| |
| |
| |
Vijfde boek
Een nieuwe lente...
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Het raadsel, dat ‘meisje’ heet.
Yette staat aan den ingang van de Haagsche tentoonstellingszaal, waar een expositie gehouden wordt van den schilder John Rosmer.
Toen zij de aankondiging las in de courant, moest zij de oogen sluiten, en haar hart hield een seconde op te kloppen.
En zij dacht:
Sterft het verleden dan nooit. En aan de vlijmende pijn in haar ziel, die zij door al haar leden, haar bloed en hersenen physisch gewaar werd, wist zij: Neen, het verleden sterft nooit.
Vier jaar is een lange tijd in een jong leven. Van twintig tot vierentwintig verandert een jong meisje ontzaglijk.
Ook zij was veranderd. Van een onwetend, argeloos, hoopvol kind was zij een zwaar-pessimistische, cynischonverschillige vrouw geworden.
En dikwijls, met oneindigen weemoed, dacht zij aan haar ‘vroeger’ leven terug. Ach, had ik toch maar den moed gehad, treurde zij vaak, om aan alles een einde te maken...
| |
| |
Maar zij had dien moed niet gehad.
Zij had op moeilijke, beurtelings bedroefde en bittere wijze voortgeleefd, en altijd haar teleurstelling en haar verdriet als een dompe, doffe, chronische pijn in haar diepste wezen mede gedragen.
Zij dacht niet altijd aan haar ontgoocheling, maar zij voelde die steeds.
Zij was erdoor in haar bloei geknakt, - en nooit meer, nooit meer kon zij dezelfde worden, evenmin als een gaaf porcelein nog hetzelfde is, wanneer daarin een barst is gekomen.
Zeker, het porcelein bestaat nog. Maar het is niet meer hetzelfde, en heeft zijn grootste waarde verloren.
John... John... John Rosmer, John Rosmer...
Jegens hem had zij alle phasen van liefde en passie en verlangen en woede en haat en afkeer doorgemaakt, en elk dezer phasen was een leven geweest in omvang en lengte. En vreemd! toch leefde zij nog... hoe taai, hoe krachtig, hoe onverwoestbaar is een mensch! is een jonge vrouw!...
In het verslag der courant over Rosmer's tentoonstelling las zij, dat deze ‘Brusselsche schilder’ ook reeds had geëxposeerd in andere steden, en een welverdiend succes genoot. In de pers werd hij ‘origineel’, ‘zeer kleurgevoelig,’ ‘fijn en tegelijk sterk’ genoemd; zijn onderwerpen waren ‘realistisch-romantisch’ en getuigden van een ‘breidellooze fantasie’...
| |
| |
De schilder was bij de opening tegenwoordig geweest. En de courant bracht een foto van het Bestuur der Schildersvereeniging, die Rosmer had uitgenoodigd, - met hèm.
Yette's hoofd was op de afbeelding neergezonken, en langen tijd had zij zoo gelegen, als weg-gegleden in een weldadige bewusteloosheid.
En toch herkende zij hem nauwelijks in de onvoldoende reproductie. Vaag en onwezenlijk kwam hij haar voor, streng en vreemd. Maar toch, hij was het. Hij vertoefde hier in den Haag, vlak in haar nabijheid... en zij voelde, dat, als zij hem plotseling zou zien, zij werkelijk alle besef verliezen zou... neerstorten en voor dood blijven liggen.
En dus durfde zij vele dagen haar huis niet te verlaten, hoe brandend zij ook verlangde, zijn werk te zien. Maar eindelijk kwam zij op het denkbeeld, om naar de kunstzaal te telefoneeren, en te vragen, of de schilder John Rosmer nog altijd in den Haag vertoefde?
Het antwoord luidde ontkennend. John Rosmer was te Amsterdam, om daar, na afloop van de Haagsche, een nieuwe tentoonstelling voor te bereiden.
Nu moest zij gaan, en het geen uur langer uitstellen, want immers, hij kon ieder oogenblik terugkeeren.
