| |
| |
| |
Liefde-Zangen.
I.
Weet gij het wel, dat gij mijn Alles zijt?...
Dat het u zien mijn oogen blij doet lichten,
Dat ik aldoor mijn blik naar u moet richten,
Wiens liefde-woord mij warm met weelde omvlijt?...
O, gij, die méé-vervult mijn vele plichten,
U, Eenige, is mijns harten schat gewijd.
Mijn Lief, àltijd tot hulpe en troost bereid,
Ook ik wil u den levens-last verlichten!
Sla vast en sterk uwe armen om mij heen, -
Voel mij dicht bij u... wij zijn niet alleen,
Nóóit meer alleen in 's levens eenzaamheid!...
O, Lief, mijn Heil... heel-dicht aaneen geleund,
Terwijl uw hand mij leidt en ondersteunt,
Gaan wij denzelfden weg ter eeuwigheid! -
| |
| |
| |
II.
Ik heb ze lief, uw mooie, droomende oogen,
Die vaaglijk staren met een zachten glans,
Zóó innig-diep en klaar, alsof zij gansch
De schoonheid van uw ziel te toonen pogen.
Ik heb ze lief, uw oogen - in hun krans
Van blonde wimpers, blonde wenkbrauw-bogen, -
Wanneer uw blik òpvlamt, als aan den trans
Eén ster soms straalt, met grooter licht-vermogen. . .
Ik heb ze lief, - als, in scherpzinnig denken,
Het vuur des geestes in uw blikken gloort, -
Ik heb ze lief, - als zij mij vleiend wenken,
En teeder smeeken om een liefde-woord, -
Ik heb ze lief, - wijl zij mij àlles schenken,
Wat wonderzoet mijn gansche ziel bekoort. . .
| |
| |
| |
III.
Schóóner dan schoonheid schijnt me uw zielepracht,
Die met een schittring uit uwe oogen licht, -
Die als een zon bestraalt uw aangezicht, -
Die klaar en helder van uw lippen lacht.
O, Lief! gij, die rond-om u hebt gesticht
Een Rijk-van-Schoonheid, door uw goden-macht,
Die stand-houdt in het Goede, met een kracht,
Waar 't duister dreigen van het Kwaad voor zwicht, -
Ondoofbaar brandende is het heilig vuur
In uwe ziel... zóó loutrend en zóó puur
Als 't vlekloos vlammen van des bliksems brand.
Die helle schijn begloriet ieder woord, -
Begloeit uw minste daden, en omgloort
De lichtste heffing van uw hooge hand! -
| |
| |
| |
IV.
Eens, toen ik was bevangen door den toover
Van mooie droomen, zag 'k mijzelve in teeder,
Bleek-tintig kleed; en rustend lag ik neder,
In 't koel geschaduw van het boomen-loover.
Veel violette vlinders zweefden over
Sneeuw-witte rozen-kronen heen en weder, -
Een nachtegaal, met glanzig-grijs geveder,
Zong zacht zijn lied, als lieve troost-belover.
Zoet was die droom... maar zoeter nog 't ontwaken,
Toen 'k uw gelaat zag over 't mijn' gebogen,
En ik uw mond mijn lippen voelde raken...
Uw armen hielden mij zoo warm omvangen, -
En, wijl zich sloten mijn omsluierde oogen,
Vloeiden er zaalge tranen langs mijn wangen...
| |
| |
| |
V.
Dood!... strek nog niet uw hand, die ál te grage, -
Laat nog een wijle ons vreedzaam verder gaan...
Maar doet uw wil de stervens-stonde slaan,
Neem dan ook mij, - als zijn uur heeft geslagen!...
O, zoo mij die genade werd gedaan, -
Zoo werd verhoord dit innig-biddend vragen,
Hoe zou ik, dankbaar, alle droefnis dragen,
En alle leed ootmoedig ondergaan!...
O, Lief, mijn Lief! wèl is mij dierbaar 't leven,
Nu gij het door uw liefde hebt gewijd,
Nu gij mij kracht en levenslust kwaamt geven, -
Maar gaat gij heen, dan ben ik óók bereid.
Hóezeer mij kilte en duisternis doen beven,
Ik ga gedwee, wanneer uw hand mij leidt...
| |
| |
| |
VI.
