| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
I
NA het diner hadden de heeren zich teruggetrokken op de kamer van Joost, waar hun koffie en likeuren werden voorgediend.
Joost, den heelen dag al opgewonden, was nu, door het genotene bij den maaltijd in een toestand geraakt, waarbij het minste woord een geweldige scène ten gevolge kon hebben.
Maar wie zou hem provoceeren? Zijn gasten waren het allen zonder uitzondering met hem eens; zijn zoon Karel zou het niet wagen nu een woord in het midden te brengen; en Philip....
Philip was weg-gezonken in een van zijn afgetrokken stemmingen, waarin hij slechts met de grootste moeite het om hem heen gevoerde gesprek kon volgen.
- Hoe keurde je 'm.... hoonde Joost, die toespraak van de ‘arbeiders’ vanmorgen? Let er op: je moet tegenwoordig, op 't voorbeeld van Duitschland ‘arbeiders’ zeggen; vroeger was 't ‘werklui’, ‘werkvolk’, maar sinds Marx, de gezegende Marx, is 't ‘arbeiders’. Ik heb geprobeerd, - dit tusschen twee haakjes, - Das Kapital te lezen, maar ik ben er niet doorheen kunnen komen. Ik zweer jullie, dat 't onleesbaar is. Eens zei een geestig man:
- Al degenen, die zoo schermen met Marx moesten veroordeeld worden tot eenzame opsluiting mèt Das Kapital, en dat moesten ze dan heelemaal lezen letter voor letter. Dat zou de beste tegenpropaganda wezen voor dat werk!
| |
| |
Enfin, maar ik vroeg hoe jullie die toespraak vonden?
- Jouw antwoord was goed.
- Ja, hè? Ik had mezelf volkomen in m'n macht. Weet je wat ik nooit begrijpen kan? Dat, nou de arbeiders alles gekregen hebben, waar ze voor hebben gevochten: ouderdomspensioen, 'n ongevallenwet, 'n woningwet, achturige werkdag, reuzeloonen.... er nú nog socialisten of communisten noodig zijn. Trouwens, ik heb met eigen ooren 'n communist hooren zeggen: ‘die rotkerels van tegenwoordig, dat zijn het, hoor! rotkerels!’ De sociale verbetering heeft dus niets, zegge niets tot hun moreele verbetering bijgedragen! Leg daar de nadruk op, asjeblieft, en begrijp goed, wat dat zeggen wil!.... Waarschijnlijk omdat 't rotkerels zijn, - altijd geweest, altijd gebleven, - zijn ze nòg niet tevreden.
- En ik begrijp nooit, hoe nà de oorlog niet door iedereen is ingezien, dat de leuzen van 't socialisme lak zijn, boerenbedrog, humbug! Toen 't er op aankwam, hun theorieën tot practijk te maken, toen 't er op aankwam aan de heele wereld te bewijzen, dat hun meeningen grootsch en geweldig waren, en voor de menschheid een weldaad, - wat hebben ze toen gedaan? ze hebben hun beginselen verloochend, vergooid; ze hebben hun roode vaandels verbrand, en zijn opgetrokken met de ‘kapitalisten’ ter broedermoord. Bah! en nog eens bah!....
- Er waren in Duitschland vier millioen socialisten. Als die allen geweigerd hadden te vechten tegen wat ze zoo hartelijk, maar tegelijk zoo innig valsch ‘hun broeders van over de grenzen’ noemden, dan was er geen oorlog mogelijk geweest! en dan was de Internationale zoo vast gegrondvest als 'n heilige instelling. Want ieder weldenkende | |
| |
zou hebben begrepen: alleen in een socialistische staat gaan de dingen, zooals ze moeten gaan. Natuurlijk zouden er eenige leiders tegen de muur zijn gezet en gefusilleerd; maar dat had nog te meer geestdrift gegeven: 't bloed der martelaren is 't zaad der kerk.
- Maar dat wilden ze niet, de lafaards. Bang waren ze, bang voor hun hachje, - en de schanddaad, die ze de kapitalisten in de schoenen willen schuiven, die hemeltergende misdaad, de oorlog.... is de schuld van de socialisten, die 'm hadden kunnen verhinderen, en 't niet hebben gedaan, die hun eigen idealen hebben vertrapt, en die, toen het er op aankwam, laffelijk de ‘kappetalisten’ achterna zijn gekropen. Leugenaars! huichelaars! bah!.... bah!....
- Wind je niet zoo op, wind je niet zoo op!.... socialisten zijn ook maar menschen. En mensch is heusch geen eerenaam. Dat hebben de twintig eeuwen onzer jaartelling ons wel geleerd.
- De Internationale lag dus met de oorlog op z'n achterste, kon niet vlijmender z'n onbestaanbaarheid hebben bewezen. Maar na de oorlog beginnen ze weer onbeschaamd van voren af aan, alsof ze zich niet onsterfelijk hadden geblameerd!
- Alweer een bewijs voor de stelling van een van m'n vrienden, een groot philosoof:
- De onlogica beheerscht de wereld. Er zijn wel centra, waar het logisch toegaat, maar voor het grootste deel is alles onlogisch.
- Maar nogmaals: ik vraag, waarom het socialisme tegenwoordig nog noodig is?
- Wel, de heele maatschappij moet worden veranderd; het kapitaal moet verdwijnen....
- Dat eeuwige hoofd van Jut.... het kapitaal moet verdwijnen! Ridicuul.... waar alle schep- | |
| |
selen zonder uitzondering als wolven hunkeren naar kapitaal, laten we zeggen: bezit!
- Heb je wel gehoord van die overspannen dame, een zoogenaamde communiste, die met het oproer van de kaaiwerkers te Amsterdam tegen de stakers heeft geroepen:
- Schiet er op! schiet er op!.... Dàt is wel de echte, hoogere menschenliefde! en zoo fijnvrouwelijk! zoo innig gevoelig!
- En zoo grenzeloos idioot! De soldaten mogen niet op de stakers schieten, want dat zijn hun broeders; maar de stakers mogen het wèl op de soldaten! O, eeuwige ònlogica!