En nu staat zij aan den ingang van de tentoonstellingszaal.
Het is een gewaarwording, als zij, in haar heele leven nog nooit heeft ondergaan. Alsof alle werkelijkheid van
| |
| |
haar weg-valt, en zij heel alleen is in de zaal, waar zijn werk, waar de uitingen van zijn geest een volkomen vertrouwde sfeer scheppen, die haar met een lichte warmte omhult.
Zij ziet geen personen... zij ziet alleen de lijnen en kleuren van zijn werk. En zij ziet alles, reeds bij den eersten rondgang... landschappen, figuren, stillevens, -een rijke verscheidenheid.
En dan, in een zijkabinet, waar zij onergdenkend is binnengegaan, staat zij plotseling als verstard.
Want van den wand staren haar eigen oogen haar aan.
Haar eigen oogen...
Ja. Maar hoe veranderd. Hoe is haar heele gezicht onherkenbaar veranderd...
Ach, neen, zóó is het niet.
De Yette daar op het doek is echt.
De echte, de levende Yette.
Wat hier nog staat, is een schaduw, een schim, een doode, terug gekeerd van de verre overzijde.
Niet de jonge Yette is veranderd voor haar oogen. De jonge Yette is waar, is echt, is absoluut reëel. Maar zij, maar zij is veranderd, hopeloos, radeloos veranderd.
Yette... Yette, het kind.
Daar staat zij, in al de bekoring harer jeugd... met haar wondere oogen, waarin alles is: verwachting, verlangen, hartstocht, overgave... maar ook angst en schrik en een terugdeinzing en een verweer.
O! hoe is het hem mogelijk geweest, die oogen zoo
| |
| |
levend te maken, zoo levend, dat zij haar ontroeren tot in het diepst van haar ziel. En zij zou willen snikken van smart, nu zij haar jeugd herkent, zij zou die willen omarmen en lief koozen... nu zij hier staat als een verdorde, een afgestorvene...
Zij zet zich neer op een bank, en staart naar haar beeld, totdat zij er zich geheel mee vereenzelvigt. Yette... En het is, of Yette levend wordt, en haar toefluistert: Ik ben het... en jij bent ik... nog altijd, nog altijd zijn wij één.
Hoe lang zij daar zit, zij weet het niet. Doch eensklaps doorzindert haar een wilde drift: Hoe heeft hij háár in den catalogus genoemd?
Zij vindt het nummer. Zij leest:
Het raadsel, dat ‘meisje’ heet.
Yette loopt naar huis in een droom.
Den heelen verderen dag blijft zij gecaptiveerd in dien droom.
Het wezenlijke leven is van haar weg-gevallen, en zij is terug getrokken in het Brusselsch verleden.
En alles herlevende van dien meest bewogen tijd uit haar heele bestaan, ondergaat zij opnieuw haar heele wanhoop, en voelt wederom haar ontzettend lijden. En zij denkt: als ik dat alles nú moest beleven, nu ik zooveel ouder en minder weerbaar en minder veerkrachtig geworden ben, dan had ik deze ondervinding niet overleefd.
Ach, de jeugd is niet zoo gemakkelijk te overwinnen.
| |
| |
Ach, de jeugd... wil toch liever niet vernietigd zijn. Maar nu... maar nu... o, God!
John Rosmer... John... zal je het ooit te weten komen, hoe gruwelijk je hebt misdaan tegen een argeloos, vertrouwensvol kind?...
Zij ziet weer in haar verbeelding de oogen van de schilderij... Háár oogen... die hij, uit zijn geheugen heeft nagebeeld, want immers, zij heeft nooit voor hem geposeerd. Zij heeft hem dan toch wel een sterke impressie gegeven...
En nu... voor de eerste, eerste maal in al die jaren... ziet zij den toestand van uit hèm... van uit den Rosmer, die hij toen was.
Het is, of de eene sluier na de andere van voor haar ziel wordt weg-geschoven... en het wordt daar al helderder en helderder. John, hij, die haar uit de overvolheid van zijn verwondering, uit zijn herinnering schilderde als... het raadsel, dat ‘meisje’ keet... wat heeft hij van haar gedacht? wat heeft hij van haar begrepen?