Het was één feest van geuren, kleuren, licht,
Dien ganschen langen, mooien, blijden dag!
Mijn oogen straalden, en de zachte lach
Week niet meer van mijn blozend aangezicht.
Gij sloegt uw armen om mij heen, heel-dicht,
En lachtet, toen 'k u in uwe oogen zag,
En streeldet 't hoofd, dat aan uw schouder lag,
En spraakt, uw blikken teêr op mij gericht:
‘Mijn Liefste, die ik liefheb, innig-teêr
En voor àltijd... o, moge uw leven wezen
Zoo schoon en blijde en zon-bestraald, als deze
Dag zoo vol vreugde en licht! O, Liefste, keer
U naar de Liefde, die, in eeuwig schijnen,
Uw gansche lot zal wijden en verreinen!...
| |
| |
| |
VII.
Als gij, mijn Liefste, me in uwe armen neemt,
Mij teeder kust, mij zacht uw Liefste heetend, -
Dan lig 'k bewegingloos, van niets meer wetend,
Dan is al 't aardsch besef tot niets verzweemd. . .
O, alles schijnt mij dan zoo ver en vreemd, -
'k Zie niets dan u, - als 'k in uwe armen gleed, en 't
Bloed mij zoo heftig klopt... O, 't al vergetend
Rust ik bij ù, die me elk besef ontneemt...
Dan, dichter nog aan uwe borst gegleden,
Sluit ik mijne oogen... droom den schoonen droom
Van 't heerlijk heil, dat gij, o, Lief, mij geeft...
O, luister, Liefste, die mijn koele leden
Doorstroomen deed van warmen hartstochts-stroom, -
O, 'k voel zoo diep: nooit heb 'k zóó schoon geleefd!...
| |
| |
| |
VIII.
Zacht wang aan wang en hand in hand gelegd,
Zóó was 't, dat Winter ons tezamen vond
Voor 't vlammend vuur... En op den moss'gen grond
Van 't bosch, zag Zomer ons, als op den weg 't
Zon-spelen kringde.... En als de Lente wond
Gebloesemt overal, - als werd voorzegd
Den boomen fruit, door Herfst daar vast-gehecht,
Dan drukte uw hand mijn hand, uw mond mijn mond...
Altijd, altijd, door alles heen, tezamen, -
Vereenigd, Lief, des levens langen duur,
Door onze liefde, trouw en eeuwig-hecht...
Zoo wij dit zijn, dan zult gij, Lief, beämen:
Eens vinde ons beiden 't zèlfde stervens-uur
Zacht wang aan wang en hand in hand gelegd...
| |
| |
| |
IX.
Ik zie u, Lief, als mijn uitsluitend Heer,
Die over dood en leven kan beschikken.
Die met één blik mij roert tot lachen, snikken, -
Wiens woord mijn wet, wiens wil is mijn begeer!
Ik heb u lief... en houd in streng verweer
Mijn liefde hoog, - niets, wat haar kan verwrikken.
Wàt lot mij tart, wàt nood mij doe verschrikken, -
Ik heb u lief, voor eeuwig, zonder keer!
O, Liefste, dien 'k mijn goeden engel noem,
Wiens liefde mij, als eindloos heil, omvangt, -
Ik wil mij voor uw voet deemoedig buigen...
Gij bant het kwade in goddelijken doem, -
Lief, die mij 't àl geeft, wat mijn ziel verlangt, -
Gij doet mij luide, in helle ontroering, juichen!
| |
| |
| |
X.
Als 'k door mijn trotsche lijf het bloed voel kloppen,
Het bloed, dat vorstlijk-fier mijn leven draagt, -
Dat stroomt in sterke stroomen, onvertraagd,
Door 't hart... en weer... tot in mijn vinger-toppen, -
Dan schijnt mijn bloed me een zee, die krachtig jaagt
Haar golven voort, hoog-heffend forsche koppen,
Een trotsche drom van donker-roode droppen,
Waarover woest de storm der passie vlaagt.
Mijn Lief! zooals dit rustloos bloed-bewegen
Harmonisch met het uwe samen-slaat,
Zoodat het, tot dezelfde hoogt gestegen,
Terzelfder laagt, als 't uwe, neder-gaat, -
Zoo zijn ook onze zielen saam-gegleên,
En, wát ook wend', voor eeuwig, eeuwig één...
| |
| |
| |
XI.
