheer van de bedrijfsgenooten?
De ondernemer is alreeds in zijn machtsuitoefening geknot. Hij is reeds in vele gevallen aan regelen gebonden, die door anderen zijn gesteld, of waaraan door anderen dan hij is medegewerkt. Het ligt in den loop der omstandigheden, dat zijn macht hoe langer hoe meer afbrokkelen zal.
Het spreekt vanzelf, dat het de voorkeur verdient, wanneer de algemeene leidende beginselen van de onderneming niet worden beheerscht door het belang van de kapitalisten, maar door het medezeggenschap der arbeiders!
Drie gronden pleiten voor de medezeggenschap der arbeiders in de leiding van het gemeenschapsbedrijf.
1e. De overweging der menschwaardigheid;
2e. Het belang der productie;
3e. Het groepsbelang van de arbeiders tegenover het belang der gemeenschap.
Al is de arbeider er nòg zoo van overtuigd, | |
| |
dat de leiding in goede handen is, hij zal het altijd als een achteruitzetting, een vernedering, ja, een onrecht voelen, dat er over hem zonder hem wordt beslist.
Het behoeft geen betoog, dat medezeggenschap in de leiding het economisch inzicht der bedrijfsgenooten zal vergrooten, zoodat daarvan voor de productie het allerbeste mag worden verwacht.
Wij zien in de medezeggenschap der bedrijfsgenooten een verzoening tusschen werknemer en werkgever, tusschen het groepsbelang en het gemeenschapsbelang.... een overbrugging van de tegenstelling tusschen socialisme en syndicalisme, en de tot standkoming in de practijk, der idee zelfbestemming, van zelfbepaling van het lot der individueele persoonlijkheden. - -
Na al dit betoog werd de eisch der werklieden kortweg geformuleerd:
Zij wenschten een Arbeidsraad ingesteld te zien. En de vertegenwoordigers van dezen raad zouden het recht hebben alle vergaderingen van de Directie bij te wonen, met toekenning van een adviseerende stem.
- Je vader, zei Philip, terwijl hij het geschrift neerlegde, zou waarschijnlijk in 'n Homerisch gelach uitbarsten, als hij dit las.
- En had hij ongelijk? vroeg Karel. Als u nagaat, hoeveel jaren van ernstige en moeilijke studie u en vader en ik achter de rug hadden, vóór we ons waagden aan de leiding van 'n zóó groot en veelomvattend bedrijf, als u bedenkt, hoe we nog aldoor studeeren en werken, en welk 'n geestelijke inspanning daarvoor wordt vereischt, dan is 't toch de | |
| |
absurditeit zelve, om menschen, die met hun handen iets vermogen, maar wier hoofd absoluut onkundig is gebleven van de feitelijke inrichting van 't bedrijf, medezeggenschap te geven in de leiding!
Uit 'n oogpunt van ‘menschwaardigheid’, - neen maar, stel je voor! Belachelijk eenvoudig! Ik kan 't zoometeen wel ‘menschwaardig’ vinden, om niet van de boekhouding uitgesloten te zijn, of ‘menschwaardig’ om de behandeling van vader niet alleen aan oom Bruninga over te laten!
- 't Ongeluk van al die drijvers is, zei Philip, dat ze zoo eenzijdig zijn. Daardoor staren ze zich blind, en worden als 'n kind, dat dwingt om met iets te mogen spelen, waar 't ten slotte toch niets aan heeft.
- Juist, zei Karel. 't Feit, dat ze ‘ergens niet áán mogen komen’, maakt de kinderen rebelsch, en dan willen ze 't hebben.... Ik herinner me, hoe grootmoeder eens vertelde:
- Als je grootvader wou, dat z'n kinderen Speciale boeken lazen, dan wees hij ze hun in z'n boekenkast, en zei: Deze boeken, jongens, daarvan moeten juulie afblijven, verstaan? Ik wil niet, dat jullie ze leest.
