| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
I
AAN het diner in de zaal heerschte een feestelijke stemming. De gastheer, joviaal, zeer tevreden, dat deze dag zoo uitnemend slaagde hield den geest der aanwezigen op een hoog peil van vroolijkheid. Hij haalde voorvallen op uit vroeger tijd, vertelde anecdoten, en animeerde tot het drinken zijner uitgelezen wijnen. Joost, de tafel-commissaris, gaf telkens iemand het woord, en onthutste tante Pien, door op het onverwachtst van haar een toast te vergen.
- Och heden, och heden, daar had ik niet op gerekend, zei ze, grappig-onhandig, en keek nog even naar de heerlijke zwezerik schelp op haar bord. In háár tijd werd er niet het heele diner over getoast, maar begon je pas aan 't dessert. Je zàt er dan ook beter voor; bij 't eten van een druifje, of 't pellen van een amandel, of 't oppeuzelen van een bonbonnetje kon je rustiger je gedachten verzamelen. Wat moest zij nu zeggen? Wacht!
Zij stond op, en liep de tafel rond naar haar ‘petekind’, dien zij de armen sloeg om den hals:
- Philip, nooit zal ik 't oogenblik vergeten, waarop we hoorden, dat je geboren was. Die blijdschap! ons eerste neefje! en je zou heeten óók naar mij! En nu ben je meerderjarig, jongen. En nu is onze blijdschap nog veel grooter. Moge je in je eigen leven zooveel vreugde krijgen, als je steeds aan anderen gegeven hebt!.... En zij gaf hem een hartelijken zoen.
| |
| |
En zonder bedenken kuste Philip haar terug. 't Goede mensch. Nooit had hij iets onaangenaams van haar ondervonden, integendeel; toen hij nog maar een kind was, verwende en vertroetelde zij hem, en deed hem altijd haar genegenheid op het ondubbelzinnigst blijken. En hij? Hij had haar nooit heelemaal voor vol aangezien, haar altijd als quantité négligeable beschouwd, dikwijls met Joost om haar gelachen.... Hij belette het Joost nooit, als deze tante Pien er in wilde laten loopen; laatst nog met dat raadsel:
- Tante, weet u, wie de treurigste vorst van Europa is?
- Nee!
- De Keizer van Oostenrijk.
- Zoo? De Keizer van Oostenrijk?
- Ja, die zit immers altijd te Weenen.
- Ja, ha, lachte tante Pien, die de eigenlijke aardigheid niet begreep, maar die, als iemand een mop verkocht, altijd uit complaisance zoo hard mogelijk lachte, die zit altijd te huilen, ja, ja, 't is waar!
Joost en hij hadden elkaar eens aangekeken met een blik: hoe keur j'em? en Joost had snel zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd getikt.
Maar nog veel meer hadden zij gelachen, toen eens oom Frits, een zwager van Mama, binnenkwam en het al schemerig was; oom Frits had bij vergissing tante Pien voor zijn schoonzuster gehouden, en haar met een kus begroet. En tante Pien had hem direct hartelijk teruggekust op elke wang. Tante Pien kende dien oom, die pas uit de Oost was gerepatrieerd, nog niet.
- Maar, tante, hadden zij later gevraagd, wist u dan, wie 't was?
- Welneen! bekende tante Pien met de zorgeloosheid van een kind.
| |
| |
- En u gaf hem een zoen?!
- Hij zoende mij toch óók?
Door al deze en dergelijke dingen genoot tante Pien in de familie een reputatie van verregaande onnoozelheid. En toch, hoe zuiver goedhartig was zij, altijd tot ieders hulp bereid, steeds verheugd, wanneer zij iemand, uit de gulheid haars gemoeds een verrassing bereiden kon.... Ook háár ging hij vandaag anders zien, en hij beloofde zich, voortaan wat meer attenties voor haar te hebben.
- Een geweldige uitbreiding heeft je bedrijf genomen, zei Oom Frits, als ik me die eerste kiekjes herinner, toen je begon met dat kleine fabriekje, - kolossaal, kolossaal.
- Ja, we hebben succes gehad!
- Ik denk erover: zou 't niet mogelijk zijn ook in Indië zoo'n fabriek op te richten?
- Dan doe je veel beter een filiaal te stichten van de Rhedum, schertste zijn zwager.
- Wie weet, wat 'k doe. We zullen dat voorloopig nog maar 's in petto houden.
- Komen er nooit ongelukken voor? vroeg zijn vrouw.
