| |
| |
| |
Derde boek
Herfst
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Het huwelijk?...
- Wat oordeel jij toch altijd hard, Regina.
Regina's mooi gezicht vertrekt zich sarcastisch.
De meisjes, die samengekomen zijn op een namiddagthee, kijken haar zwijgend en misprijzend aan. Hun onbeduidende gezichten toonen, dat zij haar in het minst niet begrijpen, en dat zij, wát zij nog van haar begrijpen, ten sterkste afkeuren.
Zij vinden haar ‘onnatuurlijk.’
Stel je voor, een meisje van tweeëntwintig jaar, dat er rond voor uitkomt, niet van uitgaan te houden, niet van dansen, niet van tennissen, niet van theater of bioscoop, niet van conversatie of gezelschapsspelen. Een vervelend wicht. En dan de wijze, waarop zij spreekt. Alsof zij alles beter weet, en of alle anderen ver beneden haar staan!...
Haar geheel links laten liggen, gaat niet. Zij is met eenigen van hen nog op school geweest, en haar moeder is met vele der andere moeders bevriend.
Anders!...
Het gesprek was gekomen op het aanstaande huwelijk van kennissen, en Regina had er zich zeer cynisch over uitgelaten.
- Wat oordeel jij toch altijd hard, Regina...!
| |
| |
- Hard!... kan men ooit hard genoeg zijn in 't leven! ‘Werdet hart!’ zegt Nietzsche. 't Is de eenige manier om, in 't leven stand te kunnen houden... Medelijden is zelfvernietiging.
- Jij altijd met je citaten!...
- Dat eeuwige vertoon van geleerdheid!
- Terwijl we 't over zoo'n gewone, eenvoudige kwestie hebben.
- 't Huwelijk gewoon? eenvoudig?
- Ja! 't is heel onnatuurlijk, om dat niet zoo te vinden!
- De meeste menschen, zei Regina, leven niet zelf. Ze laten zich leven, ze worden geleefd. En dan, ja, dan is alles heel eenvoudig en heel gewoon. Zooals ook 'n hond of 'n kat zich over niets verwondert. Maar als je nadenkt, als je voelt, - dan besef je, dat alles wat je overkomt zoo vreemd is, zoo vreemd als een wonder. Een wonder is 't, dat je iemand lief krijgt, een wonder, dat iemand jou lief krijgt, een wonder is 't, dat je met een ander het leven wilt ingaan, durft ingaan, - voor goed.
- Een heel dagelijksch wonder dan toch. Zoo lang de beschaafde wereld bestaat, is er getrouwd.
- Ja, en hoe! De meeste menschen leven naast elkaar, niet mèt en dóór elkaar. Is er één huwelijkspaar, dat elkaar volkomen vertrouwt? dat elkaar alles zegt, maar dan ook alles? Die geen doekjes voor het bloeden gebruikt, die, zonder consideratie (meestal een mooi woord voor lafheid, gemakzucht) elkaar de waarachtige waarheid zegt, die zuiver tegenover den ander staat, zonder ach- | |
| |
terafjes, heimelijke bedoelingen, voorbehoud, verborgenheden, leugenachtigheid, kleine foefjes... och!... het is niet mogelijk, in den omgang geheel zichzelf te blijven en ook den ander in zijn geheel te laten. Je hebt te geven en te nemen, je te schikken en te berusten, je nu eens op te offeren, dan weer den baas te spelen, - maar zijn, zooals je bent met je zelf alleen in de eenzaamheid, dat kan je in 't huwelijk nooit.
- Wat komt 't er op aan, als je maar gelukkig bent!
- Gelukkig! smaalde Regina. Maar wie kan zóó gelukkig zijn?
- Vraag liever: wie kan gelukkig zijn met al dat uitpluizen, grübeln, piekeren, spijkers op laag water zoeken! antwoordde er een snibbig.
- 't Hangt er maar van af, wat je verkiest: den schijn of 't wezen.
- Een mooie schijn is allicht beter dan een akelige werkelijkheid!
- En Bep en Henk zullen best gelukkig samen worden, reken maar!
- Ze houden al zoo lang van elkaar.
- En zoo'n jong huishouden is zoo gezellig.
- En Bep krijgt zooveel.
- En haar trouwjapon is zoo beeldig. Later laat ze die verven, dan heeft ze er nòg een snoezig toilet van, en van de sleep laat ze een happy coat maken.
- Vier meter sleep!
- En vier bruidsmeisjes!
| |
| |
- Zeg, Eva is al voor de derde maal bruidsmeisje, dan trouwt ze zelf niet meer, zeggen ze.
- En ze wil zoo graag trouwen!
