| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
De dwang van het leven.
De jonge student in de medicijnen, Theo Dagelaar, vindt Ré (zooals hij haar als afkorting van Regina noemt), interessant.
Met zijn reeds onfeilbare intuïtie van aanstaand arts, heeft hij haar van al zijn andere meisjeskennissen onderscheiden, en spreekt graag en veel en lang met haar.
En Ré, die zich bij de oppervlakkige gesprekken van hun kring dikwijls onnoemelijk verveelt, vindt zijn aandacht aangenaam.
In het begin luisterde zij veelal naar hem, omdat zijn woorden inhoud hadden, en niet alleen maar werden gezegd om iets te zeggen, zooals dat behoort in het gezelschapsleven, waar zwijgen uit den booze is, want aanstonds onheimelijk aandoet. Maar weldra begon zij ook van háár kant belangstelling te toonen, en antwoordde hem, of deed hem vragen... en er ontstond tusschen hen een soort van vriendschap, die op wederzijdsch begrijpen en wederzijdsche waardeering was gegrond.
Vreemd... of misschien niet vreemd? maar met Theo kon Regina zich het gemakkelijkst uiten. Misschien omdat zij hèm nooit hoefde te ‘sparen,’ uit vrees zijn gevoelens te kwetsen, of zijn verbazing of zijn verontwaardiging op te wekken.
| |
| |
Zij merkte duidelijk, dat Theo, al toonde hij haar ook een absolute voorkeur, niet verliefd op haar was. En dit stelde haar zeer gerust.
Hij had wel eens gezegd, haar als een soort ‘vriend’ te beschouwen, en juist! dát was het, wat zij wou, wat zij noodig had, wat zij dulden kon in den omgang met een jongen man.
Immers, haar geest was niet ‘vrouwelijk,’ zooals men dat noemt.
Daartoe was zij veel te cerebraal. Veel te reflectief, te weinig spontaan. En veel te weinig coquet en frivool!
Maar het gebeurde dikwijls, dat, als er gedanst werd op een avondpartij, zij samen zaten op een canapé in een serre, en verdiept waren in een gesprek, dat de andere balgasten, als zij het hadden kunnen hooren, hoogelijk verwonderd zou hebben, of waarom zij hartelijk zouden hebben gelachen, of... het misschien wel ‘walgelijke aanstellerij’ hadden genoemd.
Want zij spraken ‘over de bedoeling van het leven,’ of over ‘het probleem van den vrijen wil,’ of over ‘het voortbestaan na den dood,’ of ‘wellicht een vóórbestaan’? Zij spraken over philosofische systemen, en over geloof en ongeloof, het bestaan van de ziel, en de onderbewustheid der menschen.
Zij vergaten daarbij volstrekt hun omgeving, en waren zóó ver weg, dat, als in de pauze, de jongelui de serre kwamen binnenstroomen, om een rustplaatsje te zoeken, zij ópschokten dikwijls, als uit een zwaren droom.
| |
| |
Nu, het hinderde hen dan natuurlijk, zich terug te vinden in een omgeving van louter banaliteit.
En eens, toen hij haar 's avonds thuis bracht, zei Ré:
- Ik ga niet meer naar die gelegenheden toe, Theo. Men krijgt er me niet meer heen. Ik ben niet jong genoeg meer, om er me te amuseeren; ik ken het leven en de menschen te goed.
- Ik voel 't, zooals jij, zei hij. Wij detoneeren in een dergelijk milieu. Ik, door mijn studie, ken óók veel van de menschen en het leven... en, als persoonlijkheid ben ik óók niet iemand, om een rol in de maatschappelijke comedie te kunnen spelen.
Ré keek hem aan, alsof zij hem voor de eerste maal zag. Een leelijke, onhandige jongen, met linksche bewegingen en een bril, te groot voor zijn klein gezicht.
En bijna moest zij lachen. Zie je er zóó uit, Theo. En ben je je daar zelf zoo goed van bewust? Ik had er nog niets van gemerkt. De uitdrukking van je gezicht is intelligent, je oogen zijn schrander, je stem is aangenaam. Wat wil men meer van een vriend?
