| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Afscheid.
Nu zij eenmaal haar besluit genomen heeft, wordt Ré zóó door drift overmand, dat zij geen oogenblik langer wachten kan.
Zij snelt zelf naar Theo's kamer toe, en vindt hem met zijn kleine hoofd over boeken gebogen, geheel geabsorbeerd in zijn werk.
Hij springt op, en een vlammende kleur bedekt zijn wangen tot aan zijn grooten bril.
- Schrik je zoo van me? vraagt zij, en moet er om lachen, dat hij zelfs te verward is, om haar te groeten.
- Nee, ik... ik was... ga zitten, ga zitten.
- Ik ga op je voorstel in, Theo. Ik wil studeeren.
- Zoo! dat doet me pleizier, en zijn oogen stralen zóó, dat zijn anders zoo leelijke, onvolgroeid lijkende gezicht, er bijna knap van wordt.
- Maar vertel me, welke stappen moet ik nu doen? en hoe lang duurt de studie, en wat voor boeken en instrumenten moet ik me aanschaffen, en...
Hij is thans weer geheel kalm en zakelijk.
- 't Maakt natuurlijk verschil of je van een gymnasium of van een H.B.S. komt. Kom je van een gymnasium,
| |
| |
dan doe je, in normale omstandigheden, na twee jaar het propadeutisch examen; twee jaar daarna het candidaats; weer twee jaar daarna het doctoraal, een halfjaar later het semi-arts-examen, en een half jaar daarna het artsexamen, dus in het geheel zeven jaar.
- Ik heb eind-examen H.B.S.
- Dan zou je na eenjaar het ie natuurkundig examen kunnen doen en twee jaar daarna het tweede natuurkundig examen. Twee jaar later het theoretisch geneeskundig examen; een half jaar daarna het semi-arts, en een half jaar later het arts-examen, dus tezamen zes jaar.
- Ha!... dus een jaar minder.
- Al de laatste examens zijn staatsexamens, de eerste zijn universitaire examens...
- En welke instrumenten...
- De instrumenten der studenten, zegt hij lachend, bepalen zich natuurlijk tot enkele, eenvoudige exemplaren: microscoop, snijdoos met toebehooren, sthetoscoop, percussiehamertje, oogspiegel, en dergelijke. Maar dat is alles van later zorg, kindje. Ik wou beginnen, je een algemeen overzicht van de medische wetenschap te geven, zoodat je duidelijk weet, waar je aan toe bent. Ik zal je ook over alles inlichten, wat met de studie te maken heeft, zoodat je goed beslagen ten ijs komt.
- Dat is lief van je, Theo. Ik voel me nu nog zoo'n beetje, als iemand, die zich in een hooggebergte bevindt, waarin hij plotseling van een vlakke landstreek is verplaatst. Van klimmen verstaat hij niets. En overal ziet hij
| |
| |
om zich heen dreigende rotspunten en ijsgladde gietschers, en ‘schoorsteenen,’ - heet dat zoo niet, - en steile, hemelhooge wanden, en vertwijfeld kijkt hij om zich heen, en durft geen voet te verzetten.
Theo moet lachen om het beeld, dat zoo juist den toestand schetst, waarin zij zich nu geestelijk bevindt.
- Maar als je een gids hebt? zegt hij, een bekwame, goede, betrouwbare gids? En hij kijkt haar zoo hartelijk, zoo moed-gevend en beschermend aan, dat zij spontaan roept:
- Ja! Dán durf ik 't wagen. En ik vertrouw me aan je toe, Theo. Jij zal me wel een weg wijzen, om me veilig uit dien steenen doolhof te geleiden, totdat ik den hoogsten top heb bereikt.
- Hoho! lacht hij. Zóó gemakkelijk gaat het niet, meisje. Menigmaal zal 't zweet je uitbreken, als je op handen en voeten door een nauwen, hoogen ‘schoorsteen’ kruipen moet, of als je langs een afgrond moet loopen, die je ‘aangrijnst’ met ‘onheilspellend gesperde kaken,’ of als je uitglijdt, en ik je bij je haren terugsleep op den rechten weg, of als ik je neerlaat aan een touw, dat haast je taille door midden snijdt...