- Maar nog veel erger: weten jullie dàt? dit is nu letterlijk je reinste waanzin: de bourgeoisie moet alle wapens inleveren, maar.... maar.... risum teneatis, amici! - het proletariaat moet worden bewapend!! Dat is een uitspraak van dezelfde dame, die jij nog zoo zachtzinnig, alleen maar ‘overspannen’ noemt. Wanneer het tot een gevecht komt van man tot man, dan moet de bourgeois, de ‘verwijfde’ bourgeois het immers altijd afleggen tegen de proletariër, die door de eeuwen heen z'n spieren geoefend heeft? Maar neen, de proleet heeft aan z'n bonkige knuisten, aan z'n armen als stalen kabels nog niet genoeg; hij moet... wapens hebben, de onooglijke lafaard, wapens, wapens.... om naar het leven te staan van z'n broeders, versta je, z'n broeders, z'n broeders!....
- En diezelfde dame moet je weten, is zóózeer kapitaliste, dat ze eens, toen ze 's avonds niet op tijd meer thuiskomen kon.... een extra-trein heeft besteld!!
- Caprice de reine!
- O, God! o, God! riep Joost, en hij omgreep zijn hoofd met zijn beide handen, en er klonk waarachtige wanhoop in zijn stem, wat moet er | |
| |
van de wereld worden, als dergelijke ongeequilibreerde individuen, dergelijke wankelaarsters, dergelijke stuurlooze schepsels leiding willen geven! Het is verschrikkelijk tegenwoordig! je begrijpt niet, je begrijpt niet, dat na de ontzettende débâcle van het bolsjewisme in Rusland, er nu nog communisten zijn. Al hun theorieën zijn verpletterd op de harde werkelijkheid. Alle misdaden, die ze het czarisme verweten, bedrijven ze zelf: ze stelen, rooven en moorden, en heerschen met de knoet, met de onverbiddelijke knoet!
- Handel, scheepvaart, industrie hebben ze lamgeslagen, millioenen van hun brood beroofd ...
- En over geheel Europa! want door het annuleeren van de Russische schulden zijn duizenden tot de bedelstaf gebracht. En niet alleen ‘kapitalisten’, maar menige arme pauper, die z'n spaarpenningen van een heel leven in Russische fondsen belegde voor z'n oude dag. - omdat die papieren zoo soliede waren. Russische effecten waren juist het spaargeld van de kleine man.
Philip zat stil te luisteren, hij hoorde alles, en hoorde toch niets. Wanneer iemand hem iets vroeg, gaf hij antwoord, klaarblijkleijk naar behooren, want niemand keek hem dan zonderling aan, maar terwijl hij heel goed wist, waarover de gesprekken liepen, waren ergens, ver achter in zijn geest, gedachten bezig, zoo fijn en ijl, dat ze zich overal door heen drongen, en telkens kreeg zijn hart een schok, als ze zich met nadruk aan hem bewust maakten, en hem onbarmhartig verweten:
- Je bent slecht geweest. Het was een lage, gemeene daad, onwaardig, onwaardig.
En telkens voelde hij dan een élan, om op te springen, en de kamer te verlaten, en weg te snellen naar boven, naar Louise's boudoir, en daar te halen, wat hij er op haar schrijftafel straks tersluiks had | |
| |
neergelegd.... Maar het was, of dan een hand hem vast-greep in de borst, en of dan een stem hem smalend toebeet:
- Het is nu te laat. Zij heeft het waarschijnlijk al gezien.
Te laat, te laat, om nu nog zijn fout te herstellen. De eerste maal, dat hij, de besluitelooze, de laksche, sloome aarzelaar, kwam tot een daad.... was het een daad, waarover hij zich moest.... schamen....
Om hem heen rumoerde het stemmen-gepraat. Hij luisterde, - en luisterde toch niet. Hij gaf den een gelijk, en schudde het hoofd bij de woorden van een ander, maar, onder alles door, hoorde hij in zijn geest:
Je deed verkeerd... verkeerd... verkeerd ...
En allerlei angstige voorstellingen verwarden zich in zijn brein. Hij zag Louise haar boudoir binnen gaan, vermoeid en nerveus van den langen, afmattenden dag, het licht opknippen, en snel toetreden op haar schrijfbureau.
Daar zou zij de rol vinden, die ontvouwen en ...
Het was of zijn hart met een schok ópschoof in zijn borst.
Neen, hij moest dat beletten, hij....
Maar wat kon hij doen?.... Niets.... immers niets....
Karel in zijn vertrouwen nemen? Hem vragen de rol te gaan halen? Maar onder welk voorwendsel kon hij dat doen? Wat zou de jongen er van denken? Ach, neen, dat ging toch niet.
Laat ik, dacht hij wanhopig, nu ik dan eindelijk eens een ‘daad’ heb gedaan, daarvan ook de consequentie durven dragen.... Laat ik, bij al mijn zwakheid, niet ook nog lafheid voegen....
Joost was aan het vertellen van zijn vader, en hoe die de werklui bejegende.
| |
| |
- Het ideaal type van een werkgever was hij. Hij beschouwde z'n onderhoorigen, alsof hij voor hun welzijn verantwoordelijk was. In een tijd, dat door sommige werkgevers de arbeiders werden geknepen en uitgebuit, aan de eene kant, toen Recht voor Allen decreteerde, dat de winst door arbeid gewonnen alleen en uitsluitend aan het werkvolk komen moest, aan de andere kant, - wist m'n vader tusschen die twee uitersten heen te zeilen, en hield hij het gulden midden.
Hij vond het menschonwaardig de lui, die in je dienst waren, te exploiteeren; hij gaf ze behoorlijke loonen, zorgde voor goede huisvesting, voor ontspanning zelfs; hij was de eerste, die allerlei nieuwe dingen invoerde.... maar heeft hij satisfactie gehad van z'n humaniteit? Hij is gestorven met het besef, dat al z'n pogingen op niets zijn uitgeloopen!