- Kunnen wij niet eens samen gaan wandelen? vroeg hij. In de vrije natuur voel ik me altijd het best. Maar kan je wandelen? Ambulator nascitur non fit. Een wandelaar wordt geboren, niet gemaakt.
- Ik weet 't niet. Ik wandel nooit. Maar laten we het eens probeeren....
Zij probeerden het, en wandelden uren ver... zonder dat Ré het merkte. Haar gedachten drongen zich zoo
| |
| |
driftig naar haar lippen, dat zij niets bespeurde van den weg, dien zij liepen, van den afstand, van bewolkte lucht of zonneschijn, van duin of bosch. En als zij thuis kwam, wist zij niets van vermoeidheid, of dat het lang of kort of warm of koud was geweest, maar innerlijk sidderde zij nog van opwinding, en verlangde alweer naar het volgende onderhoud.
Zij zitten tegen een duinhelling geleund; Ré met achterover rustend hoofd, de armen inert langs haar uitgestrekt; Theo met de handen ineen-gevouwen om de knieën: een kleine, bijna dubbel gevouwen figuur.
- Begrijp jij, begrijp jij, zegt Ré, eerst lusteloos beginnend, maar dan allengs in hartstocht gerakend, hoe het mogelijk is, dat de bevolking over de heele wereld zoo ontzaglijk toeneemt, terwijl geen mensch op aarde tevreden is, neen, terwijl de mees ten hun bestaan vervloeken, en er geen sterveling bestaat, die niet tenminste éénmaal in zijn leven heeft uitgeroepen: Was ik maar dood?
- Een moeilijke èn een gemakkelijke vraag. De menschen procreëeren gedachteloos...
- Schande! roept zij driftig. Ik zou nooit de schuld willen dragen van het bestaan van een ander mensch!
- En... de hygiëne is zoo ontzettend vooruit gegaan, dat de zuigelingensterfte tot bijna de helft is gereduceerd, en de menschen wel vijf, zes jaar ouder worden dan vroeger.
| |
| |
- En al die dingen, zegt zij gesmoord, al die voorzorgsmaatregelen en toepassingen van de wetenschap, zijn toch ergens uit voortgekomen... ik bedoel, zijn het bewijs van de onverwoestbare levensdrift van den mensch.
- Ja, zegt hij. Als je zóóver gaat, dan moetje aannemen, dat er een geheimzinnige kracht is, die de wereld drijft om voort te bestaan. Hoe kan je anders begrijpen, dat ze blijft voortbestaan, de duizenden en duizenden eeuwen door... dat er aldoor nieuwe ontdekkingen worden gedaan, om kwaad en onheil te bezweren, om het den mensch in zijn bestaan zoo gemakkelijk en comfortabel mogelijk te maken, en... waarom zou anders aan de voortplantingsdaad genot verbonden zijn.
- Ja! zegt Ré, diep adem halend. Dat bewijst een wil, een bewuste wil, om het eens geschapene ook durend te laten vóórtbestaan.
- De zelf handhaving, die wel het diepste doel lijkt van ieder mensch... is ook een uitvloeisel van dien wil. En als we nu aannemen, - want wel moeten aannemen, dat de menschheid moet blijven voortbestaan, uit welke oorzaak dan ook, - dan, vind ik, dat op ieder mensch de plicht rust, het leven van zijn medemenschen zoo goed en gelukkig mogelijk te maken.
- Waarom nietje eigen leven? vraagt Ré sarcastisch.
- Je eigen leven? óók goed, waarom niet? Hoe meer geluk er op de wereld is, hoe beter. Een gelukkig mensch doet het minste kwaad. 't Zijn, - behoudens pathologische uitzonderingen, - altijd de onterfden, de ont- | |
| |
wortelden, de ‘miserables,’ de ontberenden, die tot misdaden komen. En dat is de reden, zei hij, met diepen ernst, waarom ik het beroep van dokter heb gekozen. We moeten ons onderwerpen aan de algemeene wet, dat de menschheid moet blijven voortbestaan... welnu, laten wij dan voor ons deel zorgen, dat de menschen, met wie wij in aanraking komen, zoo veel mogelijk vrij blijven van ziekte, zorg en pijn.