- Alles goed, alles goed, als je mij maar redt...
- Dat zál ik, zegt hij, zoo hartstochtelijk-vastberaden, dat Ré hem even, verwonderd, aankijkt. Zijn oogen tintelen, zijn heele gezicht is rood en opgewekt, en Ré heeft hem nog nooit zoo aardig gevonden.
En zij bleef hem aardig, en voortdurend aardiger
| |
| |
vinden, in de volgende dagen. Theo was al semi-arts, en kon haar dus, op de degelijkste en uitgebreidste wijze inlichten, omtrent de medische studie, de eischen, die bij examens worden gesteld, de daden, die van een dokter kunnen worden gevergd, en hoe een dokter zich in verschillende gevallen heeft te gedragen. En hij vertelde haar zoo boeiend over, door hem bestudeerde of bijgewoonde gevallen, van wonderbare genezingen en gevaarlijke operaties, van den zegen eener drukke dokterspractijk, en van de humoristische complicaties, die zich bij ongewone toestanden konden voordoen, - dat Ré ademloos naar hem kon zitten luisteren, en ongemerkt heel wat kennis opstreek, die zij anders eerst door serieuze studie had kunnen verwerven.
Vele uren, met de uiterste toewijding, besteedde hij er aan, om haar weg-wijs te maken, en haar belangstelling vuurde hem aan, haar aldoor meer en meer te vertellen.
- O! Theo! zeide ze eens. Je kan in de verste verte niet vermoeden, hoe dankbaar ik je ben. Als kind op school las ik wel eens geschiedkundige romans, en, zonder expres te ‘leeren’, dus zonder je ook maar eenigszins in te spannen, neen, zelfs door je te amuseeren, kwam je een heeleboel vanzelf te weten, en... dat je ook veel beter onthield. En zoo is 't ook met mij nu, door jou, goede Theo. Ik lees, als ware 't eene boek na 't andere, - allemaal boeiende, onderhoudende lectuur, - en, hoe wetenschappelijk die boeken ook zijn, - ze vervelen me
| |
| |
nooit, en, ongemerkt en ongewild, strijk ik er heel wat uit op.
- Zoo, denk je dat? plaagde hij. Maar je weet nog niets, jongejuffrouw, verbeeld je dat niet! Je hebt nog geen flauw idee...
- Geen flauw idee? schertste zij. Maar dat zal je meevallen. Zonder er eenige moeite voor te hebben gedaan, weet ik al, dat ‘kokken’ bolletjes zijn en bacillen staafjes, weet ik, dat er verbranding in den eersten, tweeden en derden graad bestaat: roodheid van de huid, blaren, het verkolen van het vleesch; weet ik, wat ataxie is... zooals een dronken man wankelt en overal tegenaan stoot; weet ik, dat een ‘autoclaaf’ een stereliseertoestel is, dat ‘tremor’ beving beduidt, en een ‘parese’ een beginnende verlamming is, en ‘diplopie’ dubbelzien, en ‘ptosis’ verlamming van de bovenste oogleden; en dat je met een dynamometer vermoeienis constateeren kan; en dat iemand, die ‘gevoelige vasomotoren’ heeft, - dat zijn de zenuwen, die de bloedvaten beheerschen, - dus gauw een kleur krijgt en gauw verbleekt; en dat een dokter, die een besmettelijken patiënt heeft bezocht, goed zijn gezicht en zijn handen wascht, en zoo mogelijk van pak verwisselt; dat ‘gedefibrineerd bloed’ wil zeggen ‘normaal bloed’; dat een ‘ergostaat’ een instrument is, om arbeid te meten; dat een ‘lethaal verloop’ een ‘doodelijk verloop’ is; dat ‘derivantia’ toevoegsels zijn, om een recept vol te maken, en dat de ‘aetiologie’ van het lijden, de oorzaak van het lijden is; dat ‘cobaya's’ chineesche biggetjes zijn, en dat ‘exitus’ het einde is...
| |
| |
Buiten adem hield zij op, en keek hem overmoediglachend aan, in zijn diepe, verteederde oogen.