Hij was tegen het socialisme, - op de goede grond, dat menschen altijd menschen blijven. Hij heeft dat maar al te zeer in z'n practijk ondervonden. En hij zei wel eens:
- Wie schrijft toch zulke dingen, dat de winst der productie alleen aan de arbeiders zou moeten komen? Is dat iemand, die volstrekt geen hersens heeft? Om zoo'n instelling te kunnen grondvesten, moet je beginnen met kapitaal; de fabriekseigenaar is verantwoordelijk voor z'n volk, ook als z'n zaak slecht staat, is hij verplicht hun loon te betalen. Hij houdt, door het beleid van z'n administratie de heele boel in gang; er is geen oogenblik dat hij niet werkt, 't zij dan niet met z'n handen, maar met z'n hoofd, wat duizendmaal inspannender is.... en wordt er - niet door het machinale werk van het volk, dat iedereen kan doen! - maar door de energie en het inzicht van den directeur winst gemaakt, dan is die niet voor hem, zelfs niet voor een klein gedeelte, let wel! - maar uitsluitend voor | |
| |
de mannen, die stuk voor stuk niets beteekenen zonder hèm!.... - -
Mijn vader wilde de arbeiders in z'n winst laten deelen, zóó was hij: rechtvaardig en loyaal. Maar hij verbond daaraan een verdeeling in klassen, en dat beviel meneeren de arbeiders niet. Tegenwoordig, jullie weten het, is iedere werkman goed; en al is hij ook zoo lui en zoo onbekwaam als de duvel, hij krijgt het zelfde loon als de vlijtigsten en de knapsten. Enfin, maar met dat systeem van m'n vader boterde het niet erg. Hoe ging het. Bijvoorbeeld zoo:
We wendden ons tot een baas op de fabriek.
- Remmers, we moeten van jou eens weten, hoe je over het personeel van je werkplaats denkt.
- Och, heeren, daar houd ik me liefst van buiten. We zijn kameraads, we gaan altijd goed met mekander om, en dan past het toch niet, om kwaad van elkaar te spreken?
- Dat verlangen wij natuurlijk niet, we wenschen een onpartijdig oordeel, om tot een billijke verdeeling in klassen te komen.
- Neem me niet kwalijk, heeren, maar daar houd ik me liever van tusschen, vooral, als het in de centen gaat schelen.
Enfin, als we zoo'n baas of voorwerker dan met veel moeite hadden overtuigd, dat hij bizondere verplichtingen had tegenover de directie, die hem het toezicht over z'n kameraden had opgedragen. dan vroegen we verder:
- Hoe staat het bijvoorbeeld met Hendrik van Loen.
- O, dat is een heel geschikte man.
- En zijn toewijding voor het werk?
- Hoe bedoel u dat?
- Doet hij zijn best? Is hij ijverig? Heeft hij | |
| |
hart voor zijn werk? Kan je wat aan hem overlaten?
- Dat gaat wel.
- Is hij uitmuntend?
- Nou heeren, dat mag ik zoo gauw niet zeggen. Daar zijn er wel betere.
- Ook wel mindere?
- Jee, ja, d'r zijn er, die je altijd achter de broek moet zitten, of ze verneuriën je, waardat je bij staat.
- Bijvoorbeeld?....
Zoo ging je voort. Dan van de baas naar de ondermeester. Die gaf soms weer een heel ander verslag. Dan naar de meester, en eindelijk naar de chef. Maar ik verzeker je, dat het een heel ding was om uit die verschillende appreciaties een eerlijk oordeel samen te stellen. Brave, arme vader, hij heeft het zoo best bedoeld....
- Zooals jouw vader was, Joost, hadden alle fabriekseigenaren moeten zijn, dan hadden we nu betere toestanden. Ik heb toch zèlf een meesterknecht hooren zeggen:
- De heeren van de overheid moesten wat dichter bij de werkman staan, dan zouen ze zoo bang niet zijn geweest, en alsmaar, alsmaar alles hebben toegegeven. Achturige werkdag! van negen uren per dag zal een mensch waarachtig niet bederven. En wat gaat er dan nog een tijd af van die onnoozele acht uur. Als meneer de werkman 's morgens aan komt zetten, dan verkleedt hij zich in z'n werkpak en verlummelt een kwartier in het kleedlokaal. Als hij zich onder het werken even ‘moet’ verwijderen, dan gaat hij op de binnenplaats een sigaret rooken. Om de andere dag vraagt hij verlof: want de zuster van z'n zwager heeft kiespijn, en daar moet hij mee naar de tandmeester, of z'n opoe gaat verhuizen, of z'n vrouw zal een tweeling | |
| |
krijgen.... en je moet het ze geven, je màg hun verlof niet weigeren....
- De oorzaak van alle bestaande kwaad in de wereld, zei Joost, is, dat de menschen het werk in plaats van als een zegen, als een schande, een kwaad zijn gaan beschouwen. Je verlaagt je, je vernedert je door te werken. Het beste zou zijn, als je heelemaal niets hoefde te doen. Maar doe je wat: nou, dan tenminste in zoo kort mogelijke tijd en met een maximum loon.
Het was Philip, of hij al dagen lang hier had gezeten, en luisterde naar het gewone praten, dat hij al lang uit het hoofd kende. Als een molen draaiden de woorden hem door het hoofd.... o, hij werd er krankzinnig van!
Een trillende gloed sloeg hem over de leden. Neen, hij hield het niet uit. Hij moest iets doen, zoo werkeloos kon hij hier niet blijven zitten....
- Karel.... riep hij zacht.
- Ja, oom?
De jongen trok een stoel bij, en kwam naast hem zitten, terwijl de anderen bleven doorspreken.
- Karel, zou je wat voor me willen doen?
- Zeker, oom.
- Wil je dan even....
Wat moest hij zeggen.... o, hoe betreurde hij nu al weer zijn impuls. Wat zou Karel denken.... hoe kon hij een aannemelijke reden vinden voor wat hij hem vragen wou....
Het zweet parelde hem op het voorhoofd. Ach, had hij maar niets gezegd....
- Wat kan ik voor u doen, oom?
- Kijk eens, ik had.... voor je moeder een teekening gemaakt.... en die.... als verrassing.... op haar boudoir gelegd. Maar bij nader inzien.... bij nader inzien.... vind ik die teeke- | |
| |
ning niet goed genoeg. Ik moet er nog heel wat.... nog heel wat aan veranderen....
- O, en dus zou u 'm nog liever even terug willen hebben.
- Juist, ja, juist, jongen, dat is 't!
- Wil ik 'm dan even gaan halen?
- Dàt wou ik je vragen.
- Wel, met pleizier.
Toen Karel weg was, zat Philip met zijn hoofd in zijn beide handen. O, God, had hij Karel maar niet gestuurd. Als hij zijn moeder eens aantrof.... schreiend, of.... Als Karel de teekening eens bekeek, alvorens hem naar beneden te brengen....
O, God, o, God, wat was hij begonnen. Een ellendig mensch was hij, een al te arm, al te arm mensch....
Hoe lang bleef Karel weg. Ach, neen, het was nog maar enkele seconden.... nauwelijks kon hij nu de trap hebben bestegen.
Maar nu kon hij er zijn. De rol grijpen, en.... in een paar tellen was hij dan weer beneden.