Niets. Niets heeft hij begrepen van haar vlucht, van haar wild en blind verweer, van haar brief. Niets heeft hij van haar begrepen, en hij ziet haar als een onbeheerscht schepsel, een meisje, behebt met vreemde grillen en luimen... als een raadsel ziet hij haar...
Hoe kan het anders? Geen woord ter opheldering heeft zij gezegd of geschreven, om haar bliksemsnellen ommekeer te verklaren. Want heel goed heeft hij haar toegeven uit hartstochtelijke liefde gevoeld...
| |
| |
En in de oogen van de vroegere Yette, daarin heeft hij al zijn verbazing, en zijn tastende definitie van haar gedrag uitgedrukt. Die oogen zijn vol van een hunkerend smachten, een gewilde overgave... en tegelijk van een panischen schrik, een overweldigenden angst... De twee momenten van vóór zij zijn trouwring zag en daarna... zijn door hem, op meesterlijke wijze, in den blik harer oogen op de schilderij vereenigd.
Een kloppende onrust doet haar beven. Wat heeft hij van haar gedacht... van haar begrepen?... niets! blijkbaar niets!...
Heeft zij... heeft zij hem onrecht gedaan, door haar afweer, door haar vlucht... was zij hem een duidelijke verklaring schuldig voor haar gedrag?... Heeft hij... geleden... door háár?
Maar... verdedigt zij zich. Wanneer een getrouwde man zich aan een onschuldig jong meisje vergrijpt, ziet hij dan niet in, erkent hij dan niet, dat hij een zedelijke misdaad beging? Zóó zijn de gewoonten in de Bohèmekringen toch niet, of een dergelijke handeling wordt als ontoelaatbaar veroordeeld.
Maar hij... eerst heeft hij aan zijn ongeoorloofden hartstocht toegegeven... en toen zij zich daarvoor in veiligheid had gesteld, schilderde hij háár, alsof zijn geweten volkomen zuiver was, en hij haar caprice volstrekt niet begreep, - als een raadsel, een voor hem, volstrekt ondoorgrondelijk raadsel.
O, hoe vreemd, hoe vreemd is het leven. Hoeveel
| |
| |
wanbegrip en misverstand heerscht er, en hoe ongelukkig, hoe zielsongelukkig maken de menschen elkaar.
Ongelukkig... zielsongelukkig heeft hij haar gemaakt. Heeft zij het hèm gedaan?...
Hij hield van haar. Dat heeft zij altijd geweten. Dat heeft zij gevoeld, in dat heilig, verfoeilijk oogenblik, toen hij zichzelven vergat.
Hij had haar ontzaglijk lief. Zóó lief, dat hij zijn gebondenheid, zijn huwelijk vergat. En kan, door een zóó ontzettende liefde, hem zijn plichtsverzuim niet worden vergeven...?
Weemoedig schudt zij het hoofd. Dat... wat hij misschien als niet zoo ernstig beschouwde, heeft háár leven gebroken... heeft van een levend en bewegelijk jong meisje, een verstarde, verdoofde, oudere vrouw gemaakt.
Vergeven, ach...
Tot dusverre heeft zij hem niet vergeven. Geen oogenblik is zij jegens hem zachter gestemd geweest. Als zij aan hem dacht, dan was het met hardheid, met hoon, met haat.
Maar als hij nu ook eens geleden had...? En geleden door háár...?
Er vlamt een woeste begeerte door haar heen, om te weten, of dit vermoeden juist is... o! zij wil het weten... zij zal het weten... zij kan niet langer leven, vóór zij het weet...
Zij moet hem zien.
Maar hoe zal zij hem kunnen zien, zonder dat hij háár aanschouwt?
| |
| |
En dan opeens glijdt er een trieste glimlach om haar lippen. Er bestaat immers geen mogelijkheid, dat hij haar herkennen zal, - zij zoo onnoemelijk veranderd... verouderd... door het lijden.