Philip keek Karel aan, en hij dacht: wat is de jongen kalm. Ik geloof heusch, dat ik alles aan hèm kan overlaten. En als Joost beter begint te worden, dan, immers, is er de grootste haast bij, dat ik vertrek.
- En wat wou je nu doen? vroeg hij. Afwachten zonder meer?
- O, neen, oom. Ik zal met de menschen gaan praten. Rustig en bezonnen. En als dat niet helpt, dan wacht ik eenvoudig de staking af. Er zijn al eenigen, die zich bij 't Verbond van Actualisten hebben aangesloten: 't is dus nog heel de vraag, of 'n staking er dóórkomt. Maar.... leggen ze 't | |
| |
werk neer, - dan zullen we zien, wie aan 't kortste eind trekt. Wij kunnen 't uitzingen. Wij zullen 't uitzingen. Toegeven doe ik nooit.
- Dan leg ik met gerustheid onze belangen in je handen, Karel, zei Philip, en drukte hem krachtig de hand.
| |
III
Hij werd beter, haar man.
Maar zij werd elken dag een beetje zwakker, een beetje vermoeider, - het was, of zij elken dag een beetje meer verstierf.
O, dat was goed
Want leven kon zij niet meer. Haar lot woog haar te zwaar.
Hoe zou zij Joost in de oogen kunnen zien met onbevangen blik; hoe zou zij weer opnieuw de onderworpen en gelijkmatige, de stille en zachte, de goede vrouw voor hem kunnen zijn? ...
Hoe zou zij hem verantwoording kunnen afleggen omtrent Joek?
Want Joek was vertrokken. Zij.... wanneer had zij ooit iets in het leven gekund?.... zij had haar niet kunnen tegenhouden.
- Maar, kind, je denkt er toch niet over, om te gaan, nu je vader zóó is? had zij in ontsteltenis gevraagd. Want Joek was hoe langer hoe ongeduldiger geworden, en had ten slotte verklaard, niet langer te kunnen blijven.
- 't Duurt zoo lang, bitste Joek. En eigenlijk is 't veel beter, dat hij me maar niet meer ziet. Ik ben hem toch maar 'n steen des aanstoots. En om de waarheid te zeggen oppresseert de stemming hier in huis me tot stikkens toe. Ik moet er uit! Ik kan hier niet ademen! Ik ben jong, ik wil m'n leven genieten!
| |
| |
Zij kon niet tegen Joek op. Dat had zij nooit gekund. En tegenwoordig was zij voor alles te machteloos.
Toen hadden de anderen er zich mee bemoeid, - die geen van allen de diepere beteekenis van Joek's besluit begrepen, maar die toch al verontwaardigd waren bij het idee, dat Joek nú op reis zou gaan, - Karel, en haar oom en tante Bruninga, en Joek's grootmoeder, - maar die inmenging was verkeerd geweest, want wekte juist te sterker haar recalcitrance. En daarom had ook Philip's bedaard redeneeren niets uitgericht.
Joek was gegaan.
Zij had het meisje bevend vastgehouden in haar armen, en haar nog zooveel willen zeggen, zooveel Maar geen woord kwam er over haar lippen, zij schreide zelfs niet, alleen hijgde zij, want elke ademhaling deed pijn.
En Joek met haar ruwe stem had geïrriteerd gezegd:
- Kom, Mams, doe niet zoo tragisch. Ik ga de wereld niet uit. Even 'n telegrammetje, en ik sta weer vóór je. Kom, ferm wezen, hoor!
Joek had haar rechts en links op de wangen gekust, en was de kamer uitgehold, alsof zij het werkelijk geen seconde langer uithouden kon in die zielsbenauwende atmosfeer.
Van Joek had zij afscheid genomen voor het leven. Maar Joek was haar altijd zoo verre geweest. Nooit had de innigheid van moeder en kind tusschen henbeiden bestaan. En daarom misschien had zij nu niet zoo'n groot verdriet. Of was zij te krachteloos geworden, om te lijden?....
Neen, krachteloos om te lijden was zij niet geworden.