- Ongelukken, neen. Na de staatsenquête van eenige jaren geleden, is de veiligheid in de fabrieken veel verbeterd. Maar je kan ook te veilig willen wezen; ik zal je daar 's 'n voorbeeld van geven. In onze vorige fabriek stond 'n vliegwiel in 'n nogal nauwe doorgang. We werden er op gewezen, dat dat wel wat gevaarlijk was, en dat 't beter zou zijn als 't wiel met 'n houten beschutting werd afgedekt. Dat deden we; in 't midden bleef 'n opening voor de as, omdat die anders niet vrij kon draaien; wou je de as óók bedekken, dan zou de passage àl te nauw geworden zijn. Wat gebeurt. Op 'n dag komt 'n jongen daar voorbij; hij ziet 't glinsterende puntje van de as, en houdt er even z'n vinger | |
| |
tegen.... rrrts! en de vinger is afgerukt. Toen hebben we de bedekking natuurlijk weer laten wegnemen. Overigens, àls er ongelukken gebeuren, is 't meestal te wijten aan de onvoorzichtigheid van de werklieden zelf. Zij zullen bijvoorbeeld, omdat 't wat korter is, doodgewoon over een drijfriem heenstappen, in plaats van een kleine omweg te maken. En als zoo'n vent gegrepen wordt, wie zijn schuld is 't dan?
- En als er nog 's iemand een ongeluk krijgt, doen jullie dan wat voor hem?
- Wij alles! riep Joost. Wij doen alles voor de werkman. In andere fabrieken wordt zoo'n man zijn loon uitbetaald tot op den dag van 't ongeluk, en daarmee uit. De andere werklui houden dan nog wel 's onder elkaar een collecte. Maar zijn de arbeiders bij ons nou tevredener dan op andere fabrieken? Mocht je willen. Hoe beter je voor ze bent, hoe meer ze van je eischen en hoe meer ze 't van je gaan eischen als 'n recht. Maar dat kan je Papa niet aan z'n verstand brengen. Papa is ‘humaan’; hij heeft nou eenmaal van die principes.... Ik denk er anders over: geef je de menschen voorrechten, dan breng je ze op 't idee, dat ze 't tot dusverre niet goed hebben gehad. Je moet de proleten niet aan 't denken brengen, doe je dat, dan haal je de onrust in je huis; want denken, logisch denken, simpel, eenvoudig denken, dat kunnen ze niet, dat kunnen ze niet eens.
- Joost overdrijft, zei zijn vader met een glimlachje.
- Dat is eigen aan de jeugd, vond oom Frits.
- Ik overdrijf niet, Papa! Ik zal u daar een voorbeeld van geven: in Delft loopen natuurlijk onder de studenten een paar socialisten rond; een vertelde me eens, dat hij in 'n arbeiderslokaal 'n | |
| |
toespraak had gehouden, en zich niet had kunnen beheerschen, en had geschreeuwd:
- Als jullie maar niet zoo stom waren om je eigen welzijn niet te beseffen, maar jullie zijn te dom, jullie begrijpen niets....
- Hoera!....!
- O, jullie zijn net als 't vee, dat zich maar voortdrijven laat, botte dieren zijn jullie....
- Hoera.... aaa!
-.... zonder eigen begrip, zonder wil, slappelingen, onnoozelaards!
- Hoera! hoera!
- En.... zei die kennis, die me dit vertelde, en ik zweer jullie, dat 't historisch is!.... en, zei hij, dat is nu 't materiaal, waar wij mee moeten werken!.... Ik heb vreeselijk gelachen: moeten werken, zei ik, nee, die is goed!
- Hij moet, zei Philip, omdat hij de menschheid liefheeft.
- Ja, zoo'n idiote abstractie: de menschheid liefhebben!.... Dat is goed als je jong bent; de méésten beginnen met altruïstisch te zijn!.... maar als je je groenheid 'n beetje verloren hebt, als je de ‘menschheid’ hebt leeren kennen, dan raak je die absurde idealen wel kwijt. 't Zal mij benieuwen, Papa, of u veel pleizier zult beleven van uw goedheid, om....
Het verdere van zijn woorden bleef ongezegd, want een der dienende knechts kwam berichten, dat de muziek van de werklieden meneer Philip een serenade brengen kwam.
- Een goed gekozen oogenblik, zei de gastheer opgeruimd, juist nu we de punch à la Romaine achter den rug hebben.
Een der deurramen werd geopend, en een golf muziek drong naar binnen van schetterende koperklanken.
| |
| |
- O, hoe aardig, zei tante Pien in extase. een melodie uit de Petit Duc herkennend, en zij neuriede mee: Pas de femmes, pas de femmes, lá-la-la-la-la-lá-la-la!....
- Ze spelen goed! erkende Karel van Rhedum.
De muzikanten bliezen er lustig op los, en eenige werklieden waren komen luisteren; doch Joost, naar buiten ziende, merkte op:
- Wat zijn er weinig....
Niemand hoorde hem.
- Jazeker, vertelde zijn vader. De lui hebben de heele avond feest. We hebben van Okhuizen, de goochelaar, laten komen, en straks is er vuurwerk....
De muzikanten werden bedankt en geprezen en op champagne onthaald, en het gezelschap zette zich weder aan tafel, om het menu verder af te werken.
De gesprekken werden levendiger; aardigheden deden de ronde, schaterlachjes klonken op, en aan de spijzen werd alle eer gedaan.