Zij gaat voor den spiegel staan.
Zij wist het wel. Er is geen mogelijkheid, dat hij haar herkennen zal.
In haar verbeelding plaatst zij: Het raadsel, dat ‘meisje’ heet, naast haar spiegelbeeld, en haar trieste glimlach wordt dieper.
Er is niet meer de flauwste gelijkenis. De zachte ronding der jonge wang, zoo donzig, bijna aandoenlijkkinderlijk, is verdwenen. Het geheele gezicht is daardoor veranderd. Het heeft een anderen vorm gekregen, holler, hoekiger. De frissche, roode, hartstochtelijke mond is verslapt, is verlept. De lippen gaan in neergaande lijn, en zijn, van koraalrood, grauwig en levenloos geworden. Het franke, vrije voorhoofd kreeg boven den neuswortel, kleine, beteekenisvolle voren. En de oogen...
De honger, de drift is er uit weggevaagd. De oogen staren, als de oogen van een oude, doodmoede vrouw, in wier blik de straling voor eeuwig is gedoofd. Niets meer verlangen, niets meer verwachten, - dat maakt de oogen mat, en eindeloos, eindeloos melancholiek...
Neen, dat hij Yette zal ontdekken in de trage, fade figuur, die zij thans nog maar is, dat is uitgesloten. De vlugge, onstuimige Yette, bruisend van levenslust, en vergaand van verlangen naar de volheid, de vervulling
| |
| |
der liefde... En zij, - de wenschlooze, de troostelooze... de door het lot vernielde... de levend doode.
O, neen, voor een herkenning behoeft zij niet te vreezen. Zij is volkomen veilig en welbeschermd in de vermomming, die haar tegenwoordige wezensstaat voor haar is. Haar gezicht van het oogenblik werkt even zeker, als een beschuttend masker zou hebben gedaan.
Zij zal eerst informeeren, wanneer de schilder John Rosmer, weer op zijn tentoonstelling aanwezig zal zijn. Zoo iets zal natuurlijk honderden malen worden gevraagd, en daarin schuilt niets vreemds. En als zij het antwoord heeft, dan gaat zij, als een gewone bezoekster de expositie bezichtigen, en zal langzaam voorbij de doeken loopen, en onderwijl speuren naar hèm, en er zich van vergewissen, dat hij veranderd is... òf dat hij een onscrupuleuse levensgenieter is, aan wien verliefdheden en teleurstellingen langs vliegen als rook...
En weder staat Yette aan den ingang der tentoonstellingszaal.
Tot dit moment heeft zij zich goed gehouden, en de uitvoering van haar voornemen leek haar heel eenvoudig.
Doch nu zij daar zoo staat, voelt zij, tot haar ontzetting, dat deze daad niet zoo eenvoudig is, integendeel, dat zij een omwenteling in haar gevoelsleven veroorzaakt, die haar verblindt en verlamt.
Een seconde staat zij roerloos. Terug! gebiedt haar haar zelfbesef. Maar dan, vanzelf, beweegt zij zich naar binnen,
| |
| |
mechanisch, volkomen onbewust van hetgeen zij doet. Er is een drijven in haar hersenen, een dringen in haar bloed, waaraan zij gehoorzamen móet.
En zij gehoorzaamt. Zij weet niet, of zij nog ademt, zij weet niet, of haar hart nog slaat, of haar zintuigen haar nog diensten bewijzen. Zij ziet niet, zij hoort niet, zij duizelt of wankelt niet... maar zij loopt verder als een slaapwandelaarster, die onbeschroomd en onbevreesd zich langs de gevaarlijkste wegen begeeft.
Maar plotseling staat zij stil... een dreunende schok slaat door haar heen, die een verterende zwakte in haar knieën brengt, en haar als op de plaats doet verstijven. Haar voeten hebben haar verraderlijk naar het zijkabinet gevoerd, waar Het raadsel, dat ‘meisje’ heet, hangt... de plek, die zij om alles ter wereld had willen vermijden, en die zij nooit meer betreden wou.
