| |
| |
| |
Slaap, Droom, en Dood.
Zoo jong en kinderlijk is Hypnos... 't blonde
Haar hangt hem los en golvend om 't gezicht,
Het frisch gezicht, het mooi-blank-roode en ronde,
Waarin blauw glanst der oogen argloos licht.
Hij treedt geruchtloos-luchtig door het dicht
Gelooverd bosch, in stil en doelloos dolen, -
En zoekt, vermoeid van 't dwalen, rust, en ligt
Op 't geurig mos, daar, waar, beschroomd verscholen,
Het zoete bloeisel is van donkere violen.
Wèl is hem lief, in schaûw van zware abeelen,
Het lange liggen, loom, gedachteloos...
Maar 't allermeeste mint hij 't weeldrig spelen,
Met vlammende papavers, - schoon en broos,
Als de één-dags-tooi van wilde roode roos...
Hij streelt ze met voorzichtge vingren, 't zijden
Gebladert kust zijn mond, in zacht gekoos...
Dan vlecht hij vaardig ze tezaam, en blijde
Laat hij den rooden krans om 't blond der lokken glijden.
| |
| |
Dit is Oneiros: lenig als de reeën,
Gespierd, maar slank, en even vlug te voet;
Vaak is hij saam met Hypnos, en getwéeën
Snellen zij steeds den Avond tegemoet,
Die, wiekend van de kim, komt aangespoed,
Wanneer in 't bosch de blauwe neevlen hangen,
En alles wordt rondom zoo wonder-goed
Van stille schoonheid... wijl des nachtgaals zangen
Vertrillen week en puur, vol ongestild verlangen.
Een licht geluid verrukt hem, teêre tinten
Bekoren hem, en waar zijn blik ontwaart
Roode anemonen, witte hyacinten,
Wordt ras die schat door rappe hand vergaard.
Lang tuurt, waar vlinders zweve' in zon, hij naar 't
Bevallig dartlen langs de moss'ge paden...
Maar staakt dan plotseling zijn spel, en staart,
Als zag hij, in doorzichtge, vage waden,
Een langen, blanken stoet van nymphen en najaden.
Dit is Oneiros: open, vroolijke oogen,
Met vasten blik... de mond, glimlachend-mild...
Maar soms wordt 't licht gelaat plots overvlogen
Van donkren schijn... zijn hooge stem doorschrilt
Het rustig bosch, en schendt de schoone stilt...
Hij twist met Hypnos; hoont diens meisjeslokken,
En grijpt zijn roode bloemen, wreed en wild,
En knijpt ze, en kneust ze, tot ze, uiteen-getrokken,
Verstuiven en vergaan als vale, rosse vlokken.
| |
| |
Hij, die alleen is, altijd schijnt te ontvluchten,
Het bijzijn van zijn broeders, - Thanatos,
En toch hen volgt, gelijk aan heldre luchten
Een zwarte wolk soms drijft, langzaam en los, -
Hij ligt, 't gelaat gedrukt in 't donkre mos,
Om de eeuwge, lange, bange klacht te smoren:
Die onheilspellend dringt in 't stille bosch,
Die hij niet kan, niet wil, en toch móet hooren,
Wijl zij, nadruklijk-zwaar, staeg nadert aan zijne ooren.
Het zijn de eentoonge, smartlijk-doffe klanken,
De sombre stemmen uit een dichten drom
Van treurenden, vermoeiden, zwakken, kranken...
Totdat het murmlend zucht, alom, alom:
‘Kom, zoete Dood... o, kom... o, kom... o, kom...’
Hij luistert niet, en luistert toch... de handen
Vast om het hoofd, blijft hij gebukt en stom,
Hóe 't áanvlaagt... áanvlaagt van de verre landen...
Maar de oogen, hel en star, als zwarte vlammen branden.
Bleek, ernstig het gelaat, en streng gesloten
De schoone, sterke mond, wacht hij, en wacht...
Tot hem gehéél begeven heeft het groote,
Machtige zelfbedwang, - en ál zijn kracht
Zal uitslaan, om, in zinloos-woeste jacht,
Allen, die hèm ontferming, redding vragen,
Diep neer te storten in der náchten nácht.
Al weet hij ook, dat, bij zijn komst, hun klagen
Plots raadloos smeeken wordt om nog wat luttel dagen...
| |
| |
Hij heeft geen rust, nooit rust... hij voelt zich haten,
Zóo fel, zóo bitter, als géen wordt gehaat.
Hij weet zich eeuwig, en van elk, verlaten,
Weet zich, van al wat leeft, geschuwd, gesmaad, -
Al brengt ook hij, slechts hij, de laatste baat...
Wáar hij verschijnt, daar wekt hij schrik, afgrijzen,
Wilde' angst voor zijn genadelooze daad... -
En 't is géen troost, dat hem, de' Algoede, Alwijze,
Toch allen op het eind, als hun bevrijder, prijzen...
|
|