| |
| |
| |
Bijbelsche Beelden.
I. Christus.
O, schoon, dood hoofd. . . Geloken goden-oogen,
Gehoond het voorhoofd door een doornen-kroon,
De eens roode mond nu bloedloos... zóó God's Zoon,
Aan 't hooge kruis, door dood der aarde onttogen.
O, bloed, dat purpert de ingeslonken koon,
O, bloed, vergoten zonder mededoogen, -
Kóme 't op 't hoofd, van wie verraad en logen,
In bittren ondank, liefde gaf ten loon!...
O, Christus! Is Uw oog in nacht verstard,
Dat eenmaal stil, als veilig schijnsel, brandde?
Klopt gij niet meer, zijt gij verstild, groot hart?
Zijn zij verlamd, die zalvend-zachte handen?
O, Gods-gelaat, dat hangt, prachtig-van-smart,
Als een wit licht over het zwart der landen...
| |
| |
| |
II. Gethsemane.
Het dal was eenzaam, en de maan stond hoog:
Toen sprak Hij zacht: ‘Ik weet, mij wacht gevaar:
Mijn ziel is tot der dood bedroefd, en zwaar
Van ongeweende tranen is mijn oog...
Zijt stil, en wacht, - en waakt hier met elkaar...’
Zij zagen 't niet, hoe Hij zich nederboog,
En worstlend de arme handen wrong... hun woog
Een loomte zwaar op 't lichaam... slápend, waar
Hun Meester had Zijn zelf-strijd uit te strijden:
Zóó wachtten ze, en bewaakten Hem... en geen
Der drie vernam den bittren kreet van lijden:
‘De smart verstikt mijn ziel... al nader, nader
Voel ik haar stijgen... en 'k ben heel alleen...
Doe dezen beker mij voorbij-gaan... Vader! -’
| |
| |
| |
III. Maria Magdalena.
Zijn bloed is op haar handen neer-geleekt, -
Zijn bloed, Zijn dierbaar bloed... zoo wreed verspild!
Zij drukt haar mond er op, zij kust het wild,
En 't is haar, of haar hart van weedom breekt.
Haar stem krijt op, van 't hevigst leed door-trild,
Zij heft haar hoofd, tot wanhoops-wit verbleekt:
‘O, Meester! Hoor, hoe Magdalena smeekt!’
Zijn mond blijft strak, Zijn lippen zijn verstild.
Zij stort, diep-knielend, aan Zijn voeten neer,
Wijl zij haar lijf dicht tegen 't kruis aan-wringt.
Verwilderd bonst zij 't voorhoofd, keer na keer,
Aan 't harde hout, een spitse splinter dringt
Zich in haar hand, zij voelt het niet... haar Heer
Blijft, tot aan 't einde, door haar liefde omringd.
| |
| |
| |
IV. Judas.
I.
Het bonkig hoofd omward van ruw-zwart haar,
Waar woest en vast zijn vingren zich in wringen, -
Verwilderd, als door schrikbre, onzichtbre dingen,
Ligt Judas, krimpend, siddrend, op zijn baar
Van aarde en bladeren... Hij steunt: hem dwingen
Vreemd-wreede machten, in gesperd gestaar,
Onafgewend, zijn blik te richten naar
Den kleinen hoop van blanke zilverlingen...
Hij is er heen gewankeld straks, en nam
Ze, om weg te werpen, in zijn beide handen, -
Maar, wee! als wit-gegloeid metaal verbrandden
Zij zijne palmen, in een kalme vlam...
Wild-gillend, wierp hij 't vloekbaar geld te gronde,
En kroop, dof-kreunend, tastend naar zijn sponde...
| |
| |
| |
II.
‘Mijn God! mijn God! hoe hebt Gij mij verslagen!’
Zoo weent hij weer, in wrokkend zelf-beklag.
En bonst zich op zijn borst, in slag op slag,
En schreeuwt en smeekt, en laat niet af van klagen.
‘Nog zie ik om Zijn mond den zachten lach
Van stillen vrede en goddlijk welbehagen,
Toen Hij, de Christus, 't kruis werd afgedragen...
Ik zag... ik zàg... o, wee mij, dàt ik zag!’
Zijn oog spat vuur, als 't flitsen van een dolk,
En, wijl zich wijd zijn rekkende armen breiden,
Roept hij, zijn blik naar 't blinkend geld gewend:
‘Aanhoor mij, Aarde! Aanhoor mij, o, mijn Volk!
Zoo Hij, de Gods-zoon, groot is door zijn lijden,
Zoo ben ik, Judas, groot door mijn ellend!’...
| |
| |
| |
V. David.
I.
En David speelde en speelde voor den kranke, -
En zijn muziek was tintlend-licht en fijn,
Als 't zilver-hel geluid van kristallijn, -
Tot hal en zaal vol-vloeiden van de klanken,
Als water valt, klink-klaar, in diep ravijn.
En David speelde en speelde... en wijl zijn slanke
Hand lenig zich bewoog, hief hij het blanke
Gelaat ten hemel, wanend dáar te zijn,
En mée te zingen in der englen koren...
Hij zag niet 's konings bits gezicht, het boos
Gefrons der brauwen, 't norsch en somber staren...
Hij speelde en speelde... en luisterde verloren
Naar de eigen melodie, die rusteloos,
En toch vol rust, doorvoer de harpesnaren.
| |
| |
| |
II.
't Hoofd in de hand, verzonken in gedachten,
Lag Saul, en keek... keek naar het glanzend haar,
Om 't schoon gelaat, met de oogen groot en klaar,
Waarvan de lange wimpren 't gloên verzachtten,
En naar den mond, klaroen der krijgerschaar,
Maar die zoo zacht, zoo zacht werd, als hij lachte...
En vaardig werden in hem booze machten:
Hij greep zijn speer, in ongewild gebaar,
Maar liet dien snel weer los...: de toorn verblindde
Zijn blik, en maakte onvast zijn hand... Hij dacht,
En dacht, vol wrok, hoe 't volk dien knaap vergoodde
En eerdienst deed... hoe de eigen zóon hem minde...
En al zijn haat brak uit in woeste kracht, -
Zijn vingren krampten saam, in lust tot dooden.
| |
| |
| |
III.
‘Heeft koning Saul zijn duizenden verslagen,
't Was David, die tienduizenden versloeg!’
Dit honend woord was 't, dat zijn slaap verjoeg,
En dat hij, door de lange, heete dagen,
Als last van zware schande met zich droeg.
Dóod moest de knaap, die listig dorst belagen
Zijn rijksgebied, - en die, in ál te grage
Eerzucht, voor zich om kroon en scepter vroeg.
En trillend flitste in vol geweld de speer, den
Knaap vlak langs 't hoofd, waar hij te spelen zat.
En David, siddrend, zág opeens het branden
Van 's konings oog, - zág, hoe zijn dóod begeerde
Wien hij vertrouwde en zoo had lief-gehad...
En borg zijn hoofd, verslagen, in zijn handen...
|
|