De jonge Bruninga deed een verhaal van zijn vader, die eens een Hoogheidje in het Amstel-Hôtel had moeten dokteren, en door dezen ten eten was gevraagd. Het Hoogheidje had hem onthaald op zeespinnen, en de dokter, die niet had durven weigeren, wist elke mondvol behendig onder de tafel te mikken.
-.... maar hij zorgde er wel voor, iedere hap vlak bij de voeten van de Hoogheid te gooien, zoodat de bedienden konden denken, dat die 't had gedaan!....
Gelukkig, de animo liet niets te wenschen over, dacht Sophie weltevreden, toen zij het algemeene lachen hoorde, en de opgewekte gezichten zag. Dit diner was nu eindelijk het deel van het feest, waarvoor zij de verantwoordelijkheid droeg, en ook | |
| |
haar bemoeiïngen werden algemeen gewaardeerd. O, wat een dag, wat een prachtige, zalige, onvergetelijke dag....
Haar oogen gingen over de lange tafel, die bedekt was met het blankste en kostbaarste damast; tafelgoed, nog uit haar familie, met een fraai dessin van ingeweven rozentakken; de tafellakens waren dertien meter lang, en konden dus bijna nooit worden gebruikt; maar nu ging het, nu al de bladen van de lange eettafel waren ingelegd. Mooi stonden de zilveren jardinières, met een profusie van paarse seringen en geurende theerozen gevuld, tusschen het geslepen Boheemsche kristal, de compôtes met gember en vruchten au jus, de groote en kleine schalen en schaaltjes met citroen-vla en rum-gelei, en studentenhaver, en bonbons en pistaches en geconfijte kersen.
Daar hield ze zoo van: een aangenaam gezelschap om een keurig gedekte, goed voorziene tafel. Het was een heerlijk gezicht, vond zij, en dit gezellige diner was voor haar het hoogtepunt van den schoonen dag....
Philip voelde zich zeer vermoeid, maar zijn geest bleef levendig. Hoe goed waren de uren verloopen, en hoe dankbaar zou hij er op terugzien. Hij hoopte, dat zijn stemming steeds zoo belangstellend blijven mocht, en dat de innerlijke verandering, die hij had ondergaan, blijvend mocht zijn.
Hij was zijn vader nu zooveel nader gekomen. Hij begreep hem beter in zijn aspiraties en handelingen.... en hem beter begrijpen was meer, veel meer van hem houden....
| |
II
- Nu, Papa, wat heb ik u gezegd? vroeg Joost triomfantelijk. Ik zei 't u al, laatst aan 't diner, maar toen werd ik onderbroken door de sere- | |
| |
nade.... Ik dacht 't wel, dat u niet veel pleizier zou beleven van uw goedheid met dat nieuwe premiestelsel!
Zijn vader keek op van de groote dubbele schrijftafel in zijn kantoor, waar hij bezig was een klerk brieven te dicteeren, welke door dezen in stenogram werden opgenomen.
- Je moet je afwennen zoo te komen binnenstuiven, Joost. Je ziet, dat ik bezig ben.
- Dus als ik u iets te zeggen heb.... pruttelde de jongen.
- Dan wacht je even tot je ziet dat ik klaar ben.
De wenk was duidelijk. Zijn vader vond het onbehoorlijk, dat hij een dergelijke mededeeling er had uitgeflapt in presentie van den klerk. Nu, dat wás ook ongepast. Papa had gelijk. Maar hij was er zoo vol van. De verontwaardiging zat hem tot hoog in de keel. Zulk volk! Zulk tuig!
Hij bewonderde zijn vader, dat deze zoo rustig voort-dicteerde. Papa decreteerde altijd:
- Met 'n heet hoofd krijg je in zaken niets gedaan. Zonder kalmte geen succes. Weten wat je zeggen kan. Weten wat je zwijgen moet.
Ja, ja, allemaal mooie theorieën. Maar hij wou dan wel eens weten, hoe, toen hij zelf nog jong was, zijn vader zou hebben gedaan, als hij zoo'n grove ondankbaarheid, zoo'n tergende onverschilligheid tegenover de beste bedoelingen ontmoette, zoo'n....
- Ziezoo, Hendriks, daar blijft 't bij voor vandaag. Denk er om, van den brief aan Wilbrandts twee copieën te maken.
Zij waren alleen, en Karel van Rhedum maakte zich al gereed om zijn zoon op zijn bedaarde wijze een reprimande toe te dienen, toen deze haastig al zijn vaders bedoelingen weg-wuifde met een snelle beweging der hand:
| |
| |
- U hebt gelijk! U hebt gelijk! ik had niets moeten zeggen, zoolang Hendriks er was. U hebt volkomen gelijk. 't Was uilig van me.