Zij wist dat, toen zij zich langzaam, voetje voor voetje, met groote moeite naar haar boudoir had | |
| |
gesleept, en daar wachtte op Philip, die van haar heen zou gaan, voor goed.
Hoe kwam het, dat dit afscheid haar zooveel meer aangreep, dan dat van haar eigen kind? Dat mocht toch niet. Het was onnatuurlijk, verkeerd... bijna zondig....
Zij voelde zich nu, of zij zich kon neerwerpen aan zijn voeten, en hem smeeken: Verlaat me niet.... je neemt m'n leven mee, als je gaat....
Maar over haar witte lippen kwam geen geluid, en zij bewoog zich niet. Zij zat alleen maar heel stil in haar stoel terug-geleund, terwijl hij de kamer op en neer liep, en praatte, praatte, waarvan zij slechts nu en dan een enkel woord verstond.
-.... Karel.... zoo goed berekend voor zijn taak.... wil het conflict aan de fabriek alleen trotseeren.... En kàn dat ook.... Blijkt sterk en bestand te zijn....
Een conflict aan de fabriek? Was het dan nòg niet genoeg. Kwam er nog méér bij.... werd alles zóó donker, dat zij met blinde oogen in niets dan zwartheid staarde?....
Zij krom ineen, want nu verstond zij:
-.... Joost wordt beter.... Zal heelemaal beter worden.... en als hij weer tot bewustzijn komt, moet hij mij niet meer zien.
Ach! neen! nu wist zij alles weer. Joost en Philip.... En zij, van alles de schuld. Joost mocht Philip niet meer zien....
Nu was het stil. Hij sprak niet meer. Ja, toch, hij sprak.
En zij fluisterde, Want hij zei:
- Heb je geen enkel woord van afscheid voor mij, Louise?
Zij keek hem aan, en in haar oogen zag hij een blik, als hij nog nooit, bij niemand had aanschouwd. Het was de blik Van eene, die de grens | |
| |
al heeft Overschreden, de grens van leven en dood, - en nu nog eenmaal, even, in het leven is teruggekeerd.
Toen overmande de wanhoop hem. Hij stortte zich bij haar neer, en stamelde haar naam, en drukte zijn hoofd in haar tengere, koude handen, en omvatte haar in vertwijfelde hevigheid, en snikte als een jongen zijn smart aan haar boezem uit.
Dat duurde kort. Hij sprong op. Vergeef me, vergeef me, mompelde hij. Hij nam haar hoofd in zijn beide handen, en kuste haar driemaal op het voorhoofd.
- Vaarwel.... vaarwel.... vaarwel....
Toen zag zij hem niet meer. En zij had geen verdriet. Niets, niets voelde zij meer. Alleen had zij een vaag besef, dat zij haar hand, waarop zijn kostbare tranen gevallen waren tegen haar lippen hield gedrukt, in een innig gebaar.
Zij ontwaakte door een stem, die haar riep, de trouwe stem van Willa.... en een arm omving haar schouders:
- Louise.... Louise.... Joost heeft de oogen open gedaan!
Een schok ging door haar heen. Nog weder begon haar bloed door haar aderen te vloeien en haar hart te kloppen. Zij kon zich zelfs oprichten, zij kon zelfs staan.
- Joost....?
- Ja, kom gauw, kom gauw, hij beweegt zijn lippen, alsof hij iets zeggen wil.
Zij boog zich over het bed van haar man. En ja, Joost keek haar aan. Zijn beide donkere oogen waren wijd geopend.... en hij keek haar aan, haar man.
- Is er iets.... wil je iets....? vroeg zij, want hulpeloos bewogen zich zijn lippen.
| |
| |
- De.... fabriek.... de sirene.... de sirene.... niet gehoord....
Hij had, in zijn bewusteloozen slaap, toch elken morgen de sirene gehoord, die gillend floot ter aanduiding van den tijd! Maar vanmorgen had de sirene gezwegen, voor de eerste maal sinds zijn ziekte. En de onrust daarover had de dofheid uit zijn hersenen verjaagd.
