| |
| |
| |
Amabella.
To thnaskein kakón; houtoo kekrikasi theoi,
Ethnaskon gar an eiper kalon èn tode.
De dag sterft weg. Zwart wordt de roode roos,
Zwart wordt de lucht. Met zwart gaat oververven
De nacht ál 't lichtend schoon: genadeloos
Voltrekt hij 't lot van schennen en verderven.
En ik, ach, ik, weet óok mij bloemebroos:
Ik voel den nacht mij dringe' in hart en nerven...
De dag sterft weg... zooals ik lig te sterven...
Ook mij rest slechts een korte levenspoos...
Stil! ik ben bang! O! ik ben bang! Ik wil niet sterven!
Ach, ik weet niets... Ik ken mij zelf niet meer...
O, Leven! ik aanroep u! Laat mij leven!
Zie, ik lig weerloos, willoos, - stérvend neer,
O, laat nog éenmaal door mijn adren beven
De warme wellust van te zijn!... O, weer
Te staren in het blauw der lucht, met opgeheven
Gelaat, begloeid van zon! Laat mij hergeven
Zijn, éen moment, slechts éen, wat ik begeer:
Mijn kracht, mijn moed, mijn jeugd, mijn leven, o, mijn leven!
| |
| |
Waar is de dag, dat ik, sterk en bestand,
Met stoere schoudren stond mijn heil te dragen!
Waar is de schoone dag, dat ik mijn hand
Slechts uit te strekken had, om méer te vragen,
En stéeds meer kreeg... O, weelde, o, lust, o, brand
Van passie... toen 'k niet anders wist van klagen
Dan om het kort, te kort zijn van de dagen!...
Toen ik de smart, die alle lachen bant
Niet kende... en thans, o, thans, hoe ligt mijn vreugd verslagen!...
Hoe is mijn heil vergaan, mijn hoop vergaan,
Thans, nu ik lig het eind, het eind te wachten...
Is heel dit leven dan een dwaze waan,
En moet men 't niet beminnen, maar verachten,
Om wat men had, weer af te kunnen staan, -
Gedwee, berustend, zónder bittre klachten, -
En vreugde, èn liefde, èn lust, èn lied, èn krachten,
Als eens nadruklijk 't scheidingsuur zal slaan, -
Geduldig onderworpe' aan ongeweten machten?...
| |
| |
Is het dan waar, dat slechts de dood... de dood...
O, wáarom toch!... des levens eenig loon is,
En dat het lot áltijd herneemt, wat 't eens ons bood?...
Lijk Venus weende bij den doode' Adonis:
‘Adonis, ach!... O, dat, in dezen nood,
Zelfs machteloos de hooge macht der goôn is!
Adonis! zie, dat Venus naakt en schoon is!
Heropen 't oog, dat ge ál te ontijdig sloot!
Adonis, 'k heb u lief!... Adonis, ach, Adonis!...’
Zóo ween 'k en wring me in radeloozen angst...
Mij is geroofd de bloeikracht van mijn leden,
En ik blijf zwak, als ik het luidst en bangst
Om redding, om genezing heb gebeden!...
Ik kan, ik kan niet meer... Ik heb voor 't langst
En 't laatst om dit mijn veeg bestaan gestreden...
Zoo neem mij, néem mij... ik heb uit-geleden...
De niet-gegunde vrucht smaakt ons het wrangst...
Zoo laat mijn leven dan in 't Niet zijn weg-gegleden!...
Neen! neen! ik wil geen ziekte, ik wil geen pijn!
Mij dorst, mij dorst, reik mij nog éens den beker,
En stort dien vol met gulden, gloênden wijn,
Dat lip en wang, die bleeker wordt en bleeker,
Met bloeiend rood opnieuw bekleurd mag zijn!
Kerm niet, mijn stem! word kweelender en weeker...
Ik drink! ik drink! het leven is mij zeker!
Het is een leugen, dat ik stervend kwijn, -
Mijn sterke, trouwe vreugd is zóo geen eedverbreker!
| |
| |
Hoe was mijn ziel zoo ruim, mijn hart zoo licht,
Dien rijken, rijpen, vollen, schoonen zomer!
Toen, roos-bekroond, het gloeiend, trotsch gezicht
Zich even boog, wellustiger en loomer,
Bedwelmd van geur... maar dan weer tot het licht
Zich hief, als een tot dag ontwaakte droomer...
Toen 't snelle schuim, uit overvulden romer,
Mij vlokte langs de vingren, hoog-gericht!
O, toppunt van mijn leven! zomer, zomer, zomer!
En is dat alles nu voorbij... voor goed...
Sterven is slecht, - zóo dachten eens de goden, -
Zij stierven zelven immers, ware 't zoet
Te sterven... Neen! gedoemd om dood's geboden
Te volgen blindlings, 't eigen warme bloed
Ten offer hem te plengen, als zijn looden
Hand hij op 't hart ons legt, dát zijn de nooden
Die slechts de mensch, de ménsch verdragen moet, -
Hij, héden sterk en schoon... mórgen een vale doode...
Maar... is het leven dan in eeuwigheid
Zoo zalig en zoo lichtvol?... Zware jaren
Draagt men in de' ouderdom... en zilver glijdt
Den schedel langs, waar eenmaal gouden haren
Hel-glanzend golfden... Moeite en leed en strijd
Kan 't lot, wil 't lot den armen mensch niet sparen...
Ach, wij zijn niets... wij zijn gelijk de blaêren
Die een orkaan naar willekeur verspreidt...
Ons oog verdoft, verblindt van 't staeg in raadslen staren...
| |
| |
Het leven is een droom. Soms hoog en groot,
Maar tóch een droom... IJdel zijn alle lusten,
IJdel zijn alle smarten... Vlammerood
Stijgt zóo een vuur, dat snel in asch verbluschte...
Ach, sterf ik thans, - ik, die mijn dág genoot,
Ik, die met steeds-gereede lippen kuste...
Dan trooste mij de nácht met eeuwig rusten...
Zoo glijde ik langzaam dan van droom in dood...
Berustend-welbewust in 't mystisch-ónbewuste...
|
|