Hoorde hij niets? Daar.... daar bewoog de knop van de deur. Het was Karel, en.... hij droeg niets in zijn handen.
De jongen naderde hem:
- Moeders boudoir was leeg en donker, oom. Ik heb nog even 't licht opgeknipt, er was niemand.
- En.... de rol?
- Die lag er niet meer.
| |
II
‘Ik heb nog iets voor je. Vanavond, als je naar boven gaat, - Joost zal z'n gasten nog wel gezelschap moeten houden, - dan zal je 't vinden op het schrijfbureautje in je boudoir.’
Die woorden hadden in Louise's geest geklonken | |
| |
en herklonken, terwijl zij de marteling onderging haar gasten te moeten bezig houden.
Philip had niets verder gezegd, en zij had niets gevraagd. Het was haar bij zijn vreemden blik, bij zijn vreemde woorden geweest, of een hand zich legde om haar keel, en die worgend dichtkneep, zoodat zij dreigde te stikken.
Toen die hand haar een oogenblik later losliet, was zij zoo duizelig en verdoofd, dat het verscheidene minuten duurde, eer zij weer wist, waar zij was, en met een zonderling gevoel van afwezigheid werd zij gewaar, dat het diner nog altijd voortduurde, nog altijd.... nog altijd.... hoeveel uren nu al?
Zij wist het niet meer. Zij wist ook niet, of die foltering ooit ophouden zou, die foltering van hier te zitten in het felle licht van de feestelijke zaal, als het middelpunt van alles, de gevierde, gelukkige vrouw....
De dichte nabijheid van Philip, de dichte nabijheid van Joost werd haar ondragelijk. Het was, of zij haar met hen beiden gevangen hielden, of zij haar dwongen op die plaats, de eereplaats, die zij verfoeide, te blijven. Maar zij kon niet ontvluchten. Aller aandacht was op haar gevestigd.... en zij mocht niet terugleunen in haar stoel, en de oogen sluiten.... zij moest luisteren naar de toasten, en danken, en drinken, en lachen, lachen vooral....
Wie was dat vreemde meisje, daar in dien luidruchtigen hoek van de tafel, die den steel van haar glas tusschen twee vingers nam, en het met de behendigheid der gewoonte omwipte in haar keel, terwijl haar sigaret in een lila lijntje òpwalmde tusschen de vruchtenschillen op haar bord?.... Wie was die vreemde jonge man, heel smal en slank in zijn rok, die recht-op stond, en wat bloosde en stamelde, zonder iemand aan te zien, en wiens glas | |
| |
tegen het hare tinkte in het vluchtig voorbijgaan?.... Wie was die korte, breede persoonlijkheid, wiens hand zoo zwaar rustte op haar schouder, alsof hij op haar leunde, en die eindeloos sprak in lange, vlotte zinnen, die alle met ‘ik’ begonnen?.... Wie was die gebogen gestalte naast haar, aan haar rechterhand, van wien zij niets anders zag dan het zilverige schijnsel, dat langs zijn slapen lag?
Vreemd.... vreemd waren ze haar allen.... zij was alleen.... alleen....
O, het was een verrukkelijk feest. De oogen glinsterden, de lippen lachten, de scherts was niet van de lucht. Hoor! daar werd zelfs gezongen. Een paar tonen van een neger-Engelschen song, papegaaiachtig bont en schel. O, - ieder vermaakte zich... en de goud-fonkelende champagne schuimde in de glazen.... en bruidsuikers deden de ronde, het was feest! het was feest!
.... vanavond, als je naar boven gaat, - want Joost zal z'n gasten nog wel gezelschap blijven houden....
Het was dus een geheim voor Joost? Wat kon Philip haar geven, dat een geheim moest blijven voor Joost?
De lucht om haar heen was van een brandende benauwing, waarin zij ternauwernood kon ademhalen. Haar oogen gloeiden, alsof zij lang, lang had geschreid.... maar neen, zij schreide niet, zij was te bang om het uit te krijten, te bang voor tranen....
En juist toen zij dacht, dat er een eind moest komen aan haar marteling, want dat zij het geen seconde langer uithouden kon, was er een algemeene beweging langs de tafel merkbaar; stoelen werden wat achteruit geschoven, servetten neergelegd.... het oogenblik van verlossing kwam.
Wonderlijk spoedig was zij met de dames alleen | |
| |
in den koelen, stillen salon. Joost was met de heeren-gasten naar zijn kamer gegaan.... en, zalig, zij kon zich neder-vlijen in een diepen fauteuil, en het hoofd tegen de leuning leggen, en haar oogen sluiten, en weg-zinken in een algeheele beseffeloosheid.
- Wat is ze moe.... was het eerste, wat zij weer hoorde, en bleekjes glimlachte zij tegen de tantetjes, die meewarig herhaalden:
- Wat is ze moe, och, wat is ze moe.
- Geen wonder, zei de vriendelijke stem van haar schoonmoeder, het was ook een lange dag, hè, kind?.... Weet je wat we moesten doen? zeide zij tegen de aanwezigen. Nu allen weg gaan.... en wie op de heeren moeten wachten, zal Joek wel bezig houden, vertrouw ik. Dan ga jij zoo gauw mogelijk naar boven, vrouwtje.
- O, neen, o, neen, protesteerde Louise, o, gaan jullie niet weg, blijf, blijf toch nog....
- Geen kwestie van, besliste Joek. Mams, we bedanken er voor, dat je zoo meteen heelemaal van je stokje valt. Je gaat naar boven, en gauw. Zoolang ik hier blijf, hoeft niemand zich te vervelen. Ik alleen ben een heele jazzband en een heel cabaret!
- Wij zijn ook moe, heel moe, lispelden de tantetjes, ne ook Sophie zou blij zijn ‘als zij in haar mandje lag’. En Willa trad hartelijk op haar schoonzuster toe.
- Je kunt gerust gaan, Louise. Ik blijf nog wel, en zal voor alles zorgen, hoor, dat beloof ik je.
Even legde Louise haar hoofd tegen Willa's zachte borst, en het was haar, of zij nu in tranen uitbreken kon, en smeeken om hulp, om troost....
Doch toen Willa zich bukte, om haar bezorgd aan te zien, glimlachte zij weer.
- Wil ik je brengen? vroeg Willa vriendelijk.
| |
| |
Ach, dacht Louise, waarom komt er aan dezen avond een einde? Waarom moet ik naar boven gaan? Waarom drijft iedereen me weg naar boven, naar het dreigend-vreeselijke, het onvermijdelijke....?