- Een mooi principe, zei Ré, en zonder dat zij het wilde, was er een hoonende klank in haar stem. Inderdaad zou de wereld er beter aan toe zijn, als iedereen er zoo over dacht als jij. Maar de meeste menschen zijn veel te egoïst, te zelfingenomen, te eigenzuchtig, om te willen leven voor anderen. Ze willen wel geholpen worden, en nemen alles aan met pleizier... maar ook maar een kleinigheid voor een ander opofferen, dat is hun nog te veel.
- Och ja, zegt hij, met een zucht. 't Is ook niet gemakkelijk om tegen al de onaangename en laat ik zeggen onvoldoende eigenschappen van de menschen op te tornen. Maar één ding is er, wat je bijstaat, en je, ondanks alle ontgoochelingen en teleurstellingen staande houdt, en dat is je zelfvoldoening, de zekerheid, dat jij tenminste goed hebt geleefd, en gedaan hebt, wat je kon, om leed te lenigen, en pijn en smart te verminderen.
- En is die zelfvoldoening ooit zoo groot, zoo sterk, dat je eigen leed, je eigen levenssmart er minder door wordt?
| |
| |
- Ja. O, ja!... En daarom denk ik er wel eens over, of 't niet aanbevelenswaardig zou zijn, als jij óók voor dokter ging studeeren.
- Ik? Daar heb ik geen aanleg voor, en geen geduld. Ik ben trouwens a veel en veel te oud.
- Men is nooit te oud...
- En ik ben heelemaa! niet philantropisch gestemd Ik... ik vrees, Theo, dat ik, als dokter, een veel grootere neiging zou hebben, de ‘menschen uit hun lijden te helpen,’ dan te trachten hen coûte que coûte beter te maken.
O! Theo, jij onderwerpt je nu gewillig aan de onbekende, geheimzinnige macht, die de menschheid dringt om voort te bestaan...
- Dat moet men immers wel, of men wil of niet...
-... maar ik, ik kan dat niet, ik wil het niet... ik kan degenen, die er een eind aan maken, heel goed begrijpen... al ben ik persoonlijk ook te laf, te bang, om het te doen. Dát is mijn noodlot, Theo. Ik kan niet leven, en ik durf niet sterven... ik ben te zwak voor leven... èn voor dood.
Getroffen blijft hij eenige oogenblikken stil, en zijn zwijgen is haar uiterst sympathiek. O! als hij nu aangekomen was met banale opbeuringen, of misprijzende woorden misschien... dan zou zij zijn opgevlogen, en hem voor altijd hebben verlaten.
- Berusten, berusten, je gelaten overgeven, - dat kunnen de geloovigen, en ik zweer je, dat ik hen benijd.
| |
| |
Maar als 't geloof niet binnen in je zit, dan kan men het iemand niet aanpraten. Ik... ik zie het leven als een onafgebroken tragedie, van ellende en nood, en ik deel de afkeer met hen, die ertegen in opstand komen, die het abhorreeren, en die het verfoeilijk vinden, dat zij opeens, zonder het te weten of te willen, in het leven zijn gezet... en dat leven nu moeten lijden... tenzij...
- Wat geeft 't, om je door 't leven, als een onwillig kind bij de hand te laten voorttrekken, zegt hij zacht. Je moet...
- Wat moet ik? Is het al niet veel, dat ik blijf bestaan? Ik zou willen weten, ja! waaróm ik besta. Maar... grootste mysterie van alle mysteriën... men moet sterven, om de oorzaak van leven te leeren kennen.
- Ja... zegt hij, ja... het leven is een wonder... alles om ons heen en in ons is wonder. We weten niets, begrijpen niets... maar...
- O! als je niet leven wilt, waarom ga je dan niet dood vanzelf? Waarom is het zoo moeilijk te sterven? Waarom kan je je niet, als je moe en beu van alles bent, te sterven strekken, en dan ook werkelijk sterven? Neen, neen, daaraan moeten de vreeselijkste spanningen en zielsprocessen vooraf gaan... Ach, als het kon, zooals Rilke zegt:
Ich möchte sterben. Lass mich allein.
Ich glaube, es wird mir gelingen, so bange zu sein,
dass mir die Pulse zerspringen.