Algemeen gegiehel of luid gelach.
- Kom, zeg wie wil nu niet graag trouwen! Kennen jullie dat liedje niet:
Omdat haar niemand heeft verkoren,
Heeft zij de mannen afgezworen.
Maar komt er een met lonk en lach,
Dan trouwt zij morgen aan den dag.
- Och, ja, wie heeft niet graag een eigen huisje, een eigen gezin.
Regina luistert en zwijgt.
O, God, ja! het is de waarheid: welke vrouw wil niet graag trouwen, gevraagd zijn, een eigen home bezitten! De man komt niet in de eerste plaats. Hij is het middel, niet het doel.
Och, al zijn de tijden ook nog zoo veranderd, - al hoeft een meisje ook niet meer te trouwen, om maar geborgen te zijn, om een onderdak te hebben na den dood der ouders; al zijn de meeste vrouwen tegenwoordig onafhankelijk genoeg, en al hebben zij zelfs een eigen bestaan, - toch, toch, toch verkiezen zij nog een huwelijk boven een eeuwigdurenden ongetrouwden staat.
En als zij getrouwd zijn, wat dan?
Nauwelijks leeren zij elkander beter kennen, en ge- | |
| |
neeren zij zich niet meer voor elkaar, of... of ‘der Kampf zu Zweien, der Ehe heisst,’ zooals Strindberg het huwelijk noemt, begint.
En als een van de twee dan niet edelmoedig of zachtaardig of verstandig genoeg is, om in dien strijd te wijken of zich gewonnen te geven, om zichzelven weg te cijferen, te verloochenen, op te offeren, dan wordt het samenleven een hel, een genadelooze, verschrikkelijke hel, - met als eenige compensatie de bevrediging der zinnen.
Zij gelooft wel, dat die compensatie voor vele naturen belangrijk is. En ook werkelijk een vergoeding voor veel hartsverdriet. Maar, op een gegeven tijdstip sterft de sensueele behoefte af... men wordt onverschillig voor lichamelijk genot, en dan... en dan!
Zij ziet dikwijls in geillustreerde bladen portretten van gouden of zelfs diamanten echtparen, en met een rilling denkt zij dan: Hoe hebben jullie 't met elkaar uitgehouden zoo lang? En zij bestudeert de gezichten... sommige zijn verbeten, wanhopig zelfs, of hard als staal... en in het gunstigste geval zijn zij apathisch geresigneerd.
Dag aan dag... nacht aan nacht... niet meer alleen zijn. Nooit meer alleen. Al je daden, al je wenschen, al je uitingen openbaar. Ga je dan niet vanzelf gedachten koesteren... het eenige, dat nog in jezelf geheim blijven kan... en verbeeldingen en verlangens oproepen, en je een fantastisch bestaan scheppen, waarin je tenminste veilig bent.
Zij zou het zich best kunnen voorstellen, dat echtge- | |
| |
nooten bang voor elkander waren, voortdurend bang voor elke volgende handeling, voor ieder volgend woord.
O, de ondraaglijke spanning, de onduldbare, onontkoombare druk van het altijd tezamen zijn.
En dan de bijkomende omstandigheden, die het huwelijksleven verzwaren. De jaloerschheid. Het verleden van den man of van de vrouw. De ontrouw. De bezorgdheid over den gezondheidstoestand van man, vrouw, of kind.
O!... wie durft, wie durft ooit te trouwen.
Regina herinnert zich iets op de bruiloft van een oudere zuster, en dat zij nooit heeft kunnen vergeten.
Het was aan het déjeuner dinatoire. De dominé, die het huwelijk had ingezegend hield de volgende speech:
- Ik was onlangs op bezoek bij een paar, dat zijn gouden bruiloft vierde. Maar toen ik hem feliciteerde, zei de man tegen mij:
- Och, dominé, u weet niet, hoe je 't mier aan elkaar krijgt, als 't zóólang duurt... En nu is mijn wensch, jongelui, dat, hoe lang 't ook moge duren, je nooit ‘het mier’ aan elkander krijgen zult.
O, wat werd er gelachen. Maar zij... ze was nog maar heel jong, even vijftien jaar... had een plotselinge ijskoude rilling langs haar rug voelen glijden.
O, was dat mogelijk, dat je met hoeveel verwachtingen en illusies je ook was getrouwd, later het land aan elkaar kreeg, verschrikkelijk het land, en elkaar kwáád wenschte en elkaar ging haten...?
| |
| |
Zij wist toen nog maar weinig van het leven en van huwelijken af. Het samenleven van haar vader en moeder was heel gelukkig geweest, - maar haar moeder was een zeer zachte, lieve vrouw, en haar vader was al lang vóór de zilveren bruiloft gestorven.