En Louise zonk neer in haar stoel. Ik ben zoo bang, om alleen achter te blijven, had zij Philip willen smeeken, blijf, blijf....
Nu was zij niet bang meer. Joost dacht niet aan haar. Hij dacht niet aan Joek. Hij dacht niet aan Philip. Het eenige, wat bij hem gold, was de fabriek.... de fabriek....
| |
IV
Karel had al het onmogelijke gedaan, om de staking te voorkomen. Natuurlijk tevergeefs. Zijn betoogen waren slechts beantwoord met botte schouderophalingen of onverschillig gelach.
Nog waren de arbeiders er niet aan gewend, hèm te zien optreden met kracht en energie. Hij voelde wel, hoe zij zijn handelingen beschouwden als van weinig waarde, en zijn woorden en bagatelle opvatten. Maar dat zou hij ze toch anders leeren!
Zijn tengere gestalte richtte zich hoog op, in een sterke gespannenheid der spieren. Hij was in den laatsten tijd werkelijk sterker geworden, geestelijk, zoowel als lichamelijk. Er had zich onder den drang der omstandigheden geen schijnkracht in hem ontwikkeld, maar een echte wil, een echte durf, een echte moed.
Het actualisme had de latent in hem rustende vermogens opgewekt, en zijn mannelijk besef versterkt. Het was of hij lang in een lage, donkere | |
| |
gang had geloopen, met gebogen hoofd, en nu eindelijk in de vrije ruimte stond.
Onder de arbeiders waren een vijftig-, zestigtal werkwilligen, maar dezen hadden hem rond-uit verklaard, niet dóór te durven werken. De stakers waren te zeer in de overhand, en zij waren ervan overtuigd te zullen worden gemolesteerd.
De werkwilligen waren gedeeltelijk ‘oude getrouwen’, gedeeltelijk godsdienstige menschen, gedeeltelijk aangeslotenen bij den Bond der Actualisten.
Karel had getracht op het redelijkheidsgevoel der stakers te werken.
- Beseffen jullie niet, riep hij, en zijn gezicht was rood van opgewondenheid, dat het een schande is, een hemeltergende schande, om menschen, die willen werken, dat te beletten?!
Begrijpen jullie niet, dat zoo iets heensturen moet, op de ontwrichting van de heele maatschappij?
Werk! werk! 't hoogste en mooiste doel voor 'n mensch, dat wordt hem belet door een brute, domme overmacht!
Waarom moeten de werkwilligen met jullie solidair zijn? Laten de stakers solidair zijn met de werkwilligen!
Luister naar mij. Ik ben op 't oogenblik de eenige verantwoordelijke persoon. Ik zweer jullie, dat ik m'n maatregelen zal treffen, om degenen, die persoonlijk werken willen, daartoe de persoonlijke vrijheid te geven!
Ik zal de werkwilligen laten beschermen op afdoende wijs. Dus, weest voorzichtig! Jullie zijn nu voldoende gewaarschuwd! Valt niemand lastig, die werken wil. Ze staan onder mijn hoede. En nogmaals:
De eischen van de stakers worden niet toegegeven.
| |
| |
Ik zal mij liever aan de muur laten spijkeren dan jullie verlangens inwilligen.
Weest verstandig, en komt tot inkeer. Jullie staking dient tot niets. Drie dagen wacht ik nog. Wie zich dan niet heeft bedacht, is onherroepelijk ontslagen.
De werkeloosheid in Nederland is groot genoeg, ik behoef niet om arbeiders verlegen te zijn.
Dus jullie weet het nu:
De werkwilligen zijn vrij, om aan de arbeid te gaan.
Over drie dagen zal de sirene weer klinken!
Want nog drie dagen heb ik geduld. Maar geen seconde langer.
Mannen! weest redelijk! mannen! weest verstandig! ik doe een beroep op jullie persoonlijk inzicht. Verwerpt het om als onmondigen achter een leider aan te loopen. Kiest zelf je partij.
Mannen! weest zelfstandig!
Mannen! weest vrij!