- Ik.... stamelde zij, ik wil nog liever wat blijven....
- Mams! waarschuwde Joek. Vooruit, of ik kom er bij, hoor.
- Glip maar stilletjes weg, ried Willa, en troonde Louise mee naar de deur, ik zal je groeten wel aan iedereen overbrengen. Kan je alleen?
- O ja.... ja, natuurlijk, natuurlijk, antwoordde zij, terwijl zij eigenlijk had willen bidden en vleien: laat me niet alleen.... niet alleen....
Zij stond in de groote hall aan den voet van de trap, besluiteloos met haar hand op de leuning. Zij durfde niet verder, zij was bang.
Achter de gesloten deuren rumoerde nog feestgeluid. Elk oogenblik konden bedienden voorbij komen, en haar hier zien. Zij moest naar boven.
Langzaam, langzaam sleepte zij zich de trappen op. Zij huiverde in de kille stilte der hooge hall, en toen zij boven op de galerij was aangekomen, hijgde zij, alsof zij te snel had geloopen, en stond eenige oogenblikken stil, omdat zij zich bedenken moest, wat zij nú had te doen.
Een plicht rustte er op haar, een verschrikkelijke plicht, waarvan zij gruwde, maar waaraan zij niet kon ontkomen.
Zij keek met schuwen blik naar de deur van haar boudoir. Daar achter lag het geheim. Een boos geheim, want de blik van Philip had een harden, onbarmhartigen glans gehad, dien zij er nog nooit in had gezien.
Hij wilde haar iets aandoen. Iets kwaads, iets wreeds. Maar waarom....? waarom....?
| |
| |
Zij opende de deur. En nu opeens in koortsachtige haast knipte zij het licht op, en keek naar haar schrijfbureautje. Daar lag een rol.
Snel greep zij er naar, en ontvouwde het papier.
In 't eerst begreep zij niet.... wat beteekende dit? en waarom gaf hij het háár?....
Zij zag het ontwerp van een reclame-plaat voor de Rhedum-fabriek. Een levendige, jolige stoet jongens en meisjes reed fietsend over Holland's grenzen het buitenland in. De kleuren waren frisch, de lijnen plastisch en sterk; het was een aardige teekening, maar, naar de kleeding der personen te oordeelen, al oud. Waarom was die reclame-plaat nooit gebruikt? En waarom gaf Philip deze háár....?
Zij keek.... zij keek met wijd-open oogen.... en opeens, tegelijk, zag zij twee dingen....:
Het eerste, grootste meisje was háár portret; en de datum, dien de teekening in duidelijke cijfers droeg, was de datum van den onvergetelijken dag, die voor eeuwig in haar hersens stond gebrand, de dag, waarop Philip en Joost samen bij haar waren gekomen, om haar te vragen, met wien van beiden zij Kloris en Roosje wou zijn.
Het begon te suizen in haar ooren, vlammen dwarrelden voor haar oogen.... met geweld trachtte zij haar weg-zinkende krachten op te houden....
Wat was de bedoeling van deze wreede daad?
Hij wou er mee te kennen geven, dat hij haar altijd had liefgehad, ook toen zij het niet meer van hem geloofde.
Een aanklacht was deze daad, een verwijt, haar in het aangezicht geschrééuwd, om haar gebrek aan liefde, haar gebrek aan vertrouwen....
Dat zijn leven bedorven was.... háár schuld.
Dat haar leven bedorven was.... háár schuld.
Niet de zijne! hij riep zijn onschuld zegevierend | |
| |
uit.... Denzelfden dag, dat zij hem wantrouwend en met stugheid bejegend had, dacht hij met liefde aan haar, met de innigste liefde.
Van morgen had zij haar gedachten geen vrijen loop durven laten. Nu moest zij wel; want van alle kanten werd haar schuld haar toegeroepen; in het verwarde tumult, dat haar ooren schrijnde, werd in alle klanken haar het woord schuld toegeschreeuwd; zij zag het verschijnen op de wanden, het flikkeren voor haar oogen in een valschen gloed: schuld!.... schuld!....
Zij kreunde, zij kon niet meer.... zij wist, dat zij het nu opgeven, dat zij sterven moest.
Geen dag kon zij langer leven met dit besef van schuld. En nu, voor de eerste maal in haar lang huwelijksleven kermde zij het uit:
- Ik ben zoo ongelukkig geweest... altijd... altijd ongelukkig geweest.
Zij zonk ineen op den grond, haar hoofd viel in haar armen, en heel haar tengere lichaam werd doorschokt van hartstochtelijk gesnik. Het was of opeens de smart in haar was opengebroken.... en haar vergiftigde met zijn bijtend venijn.
Zij verging in haar snikken. Zij stierf van schaamte, zij stierf van pijn.... maar het was nog niet genoeg; de laatste dood bleef haar nog te sterven over.
Zij moest.... zij moest....
Ach, help me, kermde zij, laat iemand me helpen.... ik kan niet meer.
Zij wrong haar handen ineen, kracht zoekend bij zichzelf.... Nu, nú moest zij het zich wel bekennen, dat zij in haar huwelijk het geluk niet had gevonden.... het geluk niet had gegeven.
En hij.... Philip.... wat moest hij geleden hebben, al die jaren door, zoo vlak in de nabijheid van Joost en haar.... was het een wonder, dat | |
| |
hij zich eindelijk wreken wou, zich eindelijk wreken moest?
Ach, zij vergaf hem, omdat zij hem begreep.
Zij wist waarom hij deze vreeselijke daad had gedaan.
Wanneer hij haar gelukkig had gezien met haar kinderen en Joost, dan zou hij dit geluk hebben geëerbiedigd, zij was er zeker van.
Maar nu hij, met zijn fijne intuïtie voelde, dat zij in haar leven, zooals zij het leiden moest, geen bevrediging vond.... nu nam zijn eigen leed den vorm van wreedheid aan, omdat het te intens was, te fel, om niet éénmaal te worden geuit.
Ach, zij vergaf het hem, omdat zij hem begreep.
Het was geen mooie daad, o neen. Maar zij voelde het motief, en zij kon hem niets verwijten, zelfs niet boos op hem zijn. Slechts zuchtte zij: arme arme, wat moet je hebben geleden....