- Ik ben blij, dat je 't zelf inziet, Joost. Wat er ook innerlijk moge broeien, de schijn naar buiten moet bewaard blijven. Je begrijpt toch, als er geruchten liepen, dat er iets hier niet in orde was aan de fabriek, dan zou dat de ergste gevolgen na zich kunnen sleepen. Er zijn menschen, die een geest van ontevredenheid onder het volk aanwakkeren. Ik zou het zielsberoerd vinden, als we onder onze eigen mannen dergelijke elementen zouden moeten aantreffen.
- Nou, maar die zitten er toch onder, zei Joost grimmig. O, ik zou 't me kunnen begrijpen, als 't hier was, zooals op veel andere fabrieken. Maar u, die alles doet wat u kan, om....
Zijn vader haalde de schouders op.
- Ja! ging Joost opgewonden voort, ik maak me volstrekt geen kinderachtige illusies omtrent menschen, dat weet u wel, maar van fatsoenlijke lui kon je toch tenminste eenige redelijkheid verwachten, al was 't dan ook geen waardeering of erkentelijkheid.
- Maar vertel me nu eens eindelijk: wat is er aan de hand.
- Nou, zoodra Philip de mededeeling had gedaan, zag ik allerlei uitdrukkingen op de gezichten, die me volstrekt niet bevielen. Ze juichten wel, maar absoluut voor de vorm. De meesten schortten hun definitief oordeel op, totdat ze de overige bepalingen zouden kennen. En 's avonds bij de serenade waren er maar weinigen meegekomen; al die dingen merkte ik op, ik nam me voor, te blijven opletten.
- Maar hoe kunnen ze er nu tegen zijn een premie te ontvangen, waar ze niets voor hoeven te doen? vroeg zijn vader verbaasd.
| |
| |
- Ze worden gehinderd door die verdeeling in klassen.
- Maar dat is toch niet meer dan billijk? Ik heb er lang over nagedacht, en ik vond dit de eenige rechtvaardige manier.
- Dat is 't ook, dat is 't ook positief. Maar 't bevalt de heeren niet aldus ‘loon naar werk’ en ‘loon naar werken’ te krijgen. Wie plaatst ons in de verschillende klassen? vragen ze. Als een baas de pik op je heeft, dan koelt ie zijn moedje door je in een lagere klasse te douwen.
- Maar dat is 't eenige niet, en 't zou ook 't ergste niet zijn. De overige bepalingen hebben nog meer kwaad bloed gezet.
- En welke?
- Ten eerste dat wie na twee jaar niet bevorderd kan worden tot de derde klasse en dus minstens goed is voor zijn werk, zijn ontslag thuis krijgt.
- Maar Jezus nog toe.... is dat nóg niet tolerand genoeg? Twee jaren, twee jaren geef ik hem de kans! En meesters of beambten moeten 't in die tijd tot ‘zeer goed’ hebben gebracht, en de hoofdambtenaren zelfs tot ‘uitmuntend’.
- Uw heele stelsel zit best in elkaar, Papa,
- maar ik heb u zoo dikwijls gezegd: wees niet te goed. Die premie is een zuiver cadeau dat u hun doet, en ze zijn er, godbetert, niet eens dankbaar voor.
- Wat is er dan nog méér?
- 't Bevalt de heeren verder óók niet, dat de premies per kwartaal worden uitbetaald en niet per week.
- Dat doe ik expres, omdat ze zoo'n kleinigheid meer per week niet tellen, en 't natuurlijk dadelijk opmaken. Krijgen ze 't geld per kwartaal, | |
| |
dan kunnen ze 't wegbergen, en hebben altijd een appeltje voor de dorst.
- Ik weet 't, Papa, u hebt niet anders dan 't welzijn van den werkman op 't oog. Uw systeem prikkelt de menschen tot werken, tot goed werk leveren, - wat kan er mooier in 't leven zijn?....Uw systeem verhindert dat de bekwame werkman in de groote hoop verloren gaat, en op één lijn wordt geschat met z'n luie en minderwaardige kameraden, - waar in andere fabrieken alle gevaar voor bestaat. U wil de lui leeren aan de toekomst te denken.... voor de kwade dag te zorgen.... Enfin - vooral nemen ze 't u kwalijk, dat de minderjarige ongetrouwde werklui, die geen ‘kostwinners’ zijn, slechts de helft uitgekeerd krijgen van wat ze hebben oververdiend, en dat de rest voor hen wordt gestort in de Premie-spaarkas.
- 't Is zeer kinderachtig om daar wat op tegen te hebben. Wanneer ze trouwen zijn de losloopende jongens wàt blij, een duitje achter de hand te hebben gehouden.
- 't Is ergerlijk, je beste bedoelingen zóó te zien miskend! riep Joost.
- Och, dat gebeurt je zoo dikwijls in 't leven. Je leert er aan wennen.
- Ze willen, dat u de bepalingen nog eens zal herzien en misschien wijzigen, voor ze in 't dienstreglement worden opgenomen. Dat doet u toch niet?
- Nooit van mijn leven!
- Goddank. Ondanks uw socialistische bevliegingen is u toch een man uit één stuk.
Zijn vader moest lachen.