Hij zweeg. Zij zag, dat hij verscheidene malen de lip- | |
| |
pen opende, om iets te zeggen, maar blijkbaar niet in staat was, een woord uit te brengen. Dat deed haar goed. Hij was echt haar vriend.
Medelijden... troost... opbeuring verlangde zij niet van hem. En zeker niet, dat hij haar op pedanten, welwetenden toon terecht zetten zou, en haar op haar ‘voorrechten’ zou hebben gewezen.
Voorrechten, natuurlijk, die had zij vele. Maar het erkennen daarvan stilde niet het akelige knagen en klagen in haar ziel, den angst voor het leven, den angst voor den dood...
O, al die frase's; dat men zijn ouders dankbaar moet zijn, omdat zij ons ‘het leven hebben geschonken’... en dat men alles aanvaarden moet, want alles is goed...
Een mooi cadeau, wat je ouders je gaven... dacht zij cynisch. Je moet het wel aannemen, of je wilt of niet...
Zij zag, hoe Theo, dien zij een oogenblik geheel had vergeten, nog altijd kampte met zijn aandoening, en zij werd er zelve even door ontroerd.
- Och, Theo, zei ze, wat ik zei, treft je, omdat 't komt uit den mond van een vriendin. Maar de heele wereldliteratuur is vol van dergelijke opvattingen en beschouwingen. Calderon, de mystiek-fantastische Calderon, rekende het tot de grootste smarten der menschen, dat hij geboren was. Schiller, Shakespeare, - Hölderlin, die zijn leven niet langer dragen kon, en zich vrijwillig te gronde richtte; Leopardi, Puschkin, Lermontoff, Shelley, Heine, Lenau.... Hermann Bang.... al dezen....
| |
| |
- Genoeg, zegt hij met een flauw lachje. Ik weet 't óók wel, kindje, dat de letterkunde der wereld niet vroolijk is. We kunnen er nog honderden voorbeelden van opnoemen. En toch... is 't niet vreemd, dat, ondanks alle verdoemingen en opstandigheden, alle klachten en worstelingen, alle verbittering en weerzin, - de menschheid tóch blijft bestaan, en eerder in omvang toeneemt, dan zich diminueert? Daar moet een oorzaak voor bestaan. Ondanks alle neerdrukkende filosofieën, ondanks alle wanhopige veroordeelingen, ondanks het universeele, radelooze, wilde beklag, dat dagelijks opstijgt van de aarde... blijft de menschheid intact, en zijn zelfmoorden, betrekkelijk gesproken, groote uitzonderingen. Wat beteekent dat? Dat beteekent, dat de mensch in zijn meest onbewuste diepte wil blijven voortbestaan. En waaròm wil hij dat? Omdat hij moet. Omdat die levensdrang in hem is gelegd, door een hoogere, onbekende macht, en omdat hij het dus wel willen moet.
't Is niet alleen merkbaar in de menschenwereld, dat je dit verschijnsel constateert. In de dierenwereld is 't eveneens zeer sterk. Maar zelfs bij de planten!... Je hebt misschien gehoord of gelezen van de allernieuwste onderzoekingen... dat planten, om lucht te krijgen, steenen oplichten, en kurken uit stopflesschen doen springen. Bewijst dat niet voldoende mijn theorie? En lees eens, wat Maeterlinck schrijft in zijn ‘l'Intelligence des Fleurs’... daar vertelt hij, hoe een mannelijke en een vrouwelijke waterplant in een vijver leven; de vrouwelijke
| |
| |
plant is boven de oppervlakte uitgegroeid, en is dus onbereikbaar voor de mannelijke plant; wat gebeurt er nu? De mannelijke plant schiet met een formidabele kracht omhoog... en boven den waterspiegel barsten zijn zaadbollen met een grooten knal uiteen. Bewijs, bewijs! voor mijn stelling, nietwaar?... In de natuur heerscht een drang, een wil, om het eenmaal geschapene, hoe dan ook, voort te laten bestaan. Voor zoover wij weten, hebben de planten geen bewustzijn... en tòen gehoorzamen zij, blijkbaar aan een onweerstaanbaren impuls. Dat moet dus de algemeene wet zijn, die de handhaving van het bestaande ordonneert.
