| |
| |
| |
Vierde boek
Winter
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
De Parasiet.
Joanna is verloofd met een jongen man, die, als een hulpbehoevend kind in het leven staat.
Het is een vreemd geval, dat zij geëngageerd is met dezen, in menschelijk opzicht, psychisch onvolwaardige.. en toch is het ook weer niet zoo vreemd.
Joanna voelt zich oud en moe en aan het eind van haar leven... op vierentwintigjarigen leeftijd.
Maar tegelijk weet zij, dat zij innerlijk sterk en wilskrachtig is, en dat haar opgehoopte energie op de een of andere wijze zich een uitweg moet banen.
Vindt zij geen doel, waaraan zij zich wijden kan... kan zij haar zenuwkracht niet aanwenden tot nut van een ander... dan moet zij het leven van zich wegwerpen en overgaan tot zelfvernietiging.
Een ander alternatief bestaat er niet.
Haar houding tegenover het leven is cynisch, verbitterd, negatief. Zij kan het niet aanvaarden, zooals het is.. Zij kan het niet ondergaan, en het dragen als een ontorschbare last. Zij wil zich niet machteloos onderwerpen, en leven, gedachteloos, onbewust als een dier. Zij moet sterven... òf... zichzelf verliezen, zichzelf vergeten.
| |
| |
Lang... lang... al jaren... heeft haar ziel gespeeld met het denkbeeld van zelfmoord. Maar...
Zij heeft niet gedurfd.
Of... misschien... in haar diepste ziel niet gewild?...
Zij moet dit gelooven. Want, hóe ook... traag, onwillig, lusteloos, - maar leven blijft zij.
Zij mag óptornen tegen het lot... zij mag het leven abhorreeren... zij mag het beoordeelen met spot of hoon of verachting... maar zij blijft bestaan.
En nu bevindt zij zich op het punt, waarop zij een beslissende keuze moet doen. Zóó kan zij niet verder gaan. Haar dreigt een zenuwziekte, zoo niet erger... wanneer zij zich niet van kant maakt, en evenmin een doel vindt, om zich aan te wijden... en toch leven blijft. Zij ziet het alles heel helder en dapper in.
Nu heeft het toeval een jongen man naar haar toegevoerd, die iemand als zij in zijn leven behoeft. Hij is zwak van karakter, onredzaam, eerder geneigd, om machteloos gebrek te lijden, dan te trachten, zichzelf er bovenop te helpen. Maar... hij heeft talent. Hij is een veelbelovend musicus... en, als iemand hem steunt, hem vooruit duwt met krachtigen arm, zal hij in de toekomst wel iets bereiken.
Daarvan is Joanna overtuigd, evenzeer als zij er van overtuigd is, dat zij zijn natuur, zijn inborst zuiver critiseert. En het is dan ook volstrekt zonder eenigerlei illusie, dat zij zich voorneemt, met hem te trouwen.
Hij... is een slappe cholericus, een slappe melancho- | |
| |
licus. Hij laat zich maar gaan op zijn zwak levensrhythme... en neemt gedachteloos en daardoor nooit erkentelijk, de vriendelijkheden en hulpbetooningen van kennissen uit zijn omgeving aan, die wel iets in hem zien, en het jammer zouden vinden, als er van zijn vooruitzichten, - die hij hééft door zijn werkelijk talent, - nooit iets komen zou.
Vooralsnog heeft hij geen succes.
Hij kan zijn composities nooit gespeeld krijgen, zelfs niet uitgegeven. Als uitvoerend kunstenaar is hij middelmatig. Hij is te nerveus om een concert te geven; slechts zelden is hij in staat, ergens een solo te mogen spelen, en hij is al heel blij, wanneer men hem eens uitnoodigt, om een zanger of zangeres te accompagneeren, wat hij goed en hen gewillig volgend, doet.
Als Joanna over hem denkt, dan is het ongeveer op de volgende wijze:
Als ik hem niet ‘neem,’ dan gaat hij ten onder, - nu of straks.
Als ik hem ‘neem,’ dan wordt hij, met behulp van mijn kracht, minstens anderhalf maal zoo sterk als nu. Wat thans in hem latent blijft, zal zich ontwikkelen, en hij zal erlangen, wat hem, door zijn talent toekomt.
En ik... heb een levensdoel.