- Nu, wat zeg je ervan?... onthoud ik goed? en weet ik al niet veel, wat me later te pas komen kan?...
- 't Is ongelooflijk, zei hij. Kind, wat heb je goed geluisterd. En ik heb het er nooit op toegelegd, òm je al die dingen te leeren. Ik spreek de woorden gedachteloos, bij toeval uit, en jij onthoudt ze, en onthoudt ze góed. 't Amuseert me, en 't ontroert me...
- ‘Ontroert me’... lacht Ré. Wat een sentimenteele uitdrukking voor een arts, die, vóór alles een ‘koperen kop’ moet hebben, en heelemaal niet eens weten mag, dat hij ook een hart bezit...
Hij kijkt haar aan, en hij voelt het zelf, hoe zijn oogen een wonderbare, warme uitdrukking krijgen, maar hij ziet, hoe Ré's oogen instinctmatig kristalhard en koel worden, en zich, als 't ware, ondoordringbaar maken voor zijn blik. Haastig zegt hij:
- Dat moet je niet zeggen. Bij een dokter mag 't hart stellig niet worden uitgeschakeld. Ik heb een dokter gekend, die was ontzettend populair; maar hij had dan ook veel zachtheid en meegevoel. En als hij erg medelijden met zijn patiënten had, - met zijn vrouwelijke patienten... wat deed hij dan?
- Ja, wat deed hij?
- Hij gaf hun een zoen.
- Wat een menschenkenner! wat een practicus! schatert Ré.
| |
| |
Theo heeft haar nog nooit zoo frank hooren lachen, en het charmeerende geluid bekoort hem zóó, dat een sidderend-heete gloed door zijn leden vaart. Hij zou nu niet in staat zijn, een woord uit te brengen, tenminste niet een onverschillig woord. Zij kan weer lachen, zooals zij het vroeger als kind heeft gedaan, onbedacht, impulsief... maar zooals hij het nog nóóit van haar heeft gehoord... en hij nooit iets anders van haar heeft gezien, dan een flauw, dikwijls smartelijk glimlachje.
Het is, of zij is los-gemaakt uit een knellenden band... of iets, dat haar benauwde en benarde, van haar is weggeweken... en of zij eindelijk weer wat hoop en verwachting op de toekomst heeft.
- Ik weet, - o, ik zou al best een recept kunnen schrijven!... dat een elixir van radix liquiritiae een ‘vehiculum’ voor kinine is; en dat men bij walgelijke drankjes vaak een smaak-corrigens toepast; ik weet ook, dat als onder narcose de pupillen maximaal verwijd zijn, dit een slecht teeken is; dat een phonendoscoop dienst doet bij 't hartsonderzoek; ik weet, wat ‘gedissemineerde, miliaire haarden’ zijn, namelijk verspreide, heele kleine haarden, en dat een ‘causale indicatie’ is, de absolute, oorzakelijke indicatie; en dat de keizersnede, de sectio caesarea, alleen als ‘ultimum refugium’ mag worden toegepast, als de vrouw verloren is, en 't kind nog leeft... O! Theo! 't Zal niet lang meer duren, of je zal me moeten vragen, wat ik niet weet!!