Nog eenmaal grepen haar bevende vingers de rol en ontrolden haar. En zij keek, zij keek, totdat haar oogen verblind waren van tranen, maar aldoor prevelden haar lippen: ik vergeef je, ik vergeef je... en ik dank je voor je liefde.
En nu.... vaarwel, Philip.
Zij verscheurde de teekening in kleine stukjes, en verbrandde ze, in het haardje. Een strakke, koude kalmte had haar bevangen, zij wist met stelligheid, wat haar nu stond te doen.
Leven kon zij niet meer. Ik heb aan den eenen kant alles verloren, dacht zij, en aan den anderen kant nooit iets gehad. Ik sta volstrekt alleen. Niemand heeft me noodig. En niemand heeft me lief....
Zij kon gemist worden. Dit verschrikkelijke lot was het hare. Zij was overbodig op de wereld. Zij kon worden gemist.
Zij dacht, dat zij luid deze woorden uitjam- | |
| |
merde, maar tegelijk wist zij, dat zij nooit zoo stil en koud was geweest.
Zij rekte zich uit, en haalde diep adem.
Nu moest het gebeuren.
Nu moest zij naar beneden gaan. En naar buietn, alsof zij koelte en buitenlucht had gezocht. En naar den vijver, die lokte in het donker, en die zoolang, tot het niet meer hoefde, het geheim zou bewaren.
Zij knipte het licht uit, en merkte, dat zij zich aan de spijlen van de deur vasthouden moest, om staande te blijven.
Nog even, vermaande zij zich, nog even krachtig zijn, en dapper. Het heeft niet veel te beteekenen, het duurt niet lang.
Doch nauwelijks aangekomen op de galerij, begon de vloer onder haar voeten te golven. Een zware duizeling maakte het zwart voor haar oogen. Een physiek onwelzijn beving haar, een hoog geluid gilde in haar ooren.... en weerloos knakte zij ineen, en verloor haar bewustzijn.
En zóó werd zij een poosje later gevonden door Willa, die, moederlijk bezorgd, eens haar Louise ging kijken.
- Ik had het wel gedacht, de dag was te veel voor haar, mompelde Willa, en probeerde of zij Louise alleen naar de slaapkamer zou kunnen krijgen.
Met veel moeite kreeg zij het gedaan. Louise had een licht figuurtje, maar zij was volkomen inert, en liet alles met zich doen zonder eenigszins mee te geven. Doch Willa wilde liever geen hulp halen en haastte zich met haar handige vingers om Louise te ontkleeden, die weldra veilig te bed was gebracht.
Toen Willa een uur later nog eens naar boven ging, merkte zij, dat Louise's flauwte was overgegaan in een natuurlijken, zij het lethargischen slaap.
| |
| |
| |
III
Een verlammende schrik schoot Philip door de leden, toen hij den volgenden dag hoorde, bij toeval, want hij durfde er niet naar informeeren:
- Louise is ziek.
- Wat heeft ze? waagden zijn trillende lippen te vragen.
- Och, wat oververmoeidheid, wat overspanning. Louise is een teer popje, ze kan nergens tegen.
- Had me gisteravond maar geroepen, verweet hij Willa, dan hadden we Bruninga....
- Als het noodig was geweest, had ik hem zelf wel laten komen. Ik vond haar gisteravond boven aan de trap, bwusteloos.
- God! schrok hij. En de angst beet hem in zijn ziel, dat Louise door hèm, door wat hij had gedaan....
- Boven aan de trap? vroeg hij met zachte stem.
- Ja, toen we van tafel opstonden, zag ik al, dat ze niet goed was. Ik geloof, dat ze in de salon al even van zichzelve raakte.
- Werkelijk?
- Ja, en daarom maande ik haar aan direct naar boven te gaan. Ik vroeg nog, of ze wel alleen kon, maar ze heeft niemand mee willen hebben. En nu vermoed ik, dat ze de slaapkamer niet meer heeft kunnen bereiken, en op de galerij flauw is gevallen.
Neen! dat kon het niet zijn. Zij was in haar boudoir geweest, en had de teekening meegenomen. Immers, Karel had de rol niet gevonden....
Het arme, zwakke schepsel, geënerveerd door den langen dag, al ziek en oververmoeid, was bezweken onder dezen laatsten slag door hèm haar toegebracht.
- Ik heb haar naar bed geholpen, zoo goed als | |
| |
het ging, vertelde Willa, en toen ik later nog eens ging kijken, sliep ze gerust. Toen ben ik ook maar naar huis gegaan en naar bed, ik was dood- en doodmoe.
- En hoe is ze nu?
- Ze slaapt nog steeds. Je hoeft niet te vragen, hòe uitgeput ze was.
- Slaapt ze werkelijk? of is ze nog.... bewusteloos misschien?
- O, neen, het is een gewone slaap. Ik heb vanmorgen direct even naar het huis getelefoneerd. Wil ik Bruninga eens opbellen? die zal er nu wel zijn geweest.
Willa telefoneerde naar haar zwager, en kreeg het geruststellende antwoord, dat Louise rustig sliep, maar niet wakker mocht worden gemaakt.
Een smachtend verlangen beving Philip, om haar even, éven te zien. Maar onder welk voorwendsel zou hij het durven vragen? Hij moest wachten.... en hopen, dat hij haar met zijn onedele daad geen onherstelbaar kwaad had gedaan....
Een hevige hoofdpijn zetelde in zijn achterhoofd. Het was hem soms of zware slagen zijn schedel deden kraken, en hij het uitschreeuwen moest van de pijn. Hij dwaalde den heelen morgen doelloos rond in de fabriek, nergens, en geen oogenblik, kon hij rust of afleiding vinden.
Joost was in een execrabel humeur. Overal ontdekte hij fouten of tekortkomingen, en zijn barsche stem bulderde in de hooge ruimte der werkzalen boven het donderend rumoer der machines uit.
- Zoo'n dag, zoo'n dag, raasde hij, brengt alles in de war. Overal is alles ontredderd, in huis vooral. Wat een herrie voor zoo'n enkele dag. Je heele huis ligt overhoop.... en Louise, die nergens tegen kan....
Toen Philip met Willa zat te lunchen, ging de | |
| |
deur open, en nonchalant als altijd verscheen Joek in de kamer.
- Bonjour, groette zij. Tante, ik kom jou wat vragen.
- Hoe is het met je moeder, kind?
- Over haar wou ik u juist wat vragen. Kunt u vanmiddag niet een beetje bij haar gaan zitten?