En aldus... volkomen koel... volkomen zonder eenige hoop op eigen geluk.. besloot zij hem in haar leven op te nemen... zooals een vrouw nu eenmaal behoefte heeft, zich aan iemand te wijden... aan een
| |
| |
moeder of een vader... een eigen of aangenomen kind... of, als dit alles ontbreekt, aan een hondje of een poes.
Slechts weinig meisjes van haar leeftijd bezitten zooveel zelfkennis en zooveel levensinzicht.
Maar Joanna is heel veel alleen geweest, - vrijwillig, want bij voorkeur, - en heeft dan over zichzelve, de wereld en de menschen nagedacht.
En eens, in volmaakte kalmte, die bijna onverschilligheid is, - zeer welbeheerscht, en alsof zij zich veel ouder voelt dan hij, spreekt zij met hem.
Zij heeft hem, onder het een of andere voorwendsel... zij heeft een liedje gecomponeerd, en vraagt hem daar muziek bij te schrijven... opgezocht op zijn kamer.
't Is de eerste keer, dat zij er komt. Een huurkamer, zonder eenig eigen cachet. Een piano is het eenige meubel van eenige be teekenis. Onpersoonlijke tafels, stoelen, kasten... muziekbladen overal, zelfs kleeren... een onordelijk, slordig milieu.
En hijzelf?
Hij zit op het oogenblik, in een matten leunstoel, niets te doen dan een sigaret te rooken.
O, hij is volstrekt niet onknap. Hij is heel blank, en zijn fijne, gladde huid kleurt als mat ivoor tegen het glanzende zwart van zijn haar, dat in een bestudeerdnonchalanten golf over zijn voorhoofd ligt.
Dwepende meisjes zeggen: Hij heeft zoo'n geniaal gezicht.
| |
| |
En dat is ook zoo, in den conventioneelen zin van het woord. Een opgetogen meisje op de muziekschool heeft eens in extase geroepen:
- Hij heet Ralph. Maar hij moest genoemd worden Raphaël, de Aartsengel Raphaël!
Joanna is het met al deze qualificaties eens. Hij hééft een geniaal gezicht, en het zóu kunnen dienen als het type van den Aartsengel Raphaël. Maar... voor háár is er in zijn trekken iets leegs, iets onpersoonlijks, iets traditioneels. Hij heeft mooie oogen, rustig, (veel te rustig), fluweelig, zacht (veel te zacht), die, als hij voor zijn piano zit, wel eens even óplichten, maar waarin toch nooit een hartstochtelijk vuur lijkt te kunnen komen.
Hij schijnt een Oostersche natuur te bezitten, lethargisch, contemplatief, indolent. Maar dat is niets. Joanna vindt dat juist heel goed. Zij heeft wil voor twee. En heeft nu geen kans, dat hun beider willen tegen elkaar zullen opbotsen, waardoor niet te bereiken zou zijn, wat anders waarschijnlijk bereikt worden kón.
Hij staat niet eens op, als zij binnenkomt. Ook wordt zijn placide gezicht niet door ‘vreugde overtogen.’
Maar dat is zoo zijn houding. Een musicus mag droomerig zijn... en de aardsche dingen langs zijn kant laten gaan.
- Ik heb wat voor je meegebracht, Ralph.
(Zij denkt er nooit aan, hem Raphaël te noemen, ofschoon zij weet, dat hij dit in zijn latente ijdelheid wel gaarne heeft).
| |
| |
- Ah! zegt hij, beleefd, maar weinig geïnteresseerd.
- Een liedje, voor jou om op muziek te zetten.
- Laat zien.
Hij leest zwijgend, en zij wacht bedaard.
- Is 't iets voor jou, Ralph.
- Forse che si, forse che no, zegt hij meditatief.
- Ik dacht, dat deze strophen je wel zouden liggen.
- Er zit zeker, ‘toon’ in.
Hij leest opnieuw. En dan hard-op:
- Heb je bij dit ‘Rust zacht’ aan Mahler's ‘Kindertotenlieder’ gedacht?
- Ik weet 't niet...
Zij haalt licht de schouders op. Zij weet inderdaad niet, hoe dit lied in haar is ontstaan. Het waarschijnlijkste is, dat er op een gegeven oogenblik een zachtere, gevoeliger melancholie over haar kwam, dan haar gewoonlijk bitter en wrang cynisme...
Hij leest. En hij heeft een mooie teedere, welluidende stem...