Nog nooit was de toon tusschen hen zoo vlot en schert- | |
| |
send geweest. Re's stemming, die voortdurend broedend en gedrukt had geleken, scheen weg-gevaagd, en vervangen door een nieuwe belangstelling in het leven. Arm, arm kind. Een verweekend mededoogen sloopte zijn zelfbeheersching, en nog een ander gevoel... een ander gevoel, dat hij, zelfs niet voor zichzelf defihieeren wou, maakte hem bijna onmachtig, om verstandelijk en droog met haar te blijven converseeren. Ook de gewoonte, zie zij tegenwoordig had, om op alle uren van den dag bij hem binnen te loopen, gaf hem telkens een trillenden schok van vreugd. En hij was aldoor bang, dat zij op het idee zou komen, hem te storen, en dan discreet weg blijven zou. Natuurlijk werd hij door haar dikwijls in een serieuse studie onderbroken, maar de verzuimde uren haalde hij 's nachts wel in. En hij stond haar immer onbevangen te woord en toonde haar nooit eenig ongeduld. En argeloos legde Ré beslag op zijn tijd, en geneerde zich nooit, om diensten van hem te vergen. Zij deed hem vragen, waarop niet met een enkel woord te antwoorden was, maar met de uiterste rust en de volstrektste toewijding antwoordde hij haar, en maakte ook dikwijls voor haar schriftelijke beschrijvingen. Het doel, waartoe hij zich met alle krachtsinspanning beijverde, was, om haar liefde voor het vak te doen krijgen, en vooral, om haar de overtuiging bij te brengen, dat de arts een nuttige, zegenrijke roeping vervult, omdat hij zijn medemenschen de weldaden van zijn kunde doet ondervinden. Hij trachtte haar in te prenten, dat een dokter het bolwerk is tusschen
| |
| |
den mensch en ziekte, pijn en lijden, en dat de plicht, dien hij jegens de wereld vervult, hem zelf zoo voldaan en gelukkig maakt, als een mensch in het leven kan zijn.
En in die bedoeling slaagde hij. Regina werd dagelijks rustiger, vertrouwender, opgewekter. De gespannen, bijna verbeten trek was van haar aangezicht verdwenen, en zij nam met volle belangstelling deel aan haar nieuwe plan. Zij klampte zich met hartstocht en hardnekkigheid vast aan haar voornemen, en gebruikte in ongewilde zelfzucht Theo, om haar doel te bereiken. Met een waren honger naar kennis werd zij ál veeleischender, maar hij liet haar begaan, tot in zijn diepste diepte dankbaar, dat zij hem toestond, haar te helpen, zoodat hij haar behoeden kon voor algeheel verzinken in zichzelf, en als gevolg daarvan een algeheele zielsvertwijfeling.
Hij prees haar vlijt, want zij maakte aanteekeningen over hetgeen hij haar vertelde, en liet ze hem dan lezen met een kinderlijken trots. De notities, die hij voor haar maakte, leerde zij uit haar hoofd. En het ging haar gemakkelijk af, omdat alles haar zoo ontzaglijk interesseerde. En met gretigheid vroeg zij hem, op de hoogte te worden gehouden van de nieuwste ontdekkingen der wetenschap... en zij viel van de eene yerwondering in de andere, als zij hoorde, hoe, zooals Theo het uitdrukte, die zijn ‘lessen’ zooveel mogelijk aan den luchtigen kant hield, - een mensch aan flarden kan zijn geraakt, en toch nog weer kan worden opgekalefaterd met huid- | |
| |
plastieken, nieuwe ledematen en transplantatie van inwendige organen; hoe men, om een andere ziekte, de progressieve paralyse, - een tijdelijke krankzinnigheid, - te genezen, kunstmatig een malaria-aanval opwekken kan; hoe de menschen worden ingespoten met aan henzelf ontnomen doode bacillen, - dus feitelijk met lijkengif, - en hoe men kinderen behoedt tegen diphterie en roodvonk door behandeling met een serum... maar het merkwaardigste van alles leek haar, toen zij hoorde, hoe men, dank zij de onderzoekingen van den genialen Claude Bernard, tegenwoordig weet, dat de hersens beinvloed worden door de schildklier, de zenuwen door de vier speldeknop kleine epitheellichaampjes, aan weerskanten daarvan, het hart door de bijnieren, het beendergestel door een klier aan de basis der hersenen gelegen, die tevens de werking der nieren regelt...