- Gaan ziten, - kindje, ik ben al de heele morgen op het Huis geweest, om allerlei op te redderen, en weer in orde te brengen, daar ben ik nog lang niet mee klaar.
- Hè! stiet Joek ongeduldig uit. Dat eeuwige opruimen. Wat is u toch pietluttig ouderwetsch.
Willa haalde de schouders op. Het was haar tactiek, om zich nooit te begeven in een woordschermutseling met haar ‘nieuwerwetsche’ nicht.
- Maar is je moeder dan wakker? Hoe is ze?
- O, allergekst. Ik was bij haar, toen ze wakker werd, en ze keek om zich heen als een verdwaasde, en ze zei:
- Waar ben ik toch. Ben ik dan niet dood?
Een kramp schoot met zulk een felle kracht door Philip's borst, dat hij dc hand sterk drukken moest op zijn hart.
- Ze was dus heelemaal in de war?
- Dat schijnt zoo. Maar moeder is altijd zoo overdreven. Wie denkt nu dadelijk aan dood gaan, als je even flauw valt. Trouwens, dat heele flauw vallen.... als het eens een dag een beetje druk is geweest!
Willa schudde het hoofd over Joek's ongevoeligheid. Maar iets er van zeggen wou zij niet. Zij wist bij ondervinding, dat Joek dan nog veel bruusker uitviel.
- Nou, en toen wou moeder weten, waar ze ‘gevonden’ was, en toen ik zei: boven aan de trap, was ze verbaasd, en ze zei: weer zoo gek:
| |
| |
Dus niet buiten? niet buiten?.... Ze is blijkbaar heelemaal van zinnen, en daarom is het misschien beter, dat er iemand bij haar zit.
Het was Philip of een ijzeren hand hem tegen het voorhoofd beukte. Zij had dus naar buiten gewild? Waarom? waarom?
- Maar Joek, jij kan toch zelf bij je moeder... begon Willa.
- Dat kan ik niet! stampte Joek met den voet op den grond. Vanmiddag moet ik les gaan nemen bij Dario d'Uxelles, die leert me spelen op de Japansche luit.
Joek lichtte even het kleine instrument, dat zij in de hand had op, een snoezig dingetje van schildpad met goud en parelmoer ingelegd. In de andere hand hield zij het linnen overtrek, en begon er dat voorzichtig overheen te schuiven.
- Maar als je moeder ziek....
- Moeder is heelemáál niet ziek, alleen wat overspannen van de drukte. Oom Jan zegt, dat moeder niets mankeert. En dat doet ze ook niet.
- Foei, foei, zei Willa nu, ondanks zichzelf, zoo meteen zeg je nog, dat het aanstellerij van je moeder is. Hoe kan je zoo hard wezen, kind.
- Nou, ja, zei Joek ongeduldig. Komt u, of komt u niet.
Hoe kan je zoo hard wezen, had Willa gezegd. Ja, hard, hard was dit kind tegen haar eigen moeder; o, God, o, God, Louise, arme, arme.... Zij stond wèl alleen in het leven....
Hij kromp in elkaar bij deze gedachte. En nu was hij gekomen, en had haar het leven volkomen ondragelijk gemaakt....
- Ik zal zien, wat ik doe, zei Willa met een zucht. Wie is er nú bij haar?
- Een van de dienstmeisjes, Bertha.
- En kan tante Eduarda óók niet vanmiddag?
| |
| |
- Ik heb niet aan tante Eduarda gedacht. Maar vraag u haar dat dan even, ik moet nu gaan.
Joek maakte dat zij weg kwam, en Willa zei:
- Natuurlijk heeft ze niet aan Eduarda gedacht; iedereen komt altijd bij mij.... Arme Louise, ze schijnt toch wel heel zwak te zijn....
Ze keek naar Philip, omdat deze niet antwoordde, en zij schrikte van zijn doodsbleek, versteend gezicht.
Haar eerste impuls was, om te roepen in haar ontsteltenis:
- Wat is er? Wat heb je, Philip?
Toen, opeens, meende zij te begrijpen. Zij trad zwijgend op hem toe, en deed zijn hoofd tegen haar borst leunen, en streelde hem met zachte moederlijkheid over het haar.
Hoe vreeselijk, dacht zij. Was het dan nog niet over, na al die jaren.... Ach, wat moest hij dan hebben geleden, eenzaam en sprakeloos....
Zij zelve had ook een groote teleurstelling te dragen gekregen.... maar in den loop van den tijd was haar eens zoo heftige droefheid tot een stillen weemoed verkalmd. Zij had, zooal geen geluk, dan toch een zekere rust en voldoening gevonden in het veel voor anderen zijn. Maar hij....
Het is waar: hij zag Louise bijna dagelijks voor oogen, terwijl zij Frits Coppelius sedert steeds had ontweken....
Zij zeide niets, zij bleef hem alleen zachtjes streelen, en voelde met een intens medelijden, hoe zwaar en overgegeven zijn hoofd leunde aan haar borst. Zij vroeg niets, sprak geen banalen troost: haar kieschheid en haar tact deden haar vanzelf de juiste woorden vinden:
- Natuurlijk ga ik direct naar Louise kijken. | |
| |
Blijf je nog thuis? dan kan ik je nog even komen zeggen, hoe zij is.
Willa vermoedde niet, welk een weldaad zij hem deed. Maar zij begon er iets van te begrijpen, toen hij even zijn wang legde tegen haar hand, en daar toen een kus op drukte.
Philip ging naar zijn eigen kamer, en wachtte.
Hij hield de oogen gesloten, en het was hem, alsof hij vertoefde in grondeloos donker.
Hij kon niet denken. De ijzeren vuist had zijn gedachten lam-geslagen. Alleen voelde hij bijwijlen dezelfde krampende pijn in de borst, die hem bijna naar adem deed snakken.
Toen Willa binnen kwam, keek hij op in verrassing. Hoe gauw kwam zij terug!
- Lang weg-gebleven, hè? zei Willa, met haar welluidend-vriendelijke stem, die een streeling was voor het gehoor. Maar ik heb Louise geholpen met opstaan. Ze valt me erg mee; ze is moe en zwak, ze ziet er heel witjes uit, maar er is geen sprake van, dat ze ‘van zinnen’ zou zijn.
