- Yette... Yette... je dacht, dat ik was getrouwd?
- Ja... ademt zij.
- Maar dat is zoo niet. Ik ben nooit getrouwd geweest. Uit piëteit draag ik den trouwring van mijn lieve, mijn doode moeder...
Zij zwijgt. Het maakt geen verschil. Hij heeft haar lief.. zij heeft hem lief... en alles is goed zooals het is.
- Ben je er blij om, lieveling?
- Ja, John... maar het maakt geen verschil.
En dan glimlacht hij, op zijn vroegere, bekorende, winnende wijze... en Yette voelt het, of er, diep in haar ziel, een nieuwe, levende warmte komt... als na den winter, het zachte kiemen der lente...
En ook zij glimlacht... en dan opeens begint ook zij te spreken... en, eenmaal begonnen, kan zij niet meer ophouden, en vertelt, vertelt...
- Toen ik nog heel jong was, werd ik thuis altijd ‘Ankie’ genoemd. Ik was nog zoo'n kind, begrijp je. Er woelden wel allerlei gedachten en sensaties in mij... maar ik kon ze nog niet meester worden, niet ordenen. Ik was nog zoo'n kind, begrijp je... Ik zal je al mijn dagboeken laten lezen, en wat ik verder nog wel eens schreef. Ik was achttien jaar, en ik was nog een kind. Ik was ‘Ankie, het kind.’
Toen ik, een paar jaar later, bij mijn zuster in Brussel logeeren ging, was ik al wat bewuster geworden. Ik wist, dat ik in bohème-kringen verkeeren zou, en ik zocht daarom een passenden naam voor mezelf. Een mijner