Rust zacht.
Stil!... hij is moe... hij zoekt rust, onze jongen...
't Speelgoed ligt achtloos bijeen in een hoek.
Gistren nog heeft hij gestoeid en gesprongen, -
Nu is hij moe.. vraagt naar blokken noch boek.
Stil... hij is moe... en hij slaapt, onze jongen.
Machteloos ligt hij... zoo bleek is zijn wang...
| |
| |
Gistren nog heeft hij zoo vroolijk gezongen, -
Nu is hij moe... maar zijn slaap duurt zoo lang...
Ach, dat gezichtje, in doodskramp verwrongen...
Open je oog... laat me zien, dat je lacht...
God! zou het mooglijk zijn... Jongen, mijn jongen..
Ook over mij daalt thans d'eeuwige nacht...
Jongen, - hoe zal ik nu voortleven kunnen...
In dezen diepsten en donkersten nacht...
Ach, - maar ik mag hem zijn rust niet misgunnen...
Jongen... mijn liefste jongen... slaap zacht...
En opeens neuriet hij, in mineur:
Jongen, mijn liefste jongen... slaap zacht.
Slaap zacht, o, mijn liefste jongen, slaap zacht...
Mijn liefste... mijn liefste... slaap zacht...
Hij springt op. Laat zich op het bankje voor de piano neer. En zijn vingers zweven licht over de toetsen.
Hij is haar altijd het liefste, wanneer hij zoo aan het preludeeren, aan het fantaseeren is. Hij hééft talent... en voor haar zelfgevoel, is het heel aangenaam, dat zij iets in hem waardeeren kan...
Het duurt verrassend kort, eer zich een melodie heeft gevormd. Zij sluit haar oogen, om beter te kunnen luisteren... Haar stemming is uitstekend weergegeven, haar stemming van zachte, gevoelige melancholie...
| |
| |
Hij kijkt glimlachend naar haar op, nu zij bij hem gaat staan.
- Jij hebt me geïnspireerd, zegt hij.
Zij legt haar hand op zijn schouder.
- Heb ik? vraagt zij vriendelijk. Wil ik dat méér doen...? wil ik dat altijd doen... Ralph?
Hij begrijpt onmiddellijk de intieme bedoeling harer vraag. Er komt een verraste uitdrukking in zijn oogen.
-Jij?...
- Ja, zegt zij eenvoudig. En in een moederlijk-lief gebaar vlijt zich haar hand in de warme holte van zijn nek.
En dan, vanzelf, ligt zijn hoofd aan haar borst... alsof hij welbewust de bescherming bij haar zoekt, die hij weet, dat zij bereid is te geven.
En dat is hun verloving.
Een vreemde verloving. Van omhelzingen en liefkoozingen is bijna geen sprake. Een vluchtige kus bij het heengaan en komen, en dat is al.
Maar dit is precies, zooals Joanna het verlangt. Hun verbintenis is een volkomen verstandelijke, en heeft met ‘liefde’ vrijwel niets te maken. En als er van trouwen sprake zal zijn, dan neemt Joanna zich voor, hem goed aan het verstand te brengen, dat zij geen kinderen wenscht. Het niet gemakkelijke onderwerp zal door haar zeer zakelijk worden behandeld. En zij is ervan overtuigd, dat hij haar wenschen in deze volkomen eerbiedigen zal.
| |
| |
Kinderen? zal hij denken. Stel je voor: ook dát nog. Een mensch heeft zelf al zooveel moeite, om zich door de wereld te slaan, en dan nog die encombrance erbij!...
Ja, in den tegenwoordigen tijd is het niet vanzelfsprekend meer, dat een echtpaar kinderen heeft. Een kind is voor de vrouw niet meer de vervulling van het opperst levensverlangen. Menschen, wier middelen het hun kunnen veroorloven, hebben nog wel eens kinderen, - maar vaak ook beschouwen zij ‘kroost’ als een noodzakelijk kwaad. En zij, Joanna, heeft het altijd een ellendige uitdrukking gevonden als zij hoorde zeggen:
- Zij hebben zoo of zooveel kinderen tot hun last.
Tot hun last. Is er een gruwelijker opvatting denkbaar, dan dat men de wezens, door een willekeurige daad der ouders geprocreëerd, een last durft noemen? Hoe waagt men dat, zonder zich bloedig te schamen?