Nog klonk de weergalm van zijn forsche stem in zijn eigen ooren, terwijl Karel alleen op de verlaten binnenplaats stond.
Hij voelde zich sterk. Hij had zijn maatregelen getroffen. En hij wist, dat hij op de hulp, die hij het liefste had, rekenen kon.
Hij ging naar binnen, en begaf zich naar de kamer van zijn vader.
Sedert het oogenblik, dat hij even gesproken had, was deze gaandeweg vooruit gegaan. Hij lag-zat nu, gesteund door kussens in bed; zijn gezicht had niet meer die angstwekkend blauw-witte kleur, en zijn oogen blonken met zwarten, koortsachtigen gloed.
Karel zette zich naast het bed, op den stoel, door zijn moeder verlaten. Met háár kon het nog | |
| |
slechts een kwestie van uren zijn, had Bruninga gezegd; ze was nooit heel sterk, en is nu volkomen weg-gekwijnd, na de zenuwschok, die ze heeft ondervonden; haar hart houdt 't niet lang meer vol.
Louise lag op een rustbed in haar boudoir te sterven. Haar voorstellingsvermogen verwarde zich; telkens dacht zij Philip te zien, en fluisterde dan het woord, dat zij, toen hij er werkelijk was, niet had kunnen zeggen: Vaarwel.... Of zij zag Willa aan voor Joek, en zei met een flauw-blij glimlachje van tevredenheid: 't Is goed, dat je niet bent gegaan.
Zij vroeg niets meer, zij wachtte nergens op. Alleen als zij even tot volledig bewustzijn kwam, dan zei ze:
- Ik ben zoo moe.... als ik nog nooit ben geweest. Ik ben te moe, om adem te halen....
Dan hijgde zij haar arme leven uit in een vergeefsche worsteling naar lucht, totdat een inspuiting van Bruninga haar weer voor enkele momenten verlichting bracht. Maar in de laatste uren was het Bruninga niet meer mogelijk geweest, haar uit haar coma op te wekken.
Karel wist het. Hij wist, dat hij spoedig zijn moeder verliezen zou, en hij had natuurlijk ook wel veel van haar gehouden.... maar het was, of nu al zijn gevoel was toegeschroefd en niet naar buiten kon komen. Hij hield zichzelf in ijzeren bedwang, en hij moest dat wel doen, omdat hij geen kleinste deel van zijn kracht kon ontberen. Zijn kracht was een element in hem, dat zich pas ontwikkeld had, en dus nog heel fragiel. Hij moest er voorzichtig mee zijn, dat besefte hij, wilde hij niet al het gewonnene weer zien te niet gedaan.
Hij verheugde zich over den vooruitgang van zijn vader, die, hij twijfelde er niet aan, geheel zou | |
| |
herstellen. De oude energie leefde alweer in diens oogen. En al was hij nog te machteloos, om zich te bewegen, zelfs om veel te praten, zijn hoofd werkte weer.... en met vol begrip en algeheele belangstelling luisterde hij naar Karel, die hem zijn speech tegen de werklieden herhaalde.
Als bewijs van instemming knikte hij telkens even met het hoofd; hij was heel tevreden over zijn zoon. Tòch een kind van mij, voelde hij met trots.
Hij dacht niet aan zijn vrouw. Hij miste haar aanwezigheid niet. Zij had nooit in zijn leven een bizondere beteekenis gehad, had nooit veel voor hem vertegenwoordigd.... in zijn pas weer ontwaakte hersenen was maar voor één aandacht plaats; de zaak. En ook aan Philip dacht hij niet.
Hij vroeg evenmin naar Joek. Ook deze was voor het moment volkomen uit zijn geheugen weg-gewischt. Hij merkte niet, wie hem een dronk of voedsel reikte, wie zijn kussens verschikte: hij leefde eigenlijk alleen de oogenblikken, dat Karel bij hem zat, en hem het verloop der dingen vertelde.