En Theo completeerde zijn onderricht door mededeelingen uit zijn ervaring, die bewezen, welk een zegen de medische wetenschap kan zijn... Hij vertelde haar van een college in de psychiatrie, dat hij bijgewoond had in zijn functie als assistent van den professor.
Het ging dien dag over een jong moedertje, dat in haar eerste zwangerschapsmaanden haar man had verloren, en toen heel hard had moeten werken, ondanks haar toestand en haar groot verdriet. Zij ging zichzelf verwijten doen, dat zij de oorzaak van zijn vroege sterven was, omdat zij nooit goed genoeg voor hem had gezorgd... en zij begon te tobben, want te voelen, dat zij
| |
| |
niet waard was om te leven, en dat zij liever óók maar dood moest gaan.
Hoewel zij een gezond kindje ter wereld had gebracht, wilde ze daar niets van weten; zij wilde 't niet zoogen, omdat ze vreesde, dat het kind de slechte eigenschappen van haar zou overnemen.
Zij leek een oud vrouwtje, dat ging met langzamen, slependen tred en zwaar neergebogen hoofd. Diepe rimpels in 't voorhoofd, groeven van mond naar kin. Zij antwoordde nauwelijks of fluisterend, keek geen oogenblik op, en was 't typisch voorbeeld van melancholie.
- Nu... is ze opgeleefd tot een nieuwen bloei...
- Ja, maar hóe!
- Door 't uiterste geduld en de meest zorgvuldige behoedzaamheid van Professor Winter, - een menschenkenner van de eerste soort.
- Ja, maar hoe!
- Niet door psycho-analyse, lacht hij. Want de psycho-analyse is Re's bête noire, zooals hij wel weet. Lang en breed hebben zij erover gediscussieerd:
- Ik vind psycho-analyse iets afschuwelijks! zegt Ré heftig. Stel je voor een oudere, ongetrouwde vrouw, die snakt naar liefde, die snakt naar een kind, en wier eenige zelfbehoud dáárin ligt, dat niemand iets weet van haar verborgen, moedig beheerschte ellende. Dan komt de dokter en wroet met walgelijke onbescheidenheid in haar zieleleven, totdat zij eindelijk uitkrijt wat haar kwelt, wat haar deert... en dan alleen nog maar kan zijn, wat
| |
| |
Mantegazza noemt, ‘deeg voor den zelfmoord’!
- Men kan geen ziekte, ook geen zielsziekte, genezen, zonder de oorzaak te kennen, zegt hij sussend. Als men de oorzaak kent...
- Wat dàn? vlamt zij op. Wat vermag een dokter voor de vrouw, die ik noemde?
- O, nog veel, heel veel. Hij kan haar afleiding geven, een levensdoel aanraden...
Ré schokt onwillig met den schouder. Zij mokt:
- Er is voor die vrouw geen vervulling, geen troost.
- Wèl een gedeeltelijke vervulling, een gedeeltelijke troost, die al aanzienlijk helpt. Ik voor mij vind elke methode, die wat hulp brengt, die wat soelaas geeft, goed. En zoo moet jij het ook leeren beschouwen, Lief.
Hij heeft zich in den laatsten tijd aangewend, haar toe te spreken ‘met koosnaampjes, als ‘kindje,’ ‘schat,’ of ‘lief.’ Zij let er niet op; het is voor haar zoo iets als de vertrouwelijke manier, waarop ook haar Moeder haar aanspreekt met ‘schatteke’ of ‘lieveling.’
- In 't geval, dat ik je vertel, was alles duidelijk genoeg, en hoefde de Professor niet met behulp van psycho-analyse naar een verdrongen complex te zoeken. En zooals ik zeg: hij heeft haar weer tot het leven teruggebracht.
- Hoe?
