| |
| |
| |
Bij den Vijver.
I.
De vijver ligt, een glanzend, kalm-glad vlak,
In bont-doorbloesemde oevers, schaduw-frisch;
En vangt in 't nat, dat spranklend-spieglend is,
De azuren lucht, die heen-breekt door 't getak,
En vol verlicht de diepe duisternis,
Die heerschte in 't bosch, zoo somber-stil en strak...
De lelie bloeit, op 't mat-metalig vak,
Witte iris blinkt, in zilvrig-spitsend lisch,
Dat statig rijst, uit den mos-groenen grond,
Van teêr gebloemte wit en goud door-stard.
Omhoog, in 't zomersch loof, zwaar-groen van tint,
Mild en verkwikkend, ritselt licht de wind, -
Wat zwanen, slank-gehalsde, blank op 't zwart,
Fijn als cameeën, drijven rustig rond...
| |
| |
| |
II.
Soms, als de lucht loodzwaar hangt op het bosch,
De zon zich in gewolk verborgen houdt,
Dan, als een kom gesmolten, donker goud,
Glimt stil de vijver. Door de boomen, ros,
Licht vreemd een schijn, als brandde heimlijk 't hout.
Violen staan, in purpren, doodschen dosch,
- Dof-donkre droppen, neer-gebloed op 't mos -
Als rouwde, om 't sterven van de zon, het woud.
Totdat opeens een storm het bosch door-vlaagt...
De kruinen huivren... buigen, als geveld,
De regen stort, hel-klaatrend, door 't getak,
Met klaar gestraal beflitsend 't rimplend vlak,
En 't water, wild doorbonsd door 't forsch geweld,
Wordt, tegen 't riet, schok-klotsend, opgejaagd.
| |
| |
| |
III.
Soms ligt de vijver ijl-fijn overspreid
Van weeldrig-bleeke sneeuw, gevlokt terneêr,
Als bloesems, witte vlinders... als geveêr,
Aan donzge zwaan, drijvend in de eindloosheid,
Ontvallen onbewust... Nu flonkert weer
De gouden zon aan 't licht azuur, dat wijd,
Sereen en stil, zich over 't sneeuwvlak breidt,
En 't looverloos, doorluchtig bosch. Zoo teêr
Als fijne kant, teeknen zich op de lucht
De twijgen, die bezwaard door sneeuwen last,
Dalen ter aarde, in gratierijk genijg.
De boomen rijzen, - zwijgend in 't gezwijg
Alom, alom, - als zuilen van albast,
Blank, ongeäderd, reuzig en geducht.
| |
| |
| |
IV.
Soms ligt een waas laag over 't water heen,
Een kille, grijze mist, die, als een schim,
't Geboomt bestijgt, in spokig-stil geklim,
Dan weer, geluidloos, afglijdt naar beneên, -
Een mist, die aandrijft van de verre kim,
Waar 't laatste licht-geschemer lang verdween,
Die neerdaalt uit de lucht, in traag geween
Van zware droppen, die, in mat geglim,
Bol liggen op het mos. In starren wil,
Tracht zich de walm, in vochtig-kil geklit,
Te kleven aan het hout... Soms dwarrelt traag
Een fladdrend blad-flard, aarzlend, naar omlaag.
Het bosch ligt lijdzaam, in 't omwikklend wit,
Dat áanschuift... áanschuift... ondoordringbaar-stil...
| |
| |
| |
V.
In krachtige, kristallen stralen giet
Een rechte regen ruischend uit de lucht,
En breekt erbarmingloos, met hard gerucht,
Het glad en glazig vijvervlak, dat schiet
In scherpe scherven óp... Het is een vlucht
Van snelle, sterke stroomen, klaatrend vliedt
Het zware water naar omlaag: een lied
Van dondrend stormen, klankrijk en geducht.
Door 't dorrend loover, op den donkren grond,
Slaat flakkrend-fel, in harden, vasten val,
De regen neer, en 't klettert, ketst en plekt,
Tot hel geglim de paden overvlekt,
Glinstrend op 't zwart... De zilvrig-fijne schal
Van glas, dat knapt, klinkt staeg-alom in 't rond.
| |
| |
| |
VI.
Het stille water glanst als zwart metaal,
Waar 't maanlicht door het dichte loover valt,
En op de gladde vlakte, die, omwald
Van donkre kanten, elken hellen straal
Vangt als een schat... De lucht, van klank doorschald
Door 't zilvren zingen van de nachtegaal,
Is, waar de maan staat, goud-blank als opaal,
Een strook, die soms tot lichten streep versmalt,
Als, zwart, een wolk langzaam langs 't luchtruim schuift.
De hemel is zoo diep en donzig-zacht,
En gulden glanst der sterren fijne schijn...
De boomen staan stil in het licht; zij zijn
Breed-uit-geruchtloos ìn den kalmen nacht,
Waar slechts de wind soms heel licht ritslend wuift.
|
|