En was hij weer alleen, dan zonk hij in een soort van halfslaap weg, waarin hij onbewust wachtte op den voortgang der gebeurtenissen, en enkele zinnen om- en omdraaide in zijn hoofd: ze dachten hun kans waar te nemen, nu ik ziek ben, maar Karel is sterk; tòch een kind van mij.... .
Drie dagen had Karel de arbeiders uitstel gegeven.
Drie dagen zijn lang. Onnoemelijk lang.
Drie dagen zijn kort. Ze vliegen voorbij.
Je hebt even gepraat.... je hebt even geslapen, en de eerste dag is om.
Dan komt de tweede lang-korte dag.
Dan komt de derde.
En als je nu weer wakker wordt, dan is het uur der beslissing daar.
| |
| |
Hij werd dien morgen wakker met een schok van vreugde, Joost.
Luid gierde en loeide de sirene over het fabrieksterrein.
En op hetzelfde oogenblik stond Karel voor hem.
- Gaan ze.... aan 't werk?
- Dat moet ik nog afwachten. Ik moet nu dadelijk naar beneden. In elk geval zijn er veertig, vijftig werkwilligen, misschien méér.
- Heb je.... de politie.... voor 't geval, dat....
- Neen! zei Karel. De politie zal hier niet noodig zijn!
Sterk, ja, bijna stralend zag zijn jongen er uit, en krachtig voelde hij diens handdruk zijn koude vingers omsluiten.
- Wij zullen winnen! zei Karel. En aldoor herhaalden en herhaalden die woorden zich in Joost's hoofd: Wij! wij! zullen winnen!....
Joost lag ingespannen te luisteren. Hij merkte niets van Willa's bleek, behuild gezicht, en beval haar voor het raam te kijken, en hem alles te zeggen.
- Ik zie heele drommen.... zei Willa, met haar doffe, moede stem.... ze gaan door de poort de fabriek binnen....
- Worden ze.... tegen.... gehouden....
- Ik.... weet niet.... aarzelde zij, maar zoo driftig herhaalde Joost zijn vraag, dat zij bang hem te veel op te winden, zei:
- Ja.... ik geloof 't wel.... Maar ze verweren zich.... en.... wat is dat?
Met groote amovam-wagens werden een aantal personen aangevoerd. Zij sprongen op het terrein, en omringden Karel, die door woord en gebaar al het mogelijke had gedaan, om de stakers te beletten, de werkwilligen te molesteeren. Want de stakers, | |
| |
door hun groote menigte, overtuigd van de zege, hoonden, en jouwden de werkwillige arbeiders uit, en grepen hen aan, en trachtten ze van den ingang weg te sleuren.
Geschreeuw, gejoel klonk op. Maar een woest tumult ontstond, toen de nieuw aangekomenen, de actualistische stakingbrekers, zich mengden in de mêlée, er krachtig op los sloegen, en de stakers verhinderden de werkwilligen tegen te houden.
Doodsbleek leunde Willa, die niet begreep wat er gaande was, tegen het raam. En de man in bed, hij hoorde het tierend rumoer, en een wilde onrust greep hem aan.
- Ze vechten.... ze vechten! hijgde hij.
- Ja, schreide Willa, vol angst.
Toen probeerde hij zich op te richten. Hij bewoog zijn schouders, steunend-zwaar ging zijn adem; de heele lucht om hem heen was vol van een gierend gekrijsch, een bonzend geweld.... nog hooger richtte hij zich op, en hij voelde zich opgenomen worden in een warrelende werveling van wild tumult. Een scheurende pijn vlood door zijn hoofd, - het was, alsof er iets los-schoot in zijn hersenen.... zwarte stroomen vloeiden hem langs de oogen.... in zijn ooren versmolt het chaotisch rumoer tot een hoog, lang aangehouden, gillend geluid.... Toen stortte hij eensklaps achterover neer... en plotseling kwam de weldoende stilte... de weldoende duisternis van den dood.
En op dit oogenblik stormde Karel de kamer binnen, en hij riep:
- We hebben gewonnen! we hebben gewonnen! Vader, vader, wensch me geluk met m'n eerste succes!....
EINDE
|
|