Johanna kan zich voorstellen, dat er, zelfs nog in den tegenwoordigen tijd van hardheid, en matter-of-factness en nieuwe zakelijkheid, vrouwen zijn, die naar een kind verlangen. Zelfs zij kan zich indenken in de gevoelens van een vrouw, die iets warms en zachts en volstrekt afhankelijks in haar armen koesteren wil. Maar als men een levensdoel heeft, en daarvoor al zijn kracht en energie en efficiency behoeft, - dan heeft men zoo iets niet noodig.
Allen, die Joanna kennen, zijn zeer verbaasd over haar keuze. Is dat nu een man voor háár?! De familie en de
| |
| |
vriendenkring zien ‘Raphaël’ als een ‘man van niets’; een verbintenis met hem zal haar niets anders brengen dan zorg en moeite en armoe. Zij wordt van alle kanten gewaarschuwd... maar de sterkste argumenten beantwoordt zij met een hooghartig zwijgen. Zij hééft haar leven in haar eigen handen genomen... en loyaal blijft zij vast houden aan haar besluit.
Zij is oud, en zeker wijs genoeg, om te weten, wat zij doet. Zij heeft in vol besef en weiwetend overleg haar levenskeuze gedaan. En wordt zij desondanks tóch nog teleurgesteld, dan moet zij het dragen, want zij heeft hem den band voor het leven voorgesteld, - waar hij immers niet aan had gedacht!...
Een harer sprekendste karaktertrekken is loyaliteit. En zij is verhard, vereeld genoeg van binnen, om niet te klagen, zelfs niet te lijden, wanneer zij het weinige, dat zij nog van de toekomst hoopt, niet erlangt.
Zij ziet Ralph, en diens karakter en temperament en levensinzicht volkomen, bijna vlijmend objectief. Zij beoordeelt hem met de exacte scherpte van den sterken, koelen vivisector... een bewijs, dat zij hem niet liefheeft, natuurlijk. En dat weet zij. En omdàt zij hem niet liefheeft, en dat wéét, - daarom vergoelijkt zij ook niets van hem, zij verontschuldigt hem niet, zij sluit haar oogen niet voor zijn minderwaardige qualiteiten, of zijn tekortkomingen, zij heeft geen doekjes voor het bloeden noodig... omdat zij niet van hem houdt.
Ralph is een egoïst. En... haar behandeling van hem
| |
| |
versterkt zijn egoïsme. Zij beseft dat heel goed, maar het deert haar niet. Zij wilde in haar rustende activiteit, de in haar latent liggende energie aan iemand dienstbaar maken. En zij heeft daarvoor een persoonlijkheid noodig, die zich haar zorg, haar bescherming, nonchalant laat aanleunen... en het goed vindt, zooals zij doet. Die van haar afhankelijk is, en die zich haar steun, haar hulp, haar toewijding rustig, zonder critiek, laat welgevallen. Erkentelijkheid heeft zij niet noodig, zelfs geen waardeering; zij is zichzelve genoeg, en voelt zich volkomen in staat, de verantwoordelijkheid, die zij op zich genomen heeft, te dragen.
Want, hij heeft talent. Zij besteedt haar aandacht niet aan een onbeteekenend schepsel; hij is het wáárd, door haar van vergetelheid te worden gered, en op de plaats te worden gezet, die hem, wegens zijn kunstenaarsgave toekomt.
Zij heeft er zich geheel rekenschap van gegeven, dat zij hem niet liefheeft... en dat zij ook geen liefde van hèm verlangt, en dat zij in dezen toestand, zooal geen geluk, - zij gelooft voor zichzelve niet aan geluk, - toch vrede en veiligheid en voldoening verkrijgt.
Ralph is zich, - hoe zou het anders kunnen, - wel van zijn bizonderheid bewust. Maar wat hij niet weet, is, dat hij, bij het zelfbesef van den kunstenaar, ook diens onmacht tegenover het werkelijke leven bezit.
En in den onbewusten trots zijner artisticiteit, beschouwt hij Joanna's toewijding als een soort van cijns aan zijn
| |
| |
genialiteit, waarvoor een kunstenaar als hij dus niet dankbaar behoeft te zijn. Alles wat hem, van haar kant ervaart, voelt hij onbewust, als een hem toekomend recht, - alles, wat hij, door de wereld aan miskenning, hoon en smaad ondervindt, acht hij de grootste onrechtvaardigheid.