Uw verzen zingen in mijn peinzend hoofd,
Als ik ze van uw eigen stem mag hooren. . .
En luistrend laat ik mij door u bekoren
Tot droomen, dat nòg schooner schoon belooft:
Ik ben een kind, in sprookjesland verloren,
Dat, onbewust, al wat het ziet, gelooft...
Dat speelt met bloemen, speelt met blozend ooft,
Betooverd luistrend naar der vooglen koren...
O, Lief, mijn Lief, wiens liederen mij lokken
Ver van deze aard, waar smart en slechtheid is, -
Gij hebt mij door uw zangers-macht onttrokken
Aan 't neevlig rijk van koude en duisternis:
Thans mocht ik, Lief, door ùw genade komen
In 't heilrijk oord, waarnaar ik smachtte in droomen...
| |
| |
| |
XII.
Wij staarden samen in den sterren-nacht...
O, of daar sprankte, op 't glanzig-zwart fluweelen
Kleed van den hemel, tintling van juweelen,
Of schittrend goud, zóó scheen die verre pracht.
Uw hand omsloot de mijne in teeder streelen,
En op mijn lippen rustte, warm en zacht,
Uw lieve mond... O, Liefste, wat ik dacht,
Doorklonk mijn ziel als melodieuse veêlen...
‘Ik heb u lief... gij hebt mij lief...’ dat was
Van dezen zang het lieflijk-teêr refrein,
Dat klonk al zachter, zachter... zacht... zoo zacht...
Mijn hand beefde in uw hand... ik boog me, en ras
Lag 'k in uw arm... wat kon mij zoeter zijn?...
Wij waren eenzaam in den stillen nacht...
| |
| |
| |
XIII.
Hoor!... ‘Vrede op aarde!... In menschen welbehagen!...’
Het schoon gebod, om voor éen enklen dag
Te leve' in liefde en zachtheid-van-gedrag,
Om voor één dag stil-duldend te verdragen,
Waarin men eerst slechts haat en hardheid zag...
Ach, is het niet, alsof de klokken klágen,
Alsof zij weten: 't is vergéefs, ons vragen, -
Daar zulk een bede op aarde niets vermag...?
Maar blijft de nijd ook lastren en belagen,
En beukt de alwoede neer in slag op slag, -
Als wij elkaar in de oogen zien, vervagen
Alle angst-gedachten in een zachten lach...
Omdat de liefde, die wij diep-in dragen,
Maakt óns bestaan één langen vrede-dag.
| |
| |
| |
XIV.
In 't witte maanlicht heb ik ze geplukt
Klaprozen van vlammend oranje, en blauwe
Korenbloemen... Toen heb ik mij gebukt
In 't gouden graan, nog vocht van 't avond-dauwen,
En vele gele halmen afgerukt...
En vóór de nacht heur kleuren kon verflauwen,
Of kille wind die pracht tot stof vergrauwen,
Heb ik daarmee uw dierbaar beeld gesmukt.
Ik heb, mijn Lief! Toen 'k u zóo zag bebloemd,
Het felle kleuren-rijke aldus genoemd, -
Of van uw Zijn het àl symbolen waren -:
Uw liefde is hevig als die roode brand,
Uw trouw is innig als die bloem-van-'t-land,
Uw gouden hart is als die gouden aren....
| |
| |
| |
XV.
O, gij, die 't innigst van mijn ziels-bewegen
En 't heiligst van mijn leven kunt verstaan, -
O, gij, door wien de minste mijner daên
Een glanzend-schoone wijding heeft verkregen, -
Die me onderscheiden leerdet tusschen waan
En waarheid, - en mij weest de vele wegen,
Die afwaarts leidden of ter hoogte stegen, -
Met u wil 'k leven... èn te gronde gaan!
O, neem mij in uw armen, voer mij mee,
Tot daar, waar niets meer is dan onze liefde,
En onze zielen weg in weelde zwijmen...
O, aan uw hart verkalmt mijn levenswee,
O, daar verdwijnen, die mij eenmaal griefden:
De wereld-smarten, die als pijlen vlijmen.
| |
| |
| |
XVI.