Daar staat zij, als gehypnotiseerd. En dan gebeurt, wat onontkoombaar was, en wat fataal gebeuren móest... Een hooge gestalte komt snel naar haar toe, een krachtige hand grijpt haar arm, een donker, gretig hoofd buigt zich naar haar gezicht... en kijkt haar aan, kijkt haar aan, zwijgend, zwijgend...
Yette is doodsbleek geworden, haar lippen verkleuren blauw. Maar haar oogen leven, in het bijna doode gezicht, en belijden hem alles, - haar onnoemelijk lijden, haar liefde, haar liefde, haar liefde...
Hij laat haar zitten op een bank, en kijkt haar aan... kijkt haar nog aldoor aan, met donker-vorschenden blik,
| |
| |
alsof hij zien wil in haar oogen, het tooneel van alle voorbij-gegane jaren... en alsof hij daaruit wil halen, de oorzaak van haar onbegrijpelijk gedrag, en alsof hij zoekt naar haar gevoel... naar haat... of naar liefde...
Duurt het lang... duurt het kort... zij weten het niet. Hij weerstaat de verzoeking, haar hoofd in zijn beide handen te nemen, en haar nog dieper aan te kijken, nóg dieper, totdat hij in de verborgenste onbewustheid van haar ziel heeft geschouwd...
Maar in plaats daarvan beginnen zijn oogen te vragen, te klagen... en zij verstaat hem, ofschoon hij aldoor zwijgt... en de tusschenliggende jaren vliegen heen, en zij is weer het onwetende, vertrouwende kind, en zij verwondert zich niet, dat hij haar heeft herkend... zij zijn weer samen, en zij heeft hem lief... hij heeft haar lief...
En zij zijn nooit gescheiden geweest, al die verschrikkelijke jaren niet... zij waren één, en zij zijn het nog, zij zijn één...
Voetstappen, stemmen, die het zijkabinet naderen, verbreken de betoovering.
Yette staat op van de bank, zij loopt naar het gordijn en slaat het weg. Zij verlaat de zaal, het gebouw... en loopt een poosje later automatisch buiten, met een ontzettende behoefte, om ergens te zitten, te liggen, en dan te rusten, te rusten, niets dan te rusten.
Want zij moet zich iets herinneren. Wat?
Zij moet zich iets te binnen brengen... maar wat... maar wat...?
| |
| |
Zij loopt door, loopt door, en weet het niet.
Zij moet zich iets herinneren, en kan het niet.
John en zij hebben elkaar voor het leven gevonden. Toen... al jaren geleden. Maar...
Er is toen iets gebeurd. Wat?
Wat is er gebeurd, wat is er gebeurd... waardoor er jaren van scheiding liggen, tusschen toen en nu?
Zij loopt voort en voort.. totdat zij, zonder te weten, dat zij dit wilde, de eenzaamheid van duin en zee heeft bereikt.
Dan laat zij zich vallen in het zand, en verliest onmiddellijk haar bewustzijn. Is het een slaap? is het een bezwijming - de weetloosheid is een weldaad.
Als zij ontwaakt is het gevoel van volstrekte uitputting verdwenen. Haar machteloosheid is overwonnen, en zij weet nu alles weer.
Zij weet... alles.
Zij weet, waarom zij toen... in die vroegere jaren, van hem is weg-gestormd... Omdat hij was getrouwd.
Maar die wetenschap heeft haar liefde niet gedood. Nooit. Nooit. Ondanks al haar smart en haat en bittere wanhoop, is haar liefde blijven bestaan. Ondanks haar wil, ondanks alles, wat zij heeft gedaan, om hem te vergeten, is haar liefde blijven leven, is haar liefde onverwoestbaar gebleken.
Hij is getrouwd.
Hij is getrouwd...
Maar haar liefde leeft. Haar radelooze liefde... haar prachtige, almachtige liefde...
| |
| |
Toen zij hem zag in haar jeugd, voor de eerste maal, toen, onmiddellijk herkende zij hem... hem, den eenige in haar leven. Hij! hij was het! hij, met zijn oogen, de grijze, de glanzend-diepe, die haar aanstaarden, hypnotisch, onmeedoogend, alsof hij door zijn blik bezit van haar nam, voor eeuwig, voor eeuwig...