- Dat moet je bijwonen, als je zijn colleges volgt, zegt Theo. En me dunkt, Ré, dat ik je nu voldoende heb voorbereid. Ik zal je nu wat boeken leenen... dan kan je
| |
| |
die bestudeeren... en, als je dan nóg meer belangstelling hebt gekregen, zoodat je wil om dokter te worden, heelemaal op vasten bodem staat, dan gaan we je prepareeren voor je eerste examen, - goed?
-Ja!...!
Hij geeft haar verschillende studieboeken mee naar huis. Koelman over Anatomie; Lejars over Chirurgie; Ziegler over Pathologie; Strümpel over Pathologie en Therapie... en vele anderen.
- Je moet hierin alleen wat bladeren en snuffelen, waarschuwt hij haar. Koelman gebruik je pas vóór je Candidaats, en Lejars heb je eerst noodig na je semi-arts examen, want dan ga je je pas toeleggen op chirurgie...
Blij neemt zij alle boeken mee, maar véél meer den ‘snuffelen’ en ‘bladeren’ doet zij... woord voor woord, met een bijna ziekelijke nieuwsgierigheid leest zij de studiewerken, en bekijkt zij de afbeeldingen... totdat er een proces in haar gaat werken, dat een groote verandering in haar te weeg brengen zal.
Tot zijn verbazing heeft Theo Ré in een paar dagen niet gezien. Telkens verwacht hij haar bruyante binnenkomst... waarmee zij hem al zoo vaak tot in zijn diepste ziel heeft verheugd... maar hij hoopt vergeefs... zijn kamerdeur blijft gesloten... en hij kan ongestoord blijven werken.
Als zij dan óók nog een uitnoodiging tot een wandeling
| |
| |
afslaat, wordt hij ernstig ongerust, en op een middag gaat hij naar haar toe.
Ré zit alleen op haar kamer, en doet niets.
Zij zit achterover geleund in een gemakkelijken stoel, slap hangen haar armen langs haar zijden neer, en zij heeft languissant de oogen gesloten.
- Ré! roept hij verschrikt, ben je ziek?
- Ziek? O, neen.
Zij komt lusteloos overeind, en zegt, doch weinig geanimeerd:
- Ga zitten, zeg.
Hij komt naar haar toe, vat haar hand, maar korzelig rukt zij die los.
- Wat heb je toch, kind?
- Niets... zegt zij gesmoord. Laat me met rust.
In een onbeheerschten aanval van angst schudt hij haar bij de schouders heen en weer.
- En nu zal je spreken!
Maar hij schrikt van haar flikkerende oogen, en het woedegebaar, waarmee zij zich opricht, en niet het minst van haar stem, die harder en scherper klinkt, dan hij die, in haar ergsten tijd, ooit van haar heeft gehoord.
- Goed! Als je 't eischt, dan zal ik spreken! Wat jij me hebt aangedaan, dat is... dat is ontzettend, Theo!
- Ik? Heb ik je iets aangedaan? vraagt hij bijna klankloos, en hij voelt alle kleur wegtrekken uit zijn gezicht. Wat dan...?
- O! steunt zij, en slaat in vertwijfeling de handen
| |
| |
om de slapen, je hebt me in een valschen waan laten leven, je hebt me gemarteld door de hoop... Ach! hoe heb ik me zoo kunnen laten begoochelen door een schijn.. een leegen, waardeloozen schijn. Ik! ik! zou gelukkig worden en tevreden en welvoldaan, als ik door mijn medische practijk de schepselen der samenleving het leven dragelijker maakte, maar daar is geen mogelijkheid op, die kans bestáát niet... te vreeselijk zijn de ziekten, de kwalen, de gebreken, die de menschen teisteren... wat ik gezien heb in je boeken, wat ik erdoor heb geleerd, dat is de keerzijde van je hoopvolle en troostende mededeelingen... ik wil aannemen, dat je me niet opzettelijk hebt willen bedriegen, ofschoon ik daaraan soms twijfel...
- Wat!...
Zijn stem, als van iemand, die onverwacht een doodelijken stoot ontvangt, windt haar nog feller op, als durfde hij háár nog iets verwijten...