O, onuitspreeklijk Lief! Mijns levens Eénige!
Gij, die als God mijn Zijn beheerschend, staat,
Die richt mijn denken, en bestuurt mijn daad,
Die steunt mijn schreên, en wilt mijn smarten lenigen, -
Trachte ook de afgunstge wereld ons te steenigen
Met haat en nijd en lasterlijken smaad,
Ons deert het niet, dat sluipend, huichlend kwaad:
Wij zullen slechts te sterker ons vereenigen!
Onscheidbaar, onvervreemdbaar zijn wij één:
Ik roep het trotsch en luid der menschheid tegen,
Die vreugde zoekt en vreugde vindt in lasteren...
O, onverwrikbaar zullen wij omrasteren
Ons heilig goed met hechten muur: - de zegen
Van onze liefde hoort aan ons alleen!...
| |
| |
| |
XVII.
O, als ik lig, met de oogen zacht geloken,
In uwer armen zaalge veiligheid,
Wijl aan uw hart mijn hoofd is neer-geleid,
Dat warm uw hand komt streelend overstrooken,
Dan is het, dat uw stem-klank fluistrend vleit,
En 'k luister stil, als naar een wondre sproke,
Vol zonneschijn en zoete rozen-roken, -
Een droom van liefde, - een droom van teederheid...
Gij hebt mij lief... gij hebt mij lief... O, 'k wil
Niets weten, 'k wil niets voelen, dan slechts dat...
En laat mij gaan in vreemd en zoet bekoren...
Uw liefde-woorden ruischen in mijne ooren...
Uw arm houdt vast en teeder mij omvat...
En rondom is het stoorloos, stoorloos stil...
| |
| |
| |
XVIII.
Door vele jaren hield ik rustig stand, -
Geen hartstocht liet ik in mijn ziels-diep binnen,
En niemand, die mij sprak van zoet beminnen,
Heb ik mijn onafhanklijkheid verpand.
Als trotsche rossen onder forsche hand,
Hield ik in vast bedwang mijn wilde zinnen, -
Hoe zwaar de strijd, steeds bleef ik overwinnen:
Door vele jaren hield ik rustig stand.
Maar nu gij in mijn leven zijt gekomen,
O, waar-geworden godheid mijner droomen,
Geef ik mij zalig over aan uw macht...
Het is zoo wèl, mijn Lief, bij u te rusten, -
Sinds, in den gloed, waarmede uw mond mij kuste,
Bezweek mijn tegenstand en àl mijn kracht...
| |
| |
| |
XIX.
Ik wou, mijn Lief, dat wij tezamen waren,
Op een onvindbaar, o, zoo eenzaam plekje:
Een huisje, groen van wilde wingerd-blaêren,
Een bloeiend hoveken, waar stekje aan stekje,
Van lelies, wit en rood, van winde en varen
Hun schoon vergaêrden binnen 't lage hekje,
En waar in 't bloesmend loof der perelaren
Een nachtegaal staeg roerde 't zoete bekje.
Waar steeds de zon in gloênden goudglans scheen,
De mane mild en zilvrig tintlend lichtte, -
Waar wij 't ons gul geboodne lachend namen...
Ver van de wereld, zalig en alleen, -
Met vreugdig hart en stralende gezichten...
En alles doend, en alles denkend... sámen!
| |
| |
| |
XX.
Ik sta zoo sterk, zoo hoog, zoo trotsch, zoo stil:
Ik ken mijn kracht, mijn kracht gedoogt geen val!
Kom, wereld, kom! zie, of ik wanklen zal,
Of 'k ween, of wijk in mijn onwrikbren wil!
Kom, wereld, kom! En tracht mij naar uw gril
Te kwetsen met uw woede, uw hoon... een bal
Van hol-bros glas, die barst op hard kristal,
Zóó treft me uw haat, - zie, of ik schrik, of tril!...
Maar waart gij daar niet, Lief, wiens zachte hand
Weg-streelt mijn leed, wiens teeder-krachtige arm
Me omvangt, en troostend steunt, - wiens mond zoo warm
Weg-kust den traan, die in mijn oogen brandt, -
Waart gij niet daar, mijn zon aan donker zwerk, -
Stónd ik dan wel zoo hoog, zoo trotsch, zoo sterk?...
| |
| |
| |
XXI.