Trouwen... trouwen... een roekelooze sprong in het donker... of nóg beter vergelijking: het was, als geblinddoekt loopen op een koord... of je vrijwillig in gevangenschap laten nemen of... je met lichaam en ziel argeloos overgeven aan een onbekend gevaar.
Och, het idiote dwepen... de mooie voorstellingen... de poëtische wanen omtrent het huwelijk... De romanlectuur, de gedichten, die de liefde verheerlijkten, met als toppunt van zaligheid, als bekroning des levens, het huwelijk.
Hoor, hoor nu, hoe onnoozel en futiel zij zaten te babbelen.
Huwelijkscadeaux, huwelijksreis, bruidsjonkers, bruidreceptie, bruidsbouquet, bruidsdejeuner...
Comedie... comedie.
Zij spreekt niet meer. Zij mengt zich niet meer in de praatjes, geeft haar meening niet meer. Een kleine, koppige hoofdpijn kwelt haar, zooals zoo vaak, wanneer zij zich heeft laten gaan en haar gedachten en haar tong niet beteugelt.
Waarom doet zij dat toch? Honderden malen heeft zij zich voorgehouden, dat zij beter deed te zwijgen, en toch... Kan zij zich dan niet remmen? is het met haar
| |
| |
een psychopatisch geval, en moet zij zich uiten, gedreven door een onbekenden dwang, ook al wil zij niet en zou het ook beter zijn van niet?...
Zij haalt licht de schouders op. Wat komt het er op aan? Wat komt alles er op aan? Wat komt het er op aan, dat zij, onbeduidend kind pessimistisch is en het leven verfoeit, met een afkeer, die aan wanhoop grenst... grooteren, meer ontwikkelden dan zij, wijsgeeren, dichters... zijn tot dezelfde conclusie gekomen. ‘Het leven is verkeerd.’ ‘Het leven is een vergissing.’ ‘Het leven is een ziekte.’ ‘Het leven is de pijn van het tandenkrijgen niet waard, zoo ellendig slecht is het.’ ‘Life is a tale, told by an idiot...’
Het leven, ach, het leven.
Zij weet heel goed, dat zij beter zou doen, er niet altijd over te peinzen, - niet van alle druiven het dons te strijken, niet alle schermen en gordijnen weg te trekken, niet alle verborgen leemten en wonde plekken genadeloos te ontdekken.
Laat ons onze illusie, zeggen anderen. ‘Is niet alles illusie, en is illusie niet alles’? vroeg Marcellus Emants, de fijne psycholoog. Illusie, illusie. Het raadsel des levens is nog door niemand verklaard. Als er een oplossing was, zou daar niet zoo radeloos naar gezocht behoeven te worden. Want geen enkele godsdienst of philosophie, geen theosophie of anthroposofie, of christian science of soefisme of de Ster van het Oosten... of spiritisme bevredigt de gehééle menschheid. Het is altijd maar een
| |
| |
deel, dat meegaat met een bepaalde richting,... en elke richting, hoe tegenstrijdig allen onderling ook zijn, kon als zegel aannemen: een sphinx, die zich in den afgrond stort... zóó overtuigd als zij van haar waarheid is...
Regina weet, dat men niet van haar houdt, en zij meent, dat zij daar niet om geeft, dat zij genoeg heeft aan de doorgronding van haar eigen zelf, haar studie, haar lectuur. Maar hoe sterk ook naar buiten, - innerlijk is zij zwak, en heeft een onduldbare behoefte aan medeleven, medebegrijpen... troost... O, waarom kan zij niet worden als een ijzeren machine, die mechanisch de dingen doet, maar zelf geen verlangen heeft en geen gevoel.
Maar zóóver is zij nog niet.
Zij lijdt. En zij is nog niet heen over de zwakheid van tranen. Er gaat haast geen dag voorbij, dat zij niet schreit, tranen van opstand, van vertwijfeling, spijt.
En er gaat ook haast geen dag voorbij, dat zij in zichzelf niet met oneindigen weemoed het smartelijke vers van Rainer Maria Rilke in zich voelt opkomen:
Ich wollt, sie hätten statt der Wiege
mir einen kleinen Sarg gemacht,
dann wär mir besser wohl, dann schwiege
die Lippe längst in feuchter Nacht.
Dann hätte nie ein wilder Wille
die bange Brust durchzittert, - dann
| |
| |
wärs in dem kleinen Körper stille,
so still wie's niemand denken kann.
Nur eine Kinderseele stiege
zum Himmel hoch, so sacht, - ganz sacht...
Was haben sie mir statt der Wiege
nicht einen kleinen Sarg gemacht.
|
|