- Ja, ik twijfel daar soms aan, omdat 't jou te doen was, een zieltje te redden, een rampzalig wezen te verhinderen, zelfmoord te plegen. En daarom heb je me alles zoo mooi mogelijk voorgesteld, me wijs gemaakt, dat een mensch andere menschen helpen kan.
Terwijl de waarheid is, dat de menschheid ligt onder een verdoemelijken druk... dat al zijn organen onderhevig zijn aan de afschuwelijkste ziekten, dat men soms bij levenden lijve afsterft of verrot, dat het noodlot van verouderen en gebrekkig worden niet af te wenden is, dat er kinderen geboren worden, blind, doof, gebocheld of
| |
| |
gek, dat iederen dag, ieder uur de mensch bloot staat aan de gruwelijkste onheilen, gezwellen woekeren in zijn lichaam, koortsen verbranden hem, tuberculose zuigt zijn laatste levenskracht op, zijn bloed kan op alle mogelijke wijzen vergiftigd worden, bacillen vreten hem uit, sluipsgewijze begint in zijn lijf zich een vampierachtige kwaal te nestelen, er is geen mensch vrij van het monsterachtige kwellen van de ongelooflijkste ziekten, - veel meer dan ik ooit had kunnen bevroeden, dat er bestonden, veel, veel meer... de menschen hijgen naar adem en stikken in luchthonger, krimpen van ellende in gewrichtsontstekingen, je leest van ‘ouderdomsgangreen der teenen,’ de menschelijke huid wordt verwoest door de walgelijkste aandoeningen, door builen en puisten, de meest ellendige zielsziekten openbaren zich soms plotseling, en pijn, pijn, pijn, regeert oppermachtig, totdat je na al je folteringen in je graf ligt, en afgeknaagd wordt door de weeë, kleine lijkenschenners, die je oogen uitvreten, en je hart vermalen, en met wellust je gezicht verminken tot een doodskop... dat, dat is 't bestaan der menschen op aarde, en nu ik dat goed besef, nu ben ik geestelijk misselijk van alles geworden, - en je belachelijke pogingen, Theo, om me te veranderen, te vervormen, daar ben ik beu van, daar spuug ik op, en ga nu weg, eer ik je in je gezicht schreeuw, dat ik je haat, dat ik je veracht, dat ik je haat, je háát!
Erger vernietigd, dan een mensch een ander vernietigen kan, was Theo op een stoel neergezonken. Haar
| |
| |
woorden, haar verschrikkelijke woorden, kwamen als steenen op hem neer, en hij voelde ze als werkelijkheid, en kromp weg in physieke pijn. Hij wilde haar bidden en smeeken: houd op, maar zijn lippen waren verlamd, en hij kon alleen maar lijden... en lijden zoo onduldbaar, als hij niet wist, dat op aarde bestond.
En toen hij niet antwoordde, en doodsbleek, als verwezen, voor zich uit bleef staren, steeg haar woede tot een climax, en zij riep:
- En waarom heb je me niet met rust gelaten? waarom heb je mij tot je slachtoffer gemaakt? waarom heb je mij met geweld los-gerukt uit mijn zelfgewilde opgeslotenheid? Wat had je je met mij te bemoeien, wat ging ik je aan? Wat hoefde je me te verlokken met leugenachtige voorspiegelingen, met leege praatjes, met onnoozele beloften, die ik nog zoo zot was om te gelooven? Waarom deed je je zoo betrouwbaar voor, waarom heb je mij uit mijn rust gehaald, terwijl ik toen niet leed, wat ik nu lijden moet, nu ik zie, hoe vies, hoe miserabel, hoe minderwaardig het leven in werkelijkheid is... Waarom deed je dat? Hoe heb je dat gedurfd?...?
- En dat vraag je nog... dat vraag je...