Voor zoover hij, met zijn egocentrische natuur daartoe in staat is, houdt hij van Joanna. Hij hecht zich eenigszins aan haar, zelfs zóózeer, dat hij haar uren lang bij zich in dezelfde kamer dulden kan, wat hem vroeger nooit met iemand mogelijk is geweest. Joanna is de eenige, die hem niet hinderlijk irriteert; het is hem zelfs mogelijk, te componeeren, waar zij bij zit, terwijl hij anders in die hoogste oogenblikken van zelfconcentratie niemand naast zich verdragen kan. Maar hij heeft haar niet lief. Zijn eigengerechtige, haast uitsluitend kunstzinnige ziel is niet tot een warme, waarachtige genegenheid in staat.
De compositie van ‘Rust zacht!’ is gereed.
Joanna gaat er mee naar een muziek-uitgever.
- Vergeefsche moeite, heeft Ralph haar voorspeld. En inderdaad heeft Joanna de grootste moeite, om den uitgever alleen maar te bewegen, tenminste kennis te nemen van het muziekstuk. Maar Joanna laat zich niet zoo gauw uit het veld slaan, en als hij het blad eindelijk op den muziek-lessenaar zet, slaat zij zijn gezicht nauwkeurig gade, terwijl hij speelt.
Eerst kijken zijn oogen, ongeïnteresseerd, tegen het
| |
| |
muziek-blad aan... dan kijkt hij beter... maar aan het einde gekomen, schudt hij, niet overtuigd, het hoofd. Doch eer hij iets beslissen kan, zegt Joanna, met een harer zeldzame glimlachen, die haar iets onweerstaanbaarbekoorlijks geven:
- U speelt zeer goed à vue... maar niet goed genoeg.. Mag ik 't nu eens doen?
Zwijgend maakt hij plaats voor haar, en Joanna, zij weet niet waardoor, voelt, dat de slag al half gewonnen is.
Zij speelt, en merkt opnieuw hoe goed Ralph haar tekst heeft onderlijnd... met halve stem zingt zij haar eigen woorden... en, vreemd! zij heeft zichzelf nooit voor muzikaal gehouden, maar zij hoort nu zelf, hoe voortreffelijk zij het werk interpreteert.
Ondanks zichzelve kijkt zij hem zegevierend aan.. en hij zit nadenkend, met zijn hand om de kin.
- Is 't iets bizonders? vraagt zij ten overvloede, want zij wéét nu al, dát hij de compositie iets bizonders vindt... En hij zegt dan ook:
-Ja.
Hij denkt nog even na, en zij stoort hem niet; dan vraagt hij:
- Is dit stukje het eenige?
Joanna's vlugge geest begrijpt onmiddellijk, wat hij bedoelt:
- Op 't moment, ja, maar hij werkt nog aan eenige anderen, waagt zij.
- Zoo... juist... Ik zou er nooit over denken, dit
| |
| |
dingetje alleen uit te geven. Maar... in combinatie met eenige anderen... bijvoorbeeld een stuk of vijf... dan kan het een aardig Album worden. Let wel: ik beloof nog niets, - enfin, ik hoor nog wel van u. En de teksten mogen ook wel wat vroolijker zijn, voelt u? Wat afwisseling is gewenscht.
Overblij snelt Joanna naar Ralph, om hem te verrassen met haar succes.
Zij treft hem in een zijner laksche, onvriendelijke buien aan, die zij allervervelendst vindt, en waaraan zij nog niet is gewend. Meestal bevriest zij dan ook zelf, en behandelt hem op een afstand, en spreekt zeer koel en afwezig tegen hem. Maar zij weet nu wel, dat zij met deze houding niets bereikt, en dat hij er eerder nóg onaangenamer door wordt. Haar verstand maant haar dus aan, niet op zijn stemming te letten. Als zij er geen notitie van neemt, en heel gewoon blijft doen, trekt hij nog wel eens bij. En in elk geval brengt zij hem nu een goede tijding.
- Noem je dat goed?
- Allicht!
- Maar ik heb toch geen andere composities? zanikt hij, en ziet er zoo weinig geanimeerd uit, dat zij hem graag een duw zou hebben gegeven.
- Dat is een kwestie van tijd.
- En de teksten?