- Socialistische bevliegingen! Je kent me weinig, jongen! Laat ik je ééns en vooral mogen zeggen, dat ik lijnrecht sta, ondanks al mijn humanitaire beginselen, tegenover de sociaal-democrati- | |
| |
sche theorieën, - omdat ik die onuitvoerbaar acht in de practijk.
- Precies mijn idee, riep Joost opgetogen. 't Doet me ontzaglijk pleizier, dat ik hierover eens met u kom te spreken, Papa. U acht die theorieën dus onuitvoerbaar in de practijk?
- Ja, omdat de menschen altijd mènschen blijven. O, als je met engelen te doen had, dan konden veel van de sociaal-democratische principes nog wel worden toegepast. Maar wie zijn de te verwachten redders, die onze ‘verrotte’ maatschappij grondig zullen hervormen? Een paar serieuse denkers, maar die nooit buiten hun studeerkamer komen; een paar onbaatzuchtige idealisten, edele dwepers, die geen rekening houden met de menschelijke natuur; verder een hoop heethoofden, met verwarde, onverwerkte denkbeelden, die niet 't flauwste begrip hebben van 't ingewikkelde samenstel dat een maatschappij is; eerzuchtigen, die hartstochtelijk de macht in handen wenschen te hebben; en voorts 't heele leger van menschen zonder ontwikkeling en zonder eigen inzicht of begrip, die met iedereen meeschreeuwen, en even heftig vandaag: Hosannah! roepen, als morgen: Kruisigt hem!
Mijn innige overtuiging is, dat met ruw geweld, met blinde beeldenstormerij nooit iets wordt bereikt. Evolutie is beter dan revolutie. Het is niet waar, zooals onbekookte driftkoppen je willen verzekeren, dat alle groote hervormingen tot stand zijn gekomen door bloed en geweld. De meest ingrijpende en blijvende veranderingen in 't maatschappelijke leven zijn altijd 't gevolg geweest van lang en bedaard en vreedzaam overleg van den menschelijken geest. Uitvindingen hebben grooten invloed op 't sociale leven; in onze dagen hebben de stoommachine en de telegraaf meer blijvende verbeteringen aangebracht over de geheele wereld, en voor | |
| |
ieder individu afzonderlijk, dan alle omwentelingen en alle oorlogen van alle vorige eeuwen samen.
En waarom, ik vraag waarom, - gesteld al dat 't mogelijk ware, - waarom moet onze heele maatschappij ondersteboven worden gegooid? Een maatschappij, - en dat vergeet men veel te veel, is een organische groei, een langzame ontwikkeling van 't een uit 't ander. De maatschappij is niet opeens zoo ontstaan; ze is een geleidelijke bloei, als van een boom, die aldoor meer takken en takjes krijgt. Hak je die boom om, - wat zie je dan gebeuren? Na verloop van tijd.... staat er zoo'n zelfde boom op dezelfde plaats!
De maatschappij is een hoogst ingewikkeld samenstel van wetten, zeden en gewoonten, die de menschelijke samenleving mogelijk maken. Zonder die wetten, zeden en gebruiken was er van samenleving geen sprake, heerschte er de chaos! En waarom? Omdat de menschen nu eenmaal altijd menschen blijven en geen engelen zijn.
De tijd heeft geleerd, dat er wetten nóódig zijn. Ze zijn noodig om de menschen in bedwang te houden. En bovendien: de wetten beklemmen en beperken je niet alleen, ze beschermen je ook. O, die ideale toekomst-maatschappij, wanneer er geen wetten meer zullen zijn, wanneer alle menschen zich als elkanders broeders zullen beschouwen, wanneer iedereen zal werken zonder betaling uit liefde voor de samenleving, - geloof jij er aan? Ik niet! Wij zijn verstandig genoeg er niet aan te gelooven, omdat we weten, dat ze onbestaanbaar is. Neem de prikkel van 't geld weg, en je neemt meteen de prikkel tot de arbeid weg. Geen enkel individu, - de edele enkele uitzonderingen bevestigen hier de regel, - geen enkel individu werkt uit onbaatzuchtige liefde tot den naaste; ieder denkt: laat | |
| |
mijn buurman dat doen, laat hij toonen, dat hij mij liefheeft; waarom moet ik beginnen? laat hij mij 't voorbeeld geven!
De prikkel van 't geld, zei ik, is de prikkel tot de arbeid, laat ik liever zeggen, in plaats van geld: belooning. De mensch in 't algemeen is en blijft een kind, - ik bedoel, wat men noemt de groote massa - dat merk je aan de soort lectuur, die hij prefereert, aan de soort sport en spelen, die hij 't liefste beoefent, - en daarmee houden de hervormers geen rekening.