- Ja! ja! want ik wil 't weten. Hoe heb je je aan mijn ziel durven vergrijpen, hoe heb je gedurfd, me te beschouwen als een onmondig wicht, hoe heb je gedurfd, me weg te halen uit mijn isolement, o! God! ik wou, dat ik je nooit had ontmoet, ik wou, dat je nooit in mijn leven had bestaan...
| |
| |
Een onwillekeurig geluid ontsnapt aan zijn lippen. Met hoonende minachting staart zij op hem neer. Wat is hij leelijk, denkt zij onbarmhartig, hoe nietig, hoe volstrektonbelangrijk... ja, zeldzaam leelijk is zijn verwrongen gezicht... hoe heb ik hem ooit interessant kunnen vinden... hij lijkt me nu een machtelooze onnoozelaard, een belachelijke clown... En wat een akelige, trillende stem... ik kan er niet langer naar luisteren...
- Ik kan me niet verontschuldigen... niet rechtvaardigen... ik kan alleen maar zeggen... dat ik je redden wou... voor jezelf... voor mij.
- Voor jou?...
Zij begrijpt hem niet... begrijpt dan opeens...
- Wat!... krijt zij. Ook dat nog! ook dát nog?...
- Ik... zegt hij... maar hij voelt zich zoo vernederd, dat hij niet zeggen kan, wat hij zou moeten zeggen: 't Kan toch niet wezen, dat ik je beleedig met mijn liefde...
- O, zegt ze, en haar hooge, schrille stem is nu dof en gedempt geworden. Ik smeek je: ga weg. Ik smeek je: laat me alleen. Ik smeek je: vergeet me... zooals ik trachten zal, jou te vergeten... voor eeuwig.
Zal hij nog een poging doen, om haar zachter te stemmen... neen. Om een verklaring te geven van zijn gedrag... neen. Zal hij haar bidden om ontferming om genade, om medelijden... neen! neen! Zal hij haar vragen om uitstel van het vonnis... Zal hij vragen, of hij terugkomen mag, om haar alles uit te leggen, en haar verzoeken, hem later aan te hooren, om te zien, of hij haar kan
| |
| |
vermurwen, als zij kalmer zal zijn... O, almachtige hemel, neen. Iets van haar gevoel, het weerzinnige, opstandige, het misselijk zijn van alles, is over hem gekomen, en hij kán niet meer. Hij kan niet meer worstelen en smeeken - hij kan, hij kan niet meer.
Hij legt zijn hand voor zijn bijna blinde oogen, zijn hersenen weigeren verder te denken. Een vaag en zwevend vermoeden, dat hij niet in de eerste plaats om harentwil gehandeld heeft... maar dat hij haar natuur geweld heeft aangedaan, om haar eerlang te winnen voor hemzelf, daagt in zijn eerlijke ziel. En diep-in wéét hij nu ook, dat hij verkeerd heeft gedaan, want dat zij niet degene was, die een persoonlijkheid als hij in liefde kan toebehooren. Hij mag haar niets verwijten. Hij heeft uit egoisme een slechten weg ingeslagen, die nimmer kon leiden naar het doel. Maar al is alles ook zijn eigen schuld... die schuld weegt zwaar.
Hij gaat naar de deur. Zijn kracht is gebroken. Hij zal geen enkele poging meer doen, - nooit, - om hetgeen hij verloren heeft, opnieuw te veroveren. Hij zal niet probeeren, haar gevoel wakker te maken door een theatraal vaarwel. Zijn laatste waardigheid zal hij behouden. Maar heengaan zonder een enkel woord, - dat is hem onmogelijk.
- Ik... zegt hij langzaam... ik heb misschien verkeerd gedaan... maar ik was te goeder trouw... Als... hier een tijd over is heen gegaan... dan hoop ik... dat je mij zal kunnen vergeven.
| |
| |
Een seconde brandt het berouw in haar, om haar onwrikbare hardheid. Impulsief doet zij een schrede naar hem toe..
Maar de deur heeft zich reeds achter zijn pathetische kleine figuur gesloten.
|
|