- Dat's óók een vraag! Die maak ik natuurlijk. Dit lied heeft je toch óók geïnspireerd?
| |
| |
O!... als Ralph zóó is... zoo traag, zoo indolent... dan zou zij wel al haar radio-activiteit in hem willen overgieten. Dan wordt zij zoo driftig, zoo ongeduldig, dat het haar de grootste moeite kost, niet bits tegen hem uit te vallen. Doch, deed zij dit, dan zou hij zich nog verder terug-trekken, als een slak in zijn huisje, en zij bereikte eenvoudig niets... zelfs, al vraagt zij hem ook nooit iets voor zichzelf... en geldt haar drijven en dringen uitsluitend hèm.
Zij blijft opgeruimd.
- Zal ik je de teksten allen tegelijk brengen, of één voor één.
- Dat kan me niet schelen.
- Toe, toon nu eens eenige belangstelling! Als deze uitgave inslaat begint je naam alvast bekend te worden.
- Een fortuin zal 't me niet inbrengen, zegt hij ironisch.
- Fortuin? neen. Maar 't is een begin. En misschien kan je daardoor bij een concert-bureau meer kans krijgen voor een concert.
Hij gelooft nog niet erg aan een dergelijk gunstig resultaat.
- En dus, jij acht je capabel voor het schrijven van nog méér liederen?
-Ja!
- En ook opgewekte!
-Ja!
Hij kijkt haar twijfelend aan, en Joanna, bijna koortsachtig opgezweept, roept:
| |
| |
- Geef me pen en papier, en je zal 't zien.
Half-spottend voldoet hij aan haar verzoek, en zij gaat
zitten. Van opstandige drift kloppen al haar aderen: zij zal iets schrijven, dat hem bevalt. Hoe zonderling, dat, als men maar ‘stark genog wordt geparst’, men qualiteiten te werk kan stellen, die men vroeger nimmer in zichzelf heeft bevroed... want een dichteres is zij nooit geweest...
Nu schrijft zij, en het verrast haar zelf, spontaan, het volgende ‘Schertsje’, dat zij hem na een poosje, netjes gecopieerd, brengt:
Tusschen de roode geraniums.
Tusschen de roode geraniums in,
Staat altijd de witte wagen.
Het kindje heeft het zoo echt naar zijn zin...
Maar wat doet nu die zonnevlek juist op zijn kin?
Komt niemand dien plager verjagen?
Hij slaat er eens flink met zijn handje naar...
Maar wat is dat nú? hoe raar... hoe raar...
Hoe dat handje opeens zoo veranderen kon...
Nu lijkt het zèlf wel een stukje zon!...
Hij spreekt geen lof uit, maar ook geen blaam, en dat is in zijn slappe stemming al veel.
- Morgen breng ik je de andere drie. Dan hebben we er vijf in het geheel.
- Morgen al?
| |
| |
Ja, en dan ben jij zeker nog niet eens klaar met de geraniums, had zij hem bijna toegebeten, maar zij beheerscht zich; zij legt hem zelfs vriendelijk de hand op het hoofd.
- Ja, zegt ze. Je zal zien, 't wordt een aardige bundel, Ralph. Vertrouw maar op mij. En alles komt terecht.
Maar thuis zit zij even met haar hoofd in haar handen, en denkt:
Wat bezielt mij toch, om zooveel voor dien armzaligen jongen te willen doen? Waarom stel ik me, uit mezelf beschikbaar, als een boom, waarop een woekerplant zich vestigen kan?
Een woekerplant... het woord is hard. Maar niet harder, dan wat een oudere getrouwde zuster tegen haar zei, toen deze kwam logeeren:
- Ik dacht, dat je engagement misschien nog wel eens uitraken zou.
- Waarom? vroeg Joanna, zeer onaangenaam getroffen. Want ten eerste is zij oud en wijs genoeg, om niet bij haar familie te hoeven komen om raad. En ten tweede had zij niet gedacht, dat Ralph's reputatie niet al te gunstig bekend stond. Eigenlijk had zij verwacht, dat vrijwel niemand iets wist van zijn bestaan.
- Maar weet je dan niet, dat de jongen geen sou bezit, en nog te lui is, om ‘voor den duvel te dansen.’ Wat begin je, om met zóó iemand te willen trouwen! Hij is op zichzelf niets waard. In de muziekwereld óók beteekent hij niets...
| |
| |
- Nog niets tenminste.