Zij verbeelden zich, dat die mooie toekomaatschappij alleen bestaan zal uit heldere, verstandige koppen, uit bereidvaardige, behulpzame handen. Och, jongen, als je zoo jaren lang te midden van 't werkvolk hebt geleefd, - ik verzeker je, dat ik heel in 't begin dikwijls in een blauwe kiel naast ze aan de draaibank heb gestaan, om 't métier te leeren kennen, en om te weten wat een goed werkman behoort te presteeren, en hoeveel tijd hij over zijn werk heeft te doen, - dan krijg je, wat ik noem ‘practische menschenkennis’, - menschenkennis, waar je wat aan hebt in de practijk. Met in de lucht zwevende idealen omtrent een ‘vrije’, edele mensch, die werkelijk ‘zijn naaste liefheeft als zichzelven’, met zulke onbestaanbare illusies kom je er niet. Ga maar de heele Historie na: de mensch blijft altijd en overal mensch, dat is: onvolmaakt, en in vele gevallen ‘geneigd tot alle kwaad’. Juist omdat dit zoo is, juist omdat niemand ooit waarachtig zijn naaste heeft liefgehad als zichzelven, degenen die hem haten wèldoet, ook de linkerwang toekeert als hij op de rechter geslagen is, maar omdat iedereen onderhevig is aan allerlei hartstochten, zelfzucht, begeerigheid, afgunst, nijd, - daarom zijn er langzamerhand, vanzelf, wetten ontstaan. Begrijp je wat ik bedoel? | |
| |
niet gemaakt, niet bedacht, maar ontstaan uit de behoefte des volks.
- Ik heb, zei Joost, eens een aardig sprookje gelezen als kind: er waren menschen die naar 't geluksland wilden; maar vóór ze daar werden toegelaten, moesten ze hun hart laten opereeren, om van alle kwade eigenschappen te worden bevrijd. De eene had in zijn hart een heele plant egoïsme, de andere een kiem jaloezie, bitterheid, trots, enzoovoort. Eerst als ze van al hun ondeugden waren bevrijd, konden ze het geluksland binnen gaan. En daar zoo'n heilzame operatie in werkelijkheid nooit mogelijk is, geloof is ook niet in 't geluksland der toekomst, waar alle menschen broeders zullen zijn.
- Heel goed opgemerkt, - met enkel redeneeren en preeken, zelfs door een goed voorbeeld, verander je de onvolmaakte mensch niet in een volmaakt individu.
- En dan, riep Joost, met jonge opwinding, 't is heel de vraag, of zoo'n geluksland werkelijk een geluksland zou zijn. Alle menschen zijn gelijk, dus moeten ze allemaal op dezelfde tijd opstaan, even lang nemen om zich aan te kleeden, om te ontbijten, om te werken voor de menschheid, o, neen, de ‘gemeenschap’ noemen ze het; de uren voor ontspanning, voor de maaltijden, voor slapen zijn allemaal precies afgepast; als je zóó oud ben moet je trouwen met iemand die zóó oud is.... en even groot als jij... en even zwart of blond...
- Ik heb er dikwijls over nagedacht, omdat ik natuurlijk kennis moet nemen van de verschillende stroomingen, maar ik ben tot de conclusie gekomen, dat aan de heilstaat van de sociaal-democraten alle geur, alle kleur, alle fleurigheid zou ontbreken, omdat alles vervlakt wordt, genivelleerd.
- Ja! riep Joost, u hebt gelijk. Door de con- | |
| |
trasten, door de ongelijkheden, door de verschillen komt 't leven in de samenleving. Door een absolute gelijkheid ontstaat de doodelijkste eentonigheid, de doodelijkste verveling.
- En wat zou een mensch wezen, die geen wenschen meer had? Een wenschlooze wereld zou een hel zijn, vraag dat maar eens aan Schopenhauer....
- Waarom lacht u, Papa?
- Ik lach, omdat ik er opeens aan denk, hoe er op gereageerd zou worden door onze tegenpartij, als ze mij dat hoorden zeggen. Minstens zou ik vereerd worden met een caricatuur in een van hun blaadjes: een dik zwijn van een ‘kappitalist’, liggend in een fauteuil van geldzakken gemaakt, met tusschen zijn kwabbige lippen een rolronde sigaar, en in zijn hand een reusachtige beker champagne.... En daaronder in vette letters:
Een wenschlooze wereld is een hel.
Ook Joost moest lachen:
- God, ja, precies, ik zie 't al vóór me! Och, die lui, ze maken geen onderscheid, ze scheren iedereen over dezelfde kam. Iedere fabrikant ‘buit’ ‘loonslaven’ uit, en perst hun ‘zweet’ af en ‘bloed’. Ze zijn zoo allerdomst eenzijdig. Ten eerste geloof ik, neen, wéét ik, dat een directeur niet minder hard werkt dan de eerste de beste ‘loonslaaf’; die gaat op een gegeven oogenblik naar huis en is vrij; de directeur werkt soms dóór tot diep in de nacht. En nooit heb ik me kunnen begrijpen waarom 't hoofd van een zaak niet méér verdienen mag dan zijn arbeiders; van hèm hangt hun heele bestaan immers af; als hij er niet was, konden ze óók hun matten wel oprollen; door zijn beleid, zijn intellect, zijn kennis wordt de zaak in stand gehouden; wat beteekent tegenover hem | |
| |
de eerste de beste knul, die eenige uren per dag met zijn handen werkt, en die onmiddellijk door tien, twintig, honderd anderen kan worden vervangen! Hij is onmisbaar, zij zijn 't niet, en dat wordt veel te veel vergeten!