De hulpelooze honger in zijn oogen ontroerde haar diep. Neen, zij zou hem niet vertellen, dat Louise had gehuild, zoo bitter en zoo hartstochtelijk, als zij nog nooit iemand had zien huilen. Zij kon maar niet tot bedaren komen, en snikte zoo heftig en lang, dat Willa bang voor een zenuwtoeval werd. Maar eindelijk werd zij kalmer, en fluisterde Willa toe:
- Ik dank je, hoor, dat ik me even bij jou mocht laten gaan. Jij begrijpt alles wel, ook zonder te vragen. Jij weet, dat iemand wel eens behoefte kan hebben zich te uiten, - ik kan dat nooit doen, nooit....
Neen, Wlila had dat heel goed begrepen. Joost had daar een woord voor dat je dadelijk innerlijk verstijfde:
| |
| |
- Die gevoelszenuwen van hysterische vrouwen!....
- Louise is wat overspannen, zei ze. Maar ziek is ze niet. Jan Bruninga heeft haar een calmans gegeven, en het lijkt me toe, dat die haar veel goed heeft gedaan. Ze wou nu opstaan; ik heb haar geholpen met kleeden en zoo, en nu ligt ze heerlijk in haar boudoir op de sofa. Ik ga natuurlijk telkens naar haar kijken.
- Zou ik.... zei Philip, zonder te realiseeren, wat hij zei. Hij merkte het door Willa's antwoord:
- Jij? vroeg ze een beetje verbaasd.
- Ja, ging hij sterker voort. Ik ga vandaag niet meer naar kantoor. Ik kan niet, mijn hoofd staat er niet naar. En Joost is in een execrabel humeur, dan is het beter hem een beetje uit de weg te loopen. Als ik.... Louise wat gezelschap houd.... dan kan jij vrij je gang gaan.
- Dat is zoo.... dat is zoo.... zei Willa peinzend, die haar broer zijn zielewensch liever niet weigeren wou. Maar.... zal ik Louise dan niet eerst even gaan vragen, of ze je wil ontvangen?
- O, neen! neen! riep hij met zóó dringenden nadruk, dat Willa niets meer tegenwierp.
- Goed, zei ze, ga dan maar....
Louise lag op de sofa in haar boudoir.
Zij had een gevoel, als was zij heel, heel lang ziek geweest, als had zij geleden aan een vreemde ongesteldheid, die veel leek op dood.
En het was haar nu, of haar hersens leeg waren, haar heele lichaam ijl. Zij leefde, zeker, zij leefde... maar, daar kon zij toch niet aan twijfelen.... zij was een poosje dood geweest, nietwaar?
Haar leven in het verleden, haar leven in de toekomst waren scherp van elkander gescheiden door dezen nacht. Heel haar verleden met zijn angst, | |
| |
zijn droefheid, zijn strijd, was voor goed van haar weg-gevallen en vóór haar lag nu een leven, blank en leeg, waarin zij zou vegeteeren, zonder te voelen, zonder te denken, als een beseflooze plant.
De overgang was zoo plotseling, zoo groot, en haar verleden, hoe onrustig en treurig ook, was haar toch lief geweest. En daarom was zij zoo straks bij Willa bijna weg-gesmolten in tranen. Nu was ook dat voorbij. Zij had geen gedachten meer, en geen gevoel, en geen tranen meer.
Niemand zou aan haar merken, welk proces zich aan haar had voltrokken. Zij was nooit exuberant geweest, men zou geen verandering aan haar zien....
Zij lag stil in de kussens, en ‘rustte uit van haar slapen’, zooals zij tegen Willa met een glimlachje had gezegd, dat zij zou doen. Toen de deur openging, dacht zij, dat Willa weer binnen-kwam, en met gesloten oogen glimlachte ze wéér.
Toen bespeurde zij, door het subtiel reageeren harer zenuwen op iedere gewaarwording, eensklaps een andere aanwezigheid in de kamer. Zij sloeg snel de oogen op:
- Philip! riep zij gesmoord.
Het volgende moment was hij bij haar neergeknield, en machteloos zonk zijn hoofd op haar schoot.
- Vergeef me.... vergeef me.... ademde hij.
Haar hart stormde schokkend op in haar borst, zij boog zich naar hem toe, en zij zag zijn vergrijsde haar, zijn gebroken houding, en zij vergat zichzelve geheel, om alleen te denken aan hem.
- Kijk me eens aan, vroeg zij, en haar stem klonk zoo mild, zoo liefdevol, dat hij zijn hoofd naar haar ophief. Zij legde zacht haar hand op zijn oogen, om de ellende in zijn blik niet te zien, en heel zacht, heel teer, zei ze toen:
| |
| |
- Er kan geen sprake van vergeving zijn, Philip.... omdat ik je ten volle begrijp.
Haar koele hand op zijn brandende oogen, die innige stem....
De overgang van helsche smart naar deze rust was te groot. Hij snikte even, kort.
- Jij had gelijk.... zei ze zacht. Door wat ik heb gedaan uit... gebrek aan vertrouwen in jou... heb ik een groote, groote schuld op me geladen. En daarvoor moet ik joù vergeving vragen, Philip.
Hij schudde heftig het hoofd. Doch zij ging voort:
- Gisteravond dacht ik, dat ik niet langer kon leven. Ik dacht, dat ik sterven mòest. En vandaag.... was het me, of mijn heele verdere toekomst alleen nog maar een bewusteloos vegeteeren kon zijn. Maar nu je gekomen bent, Philip, nu is alles goed. Ik denk.... dat jij 't voelt zooals ik. Al die jaren, al die lange jaren is er tusschen ons een onduldbare spanning geweset. Nu wij ons tegen eikaar hebben uitgesproken, zullen we ons verder leven beter kunnen dragen. Alles zal uiterlijk hetzelfde blijven, volkomen hetzelfde, en nooit meer, nooit meer zullen wij hierover spreken, Philip, - en toch weet ik, dat van nu af aan alles anders, alles beter zal zijn.
Hij zweeg. Hij voelde zich als ontheven van een last, die hem jaren-lang geestelijk neergebogen had. Nu zij zóó had gesproken, wist hij, dat er geen woorden meer tusschen hen noodig waren, om elkaar in het vervolg altijd volmaakt te verstaan.
Dit oogenblik, dat hij hier liggen mocht met zijn hoofd tegen haar arm was het hoogtepunt van zijn leven.
Datgene wat hem altijd zoo onzegbaar gehinderd had.... het strakke, onuitgesprokene tusschen hen, was nu verdwenen. En ook hij wist, dat van nu af aan alles anders, alles beter zou zijn....
|
|