- Als hij óóit wat beteekenen zal, dan komt 't, omdat jij hem pousseert, omdat jij hem je kracht geeft, en hem met alle middelen bijstaat. Hij zal dan misschien gaan prospereeren, zooals een parasiet prospereert... maar van jou blijft niets meer over.
Zij heeft haar zuster krachtig den mond gesnoerd, - zooals zij dat tegenwoordig kan, - maar het leelijke woord is in haar gedachten blijven haken... Parasiet... parasiet...
Zij richt zich op met een zucht. Zij heeft deze verloving zèlf gewild. En zij zal volharden, - ‘al blijft er dan ook van haarzelve niets meer over...’
Kom, aan den gang. Zij zal hem met den voet in den stijgbeugel helpen... En als zij weer naar hem toegaat, brengt zij de volgende gedichtjes voor hem mee:
De meeuwen.
Mijn jongen, zie je de meeuwen wel?
O, zie dat wilde, dat dartele spel,
Hoe ze rijzen en dalen en zwenken snel:
De roode pootjes gestrekt!
In de stad, waar 't zoo donker en dof is geweest,
In de stad, waar de weemoed zoo moeilijk geneest,
In het zwarte hart van de stad is het feest,
De grijze lucht is bedekt!...
Bedekt met een weemling van zwart en van wit...
| |
| |
O! wat een schoone bekoring is dit!
Van sneeuwen vleugels, van oogjes als git,
Van pootjes, krachtig en rood.
Zij schieten omhoog, en zij storten omlaag...
Zij grijpen garnalen, gretig en graag...
't Is feest in de stad! 't Is feest er vandaag!
Bij dit leven vergeet men den dood
De witte meeuwen in stad's zwarten nacht,
Zij hebben het flitsende licht er gebracht.
En dan:
Een schilderij.
Tegen den bloeienden achtergrond
Van goudgele brem het kindje stond.
Wat was hij móói in het licht,
Dat zonnig straalde uit den hemel neer,
Dat welig welde uit d'aarde weer,
Zoo móói met zijn blond gezicht.
Hij zag mij niet kijken, al zag ik hem,
Het slanke kind in de gloeiende brem,
Te verdiept als hij was in zijn spel.
Hij kon mij niet zien, want hij staarde verrukt
Naar zijn handjes vol bloemen, zoo gretig geplukt,
Maar ik zag hem, ik zag hem wel!
| |
| |
Hij stond daar, een levend schilderij,
De kleine jongen, zoo fijn en blij,
Een bloem tusschen bloemen in 't licht.
In zijn witte pakje, zoo recht en rank,
Zoo prinslijk bevallig, zoo blozend blank,
Zoo móói, met zijn blond gezicht.
En dan nog, weer geheel in den mineur-toon:
O, mijn kind...
Over de goudgroene weide,
Waar 't gras smaragden glanzingen droeg,
't Vlinderke stoeiend de bloemen omjoeg,
Gingen wij beiden, wij beiden...
Jij en ik... o, mijn kind... mijn kind...
Nu... langs verlatene lanen,
Waar klinkt het stenende regengeween,
Ga ik alleen... ach, alleen... alleen...
In een smart, te smartlijk voor tranen...
O, mijn kind... o, mijn kind... mijn kind...
En jij... loop j'óók zoo te treuren,
En zoek je naar mij en de zon?
Of loop je nu vroolijk te neuren,
Als 't zilver gezing van een bron,
O, mijn kind... o, mijn kind... mijn kind...
| |
| |
Ik droom je het liefst op een weide,
Zoo blij als een kind maar kan zijn...
Wat geeft 't of ik eenzaam moet lijden,
Als jij maar bevrijd bent van pijn...
O, mijn kind... o, mijn kind, mijn kind...
En nu heeft zij de zelfvoldoening dat hij er zich verheugd mee toont, en haar zijn verrassing te kennen geeft.
- Vind je ze goed? glimlacht zij.
- Ja. En ik hoop, - ik geloof wel, dat ik er iets van zal kunnen maken.
- Dat doet me pleizier!
Het is opeens, of zij vrijer ademt. O! als hij van zijn kant, een beetje ingaat op haar pogingen, - wat zal zij dan niet voor hem vermogen!..
En hij, - dat begrijpt zij nu, - heeft vertrouwen in haar.
Wie weet... wie weet... of hun beiden niet nog een goede toekomst wacht...
|
|