- We moeten toegeven, zei zijn vader, dat er in de groot-industrie veel misbruiken heerschen, dat de werkman dikwijls overgeleverd is aan grove willekeur, dat de fabriekseigenaar met hem doet wat hij wil, juist omdat de arbeider niet onmisbaar is, en zoo gemakkelijk kan worden vervangen. Maar ik, - heb ik me niet altijd op een menschelijk standpunt gesteld? geen behoorlijke loonen en werkuren bepaald en vrije dagen gegeven, enzoovoort, enzoovoort?
- Veel te veel hebt u gedaan, u is te goed! Rekening houdende met de mentaliteit en 't karakter van de arbeider kàn je niet te goed zijn, dat is verkeerd, 't is niet aan hen besteed, ze begrijpen goedheid niet.... u wilt me niet gelooven en u zult voortgaan met allerlei mooie plannen uit te werken en ‘verbeteringen’ te maken, maar pleizier zult u er niet van beleven, let op mijn woorden, nóóit!
- Nu, dat hoeft dan ook niet, als ik zelf maar de voldoening heb.
- Maar als u er niets dan displeizier door krijgt? Dat hoeft dan toch óók zeker niet? O! 't zijn zulke lieve jongetjes, die ‘arreme arrebeiers’, ze zijn zoo ‘weerloos’ met hun olifantsknuisten en hun brutale bek.... och, ze laten zich zoo gemakkelijk ‘trappen’ en ‘uitzuigen’, 't zijn lammetjes, lammelingetjes liever gezegd; o, ze zijn zoo nederig en zoo kleintjes en zoo onderdanig, neen, slaafsch! Och! ik weet er toch alles van! ik heb immers als kind al altijd tusschen de werkjongens rondgeloopen. En ik verzeker u, als ik | |
| |
niet zoo sterk en getraind was door mijn gymnastiek en mijn sport, dat dan de eerste de beste jongen, die even groot was als ik, me gemakkelijk de baas zou zijn geworden. Ze zijn bonkiger gebouwd, hun spieren zijn als kabels, wij ‘bourgeois’, wij moeten 't tegen die ‘lijfeigenen’ afleggen, als 't komt tot een gevecht van man tegen man....
- Ze zijn sterker, lichamelijk sterker, dan wij, maar ze zijn zich hun ‘kracht niet bewust’, zei zijn vader met een fijn-ironisch lachje. Evenmin als een paard, dat gehoorzaam voortsjokt in 't gareel....
- Zijn ze paarden, dan ze ook maar als paarden gebruikt, en als ze onwillig zijn, de zweep er op! riep Joost.
- De zweep.... dat is nog niet eens noodig. Wel is 't mijn meening, dat er gezag moet wezen. Een maatschappij kan niet zonder gezag bestaan. Geen enkele samenleving, zelfs de wildste, de onbeschaafdste niet, is mogelijk zonder gezag.
Waaróm ‘gezag’ in verschillende graden in de verschillende sociale rangen noodig is? Ter wille van bazen en meesters, van ambtenaren en directeuren? Omdat die 't ‘beter’ zullen hebben dan anderen, rijker zullen zijn, meer macht bezitten?... Absoluut niet. Noem als je wilt 't gezag een belemmering der persoonlijke vrijheid, ik heb er niet tegen; maar onbeperkt vrij in de samenleving is niemand; niet de koning en natuurlijk ook niet de arbeider, niet degene die 't gezag ondergaat, maar evenmin degene die 't gezag uitoefent. Wie absoluut, absoluut vrij wil zijn, moet op een onbewoond eiland gaan wonen; zoo iemand hoort niet in een geordende samenleving thuis. En juist degenen, die het zoo druk hebben over ‘broederschap’, zouden in de eerste plaats moeten beseffen, dat in de samenleving ieder wat van zijn persoonlijke vrijheid be- | |
| |
hoort te offeren, óm die samenleving in stand te houden.
- Juist! riep Joost. De grootste schreeuwers om ‘vrijheid en gelijkheid’ willen voor hun deel niets opofferen; och, Papa, als je 't goed beschouwt, is 't alles zoo helsch idioot!
Zijn vader haalde de schouders op.
- De mensch is onvolmaakt. Daar zit de heele kwestie. De sociaal-democratie is onnoozel genoeg om zich te verbeelden, dat ze met ‘betere toestanden’ tegelijk ook ‘betere menschen’ schept. Dáár zit 'm de fout. De geschiedenis der menschheid geeft je geen opvroolijkend beeld. 't Staat immers al in de Bijbel:
‘De mensch is van nature geneigd tot alle kwaad’....? Van nature.... en deze waarheid wordt door de Historie bevestigd. Is 't dan niet onnoozel, om je idealistisch te verbeelden, dat, tengevolge van een paar socialistische theorieën de menschen ook goed zullen worden?