Dat gij zult altijd bij mij zijn, mijn Lief,
Dat ik voor immer om mij heen mag weten
Uw dierbaar aanschijn, dat mij doet vergeten
Des levens lasten en der zorgen grief, -
Dat gij zult altijd bij mij zijn, - het heete
Heimwee naar rust zult stillen intensief,
En met, wat dreigend zich om mij verhief,
Sterk-zelfbewust uw stoere kracht wilt meten, -
Dat geeft mij levensmoed... Een rijke, wijde
Sfeer van geluk, waarbinnen smart noch pijn
Zich voelen laat, - o, ik, gebenedijde, -
Omgeeft mij thans... en melodieus 't refrein
Klinkt in mijn ziel, hel-tonig, óver-blijde:
Dat gij zult altijd, altijd bij mij zijn...
| |
| |
| |
XXII.
Ik heb u lief, gij hebt mij lief, nietwaar?
Wij leven samen onze zaalge dagen,
Als kindren, die het leven luchtig dragen,
Die altijd lachend schertsen met elkaar.
En als in d'eeuwkring weg-zonk jaar na jaar,
En wij elkaars gelaat veroudren zagen,
Dan zal nog steeds de liefde ons onderschragen,
Heb ik u lief, hebt gij mij lief, nietwaar?...
Wanneer ik lach, dan stemt uw lach mij blijder,
Wanneer ik ween, dan troost me uw medelij,
Eén zijn wij eeuwig, zoo in lust als lijden:
Mijn Lief, mijn vreugd, mijn kracht, mijn smart-bevrijder, -
Dat ik u óók een hulp in 't leven zij,
En 't heilrijk maak, zooals gij 't mijne wijdde!...
| |
| |
| |
XXIII.
In 't heerlijk huis, dat onze liefde trok
Als veilge vesting rond ons op, - geschreven
Staat op de poort: Hier woont geluk, - daar leven
We in zaalge rust... En of ook haat en wrok,
Vol leed om dees serenen vrede, dreven
Hun troepen aan met stormend-dol geschok
Op 't hechte huis, - wij voelen 't als gevlok
Van ijle sneeuw, die luchtig neer komt zweven.
Uw lieve hand omvat mijn hand, uw oogen,
Zij lachen als uw lippen, nu gij ziet,
Hoe ook ik lach om 's lasters machtloos pogen.
Mijn hoofd ligt aan uw borst, die gij het biedt...
Gij hebt mij lief, ik heb u lief... dit hooge,
Dit slechts bestaat... en anders is er niet...
| |
| |
| |
XXIV.
En sinds wanneer is mij het leven lief?
En sinds wanneer verheug ik mij in 't dagen
Van elken nieuwen dag? En zwijgt mijn klagen,
Mijn rustloos klagen om verbeelde grief?
En sinds wanneer verdween het onbehagen
Om 's levens zijn, dat telkens zich verhief, -
Wanneer vond ik mijn vrede? O, Lief, mijn Lief,
Laat mij dit alles in uwe armen vragen.
Gij, Lief, gij zijt het, die mij leven doet,
Het vreemde leven als één lange vreugde,
Gij sterkt en steunt me in moeilijkheid en leed.
Lief, zachte, goede, gij, die nooit iets deedt,
Wist gij niet, dat uw daden mij verheugden,
O, leer mij zijn als gij: zoo zacht... zoo goed!...
| |
| |
| |
XXV.
Mijn schat, mijn eigen schat, met sterke leden,
Veerkrachtig slank als van een jongen god,
Die wils-streng volgt het eigen trotsch gebod,
Doend, als wie in zichzelf volmaakt zijn, deden, -
Gij, die mij leidt, en leiden wilt, ook tot
De tijd, die nú, in 't door ú heerlijk heden
Nog toekomst heet, vergaan is tot verleden, -
Gij, die verzacht en zalig maakt mijn lot, -
Ik heb u lief, mijn mooie Lief, - belijden
Wil ik het u met innig-teedren mond,
Dat uwe liefde me eindeloos verblijdt.
Ik kus de lokken, die uw slaap omglijden,
Ik kus en streel dat gulden-glanzend blond...
Lief, wéét gij nu... dat gij mijn alles zijt?...
|
|