En dat heeft hij gedaan, zij weet het nu: zij is zijn eigendom. Voor eeuwig, eeuwig.
Toen hij... dien avond... naar haar toekwam, en zij zijn hooge gestalte naderen zag, begon zij te trillen, te duizelen... en zij kreeg een gevoel, of zij zich aan zijn borst werpen kon, om daar te vergaan, te vergaan.
En toen hij zijn arm om haar heen heeft geslagen, -toen, in dat oogenblik, werd zij zijn onvervreemdbaar bezit.
En toen... in den tuin... zijn adem zachtjes over haar voorhoofd streek... was het haar, of zij haar hoofd aan zijn schouder leggen kon, en glimlachen, glimlachen... totdat zij was gestorven een welgelukzaligen dood.
En... in het moment van zijn zoen... is zij, weg van de aarde, den hemel ingevoerd. De aarde verdween... zij leefde in de eeuwigheid.
En toen...
Toen is dat ontzettende, dat noodlottige gebeurd, -dat zij zich heeft los gerukt, en is gevlucht.
Omdat...
Omdat zij merkte, dat hij is getrouwd.
| |
| |
En zij was te jong... toen nog te jong, en te onstuimig en te onbedacht, om anders, bezonkener te handelen, dan zij heeft gedaan... hem te verlaten, en hem een brief te schrijven, zoo vreeselijk, zoo wreed, dat zij er zich nu, op dit oogenblik, sidderend voor schaamt...
John Rosmer. Ik ben van je weg-gegaan, om je nooit meer terug te zien. Schrijf mij niet. Ik zal je brieven niet lezen. En probeer niet mij op te zoeken. Of ik maak mij van kant voor je oogen.
Hoe heeft zij zoo kunnen schrijven. Zij begrijpt het niet meer...
Neen... zij begrijpt het niet meer.
Hij is getrouwd. Maar háár heeft hij lief. Ja, nóg heeft hij haar lief, ondanks de smart, die zij hem heeft aangedaan, omdat zij heeft uiteen-gereten, wat één geheel was, en wat één geheel had moeten blijven.
Hij is getrouwd.
Maar zij, zij, zij is de waarachtige liefde van zijn leven. Zij weet het, door zijn schilderij, zij weet het, door den blik zijner oogen van nú.
Er bestaat tusschen hen een liefde, zoo volkomen, zoo absoluut, dat alle wereldsche dingen daarbij weg moeten vallen. Zij zijn één. Zij zijn voor eeuwig één.
En zij schrijft hem in gedachten een tweeden brief, dien zij hem straks in werkelijkheid schrijven zal:
| |
| |
John Rosmer. Ik weet, dat je mij altijd bent blijven lief hebben... ik weet het, door je schilderij... en door onze ontmoeting van nu. En óók door je schilderij weet ik, dat je mij niet hebt begrepen, en niet mijn vlucht hebt begrepen. Daarom zal ik je de verklaring geven. Ik zag den trouwring aan je vinger... en... ik was toen nog te jong, John Rosmer om je getrouwd zijn te kunnen verdragen...
Nu... door mijn lijden der latere jaren... nu ik gerijpt ben geworden en ik niet meer zoo wild ben en onbesuisd... en door je schilderij, en door onze ontmoeting, is alles in mij veranderd.
Je bent getrouwd.
Maar je hebt mij lief. Mij alleen. En mij voor eeuwig...
En ik heb jou lief, John. Zóó lief, dat ik alles trotseeren wil, en alles vergeten... om met jou samen te zijn.
Ik kan niet anders. Ik heb je lief.
En ondanks onze scheiding, ondanks ons lijden, ondanks het verschrikkelijke misverstand, dat tusschen ons was... zijn wij altijd één geweest.
Ik wil van jou zijn. Ik gééf mij aan je. Kom.
|
|