Gezag is noodzakelijk in een wereld van onvolmaakte menschen. Wil je het tóch een verkeerdheid noemen, voeg er dan bij, dat het een onvermijdelijke verkeerdheid is. Als je dat niet doet, ben je òf een domoor, òf een dweper. Wie verstandig is, en niet verblind, wie waarlijk voelt voor zijn medemenschen, onderwerpt zich aan het gezag dat boven hem staat, of oefent zelf gezag uit, niet uit slaafschheid, niet uit heerschzucht, maar beide dingen: gehoorzamen en bevelen, doet hij in het belang van de gemeenschap, met wie hij samen leeft en samen werkt.
- U zegt, dat de mensch blijft die hij is. U acht het dus uitgesloten, dat hij zich nog wel eens verbetert?
- Wat zal ik je daarvan zeggen? ‘Uitgesloten’ is zoo'n groot woord. Als je de wereld in het groot | |
| |
aanschouwt, dan zou je wel eens moedeloos, ja, hopeloos kunnen worden. Ik voor mij heb me altijd gehouden aan de woorden van Goethe, die zegt, dat, als je de menschen behandelt, zooals ze zijn, je ze slechter maakt; je maakt ze beter, als je ze behandelt, zooals je zou willen hebben, dat ze waren. Maar.... of ik er veel verder mee kom? Je merkt het nu al weer: wat ik, met de beste bedoelingen, onder de arbeiders bereik!
- De ‘sociale kwestie’, riep Joost met jongen hartstocht, is alleen op te lossen met de knoet!
- Niet met de knoet, en niet met zachtheid, antwoordde zijn vader. De sociale kwestie is onoplosbaar, om de eenvoudige reden, dat, zoolang er een maatschappij bestaat, er ook sociale kwesties zullen bestaan, telkens nieuwe, telkens andere.
Samenleving is strijd. Dat is zij altijd geweest, en dat zal altijd wel zoo blijven. ‘Algemeene menschenliefde’ is het ideaal, maar strijd is de werkelijkheid. Als je de strijd ontkent, en meent, dat de verwezenlijking van het ideaal nabij ligt, dan ben je een domme heethoofd, die 't besef van de realiteit heeft verloren.
De strijd tusschen Arbeid en Kapitaal is aan de orde van den dag, alsof die twee vijandelijk tegenover elkaar zouden staan. Ze kunnen immers niet buiten elkaar? Ze hebben elkaar absoluut noodig. Er bestaat een logisch verband tusschen beiden, en dat is, wat de socialisten niet willen inzien. Wanneer ik premies aan onze werklieden geef, en een spaarkas instel, wel, dan kweek ik ze immers tot kleine kapitalistjes op? Wat er ook beweerd moge worden, jongen, en welke leuzen de verschillende partijgangers ook heeten vóór te staan, - de menschen zijn niets liever dan kapitalisten, - allemaal!
Joost lachte hartelijk.
- De ‘wilde’ streeft ernaar, paarden, vee, een | |
| |
stuk land te verkrijgen, de ‘beschaafde’ wil geld en ‘onroerende goederen’.... maar het verlangen naar ‘kapitaal’ is iedereen eigen, ook dat kwaad is de mensch aangeboren....
- ‘Eigendom is diefstal’, proestte Joost. En toch is er geen sterveling op aarde, die niet met genoegen op deze wijze een ‘dief’ wil zijn!
- Maar om op ons punt van uitgang terug te komen: je gelooft dus, dat er ontevredenheid heerscht?
- Dat weet ik zeker!
- Nu goed; ik zal eens met de chefs daarover spreken. En dan zullen we zien, of 't ook soms noodzakelijk is, de oproerige elementen te verwijderen.
- Dus daartoe zou u in staat zijn?
- Natuurlijk!
- Dat doet me pleizier! Want, ziet u, ik ben altijd een beetje bang voor uw te groote goedheid, te groote toegevendheid. Ik ben blij te merken, dat u toch ook wel ‘durft’!
- Brutale rakker! lachte zijn vader. Ik merk, dat jij óók ‘durft’!.... Ik ben wel goed, maar niet gek, jongen! Niemand zal mijn humane principes kunnen ontkennen, maar als ze daartegenover gaan staan met ondank, onwil, veeleischendheid, - dan heb ik ook géén pardon. Van weerskanten moet er samenwerking zijn, anders valt er niet samen te werken.
- Nu, zei Joost hartelijk, van mijn ‘samenwerking’ met u, zult u altijd overtuigd kunnen zijn!
- Daar vertrouw ik op, jongen. Ik beschouw mijn zoons als mijn linker- en rechterhand.
- Maar mij dan toch als uw rechterhand! riep Joost, terwijl hij lachend de kamer uitliep.
|
|