- Ik vind je theorie heel merkwaardig, Theo. En je hebt die, geloof ik, ook heelemaal zelf gevonden, want ik heb zooiets nog nooit ergens gelezen. En de slotsom ervan is, als ik je goed begrepen heb, dat de mensch, hoe ellendig en onrechtvaardig hij het leven ook vindt, het toch berustend moet aanvaarden, omdat...
- ... omdat er een hoogere wil is, die hem beveelt, het te dragen. Er is eenvoudig niets aan te doen, hij moet. Natuurlijk weten wij niet, waarom die wil er is, - waar- òm die wil wil wat hij wil, - maar dat hij bestaat, en dat we ons er aan moeten onderwerpen, - dat is een feit. Als je mijn theorie aanneemt, dan sta je, zooals vanzelf spreekt, kalmer tegenover het leven; je bukt, je buigt je, je berust. Zooals je dat natuurlijk óók doet, tegenover elke macht, die onverbiddelijk en onontwijkbaar is. En de tweede slotsom van mijn theorie heb ik je al genoemd:
| |
| |
men moet zoo goed mogelijk wezen jegens anderen.
- En dus... zou je mij...
- En dus zou ik jou aanraden, om óók in de medicijnen te studeeren. Dit is 't vak, dat je, - volgens mij 't meeste voldoening geeft, en 't meest directe resultaat oplevert. Ja bereikt méér dan een dominé of een philanthroop of een armbezoeker, als je de menschen geneest, of hen afhelpt van pijn, - ook voor hun omgeving doe je dan veel.
- Ik zal erover nadenken, zegt Ré, ik zal erover nadenken...
En zij denkt na, vele, vele uren. De woorden van Theo hebben een diepen indruk op haar gemaakt. In de schepping, het is waar, wordt een universeele levenswil uitgedrukt... en... als onze geest zich aan dat idee onderwerpt, - krijgt... zelfvernietiging, zelfmoord... iets ontoereikends, iets onvolledigs... iets kinderachtigs bijna.
Het denkbeeld van suicide had haar al lang gehanteerd. Maar... zooals zij tegen Theo had gezegd: hoe onmachtig zij zich ook voelde om te leven... zij voelde zich gelijkelijk onmachtig te sterven...
Zij had het zich wel dikwijls voorgesteld, hoe het zou zijn, indien zij niet meer bestond. Maar zij voelde zich nog te veel lichaam, niet etherisch genoeg, om zich in den toestand van ‘dood’ te kunnen indenken.
Och, of zij bestond of niet bestond, - alles zou ongetwijfeld gelijk zijn aan nu...
| |
| |
De zon zou blijven schijnen en de regen ruischen... onveranderd zou de dageraad rijzen en de avond vallen.. en de wind over de velden strijken, en de zee wild-woelend tegen de kusten slaan... En de menschen zouden lachen en schreien, zich verheugen en lijden... zonder haar. En het electrische licht zou schijnen over het drukke verkeer in de straten, over auto's en voetgangers en motors en fietsen... over goeden en boozen, armen en rijken, - zonder haar... alsof zij nooit was geweest...
En terwijl zij zoo peinsde, kwam haar cynische stemming al meer en meer over haar... en begon zij zich zelfs een beetje belachelijk te vinden, met haar Weltschmerz, haar melancholie, haar haat aan haar verleden, haar haat aan het heden, haar haat aan haar toekomst, - haar afschuw van het leven en al het bestaande, - alsof zij er iets op aankwam... zij...
Hoeveel ruimer... altruïstischer... edelmoediger... was Theo's aanvaarding van het leven. En zijn rustig besluit, om, voor zijn deel, te trachten, het wereldlijden te verminderen, vond zij nobel en sympathiek.
Zou zij... zou zij zijn raad opvolgen, en...
Een doel in het vooruitzicht om naar te streven, een zware, geregelde studie... zou haar in elk geval steun en afleiding geven, en haar behoeden voor de haar steeds dreigende neurasthenie. Ja, haar besluit was genomen... Zij zou het doen... zij ging naar Theo toe, en zou hem met haar beslissing verblijden.
|
|