| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
John Rosmer.
Rosmer. Hij heet Rosmer.
Bij Anton's thuiskomst, weer voldoende zichzelve uiterlijk meester, kon zij luisteren naar zijn verhaal over den schilder John Rosmer, die nieuwsgierig naar haar heeft geinformeerd, en die weten wou, of zij als model beschikbaar was, en dat Anton toen, met de gewone grappige bohème-scherts geantwoord heeft, dat zij zijn model is, en uitsluitend voor hèm poseert.
Ottilie moet er om lachen: hoe zij, Yette, het vindt, kan zij onmogelijk definieeren. Zij is niet boos, dat Anton haar voor een model wil laten doorgaan, - maar wèl om zijn bewering, dat zij uitsluitend voor hèm poseert.
Toen zij dien avond eindelijk in bed lag, - nog nooit had één dag van haar leven haar zoo onoverkomelijk lang geleken, voelde zij zich als in een heete koorts.
Het bloed joeg bonkend door haar aderen, haar oogen brandden, haar wangen gloeiden als vuur. Zj had de sterke overtuiging, dat zij nooit meer zou kunnen slapen: haar hersens werkten met onstuimige kracht, en het was slechts met de uiterste zelfbeheersching, dat zij de rustelooze bewegelijkheid van haar ledematen bedwong.
Het gonsde in haar ooren, en voor haar oogen, die zij
| |
| |
wijd geopend hield in het donker, warrelden lichtende, kleurige kringen, die de een in den ander overgleden, en waar scherpe en spitse vlammen uitsloegen, die haar verschrikten en kwelden.
Denken kon zij niet, al leken haar hersens te daveren van het werkend geweld... zij dacht maar alleen den naam: Rosmer... Rosmer... John Rosmer... John...
Zij voelt zijn aanwezigheid overal in de kamer; zijn gezicht lijkt wel vlak bij het hare... en zijn oogen, de glanzende, grijze, staren onmeedoogend haar aan, alsof zij haar hypnotiseeren.
Heeft zij geslapen?
Het moet wel zoo zijn, want tegen het vierkante vak van het kleine raam staat reeds een lichte lucht.
O! hoe heel anders voelt zij zich thans, nu de geestelijke koorts is bedaard. Zij is wel moe, maar rustig, en voelt zich zoo blij; zoo ruim, zoo heimelijk vergenoegd, alsof haar een groot geluk is overkomen, en een nog veel grooter geluk haar wacht.
Zij ligt een lange poos van deze vreugdevolle stemming te genieten. Haar droombeeld, haar ideaal, het leeft, het bestaat in werkelijkheid, èn... vlak in haar nabijheid. Zij kan hem zien, zooveel zij wil, - zij kan hem liefhebben en bewonderen, zooveel zij wil, want hij, hij is een mensch van vleesch en bloed, met wien zij spreken, dien zij aanraken kan... Rosmer... Rosmer...
Neen, zoo dwaas en dom als gisteren zal zij zich nooit
| |
| |
meer gedragen. Zij zal hem niet meer ontwijken, integendeel, ontmoetingen met hem in de hand werken, en dan met hem praten, en volop van zijn gezelschap genieten.
En getrouw aan dit voornemen gedraagt Yette zich in de volgende dagen. Wel begint haar hart krankzinnig te kloppen, als zij hem in de verte meent te zien, - maar onbevangen noemt zij zijn naam, als het te pas komt, en, op wandelingen met Anton, die te gevoelloos is, om slimmelijk haar heimelijke bedoelingen te raden, - is zij alles van Rosmer te weten gekomen, wat zij wou.
Hij heeft zich nog pas kort in de Brusselsche schilderskolonie gevestigd. Hij is niet rijk, niet arm, maar begint al een beetje naam te maken. Hij schildert landschap...
- Waarom heeft hij dan een model noodig?
- O, voor stoffage. ‘Nymphes sous bois’ zijn nog altijd gewild, of anders een picnic, of een badend gezelschap...
Yette loopt met open oogen te droomen. Zij maakt verhalen van hem en haar.
Zij is zijn model. Zij wil hem met alles helpen, en is dus ook bereid, naakt voor hem te poseeren.
Maar o, dien eersten keer...
Zij stelt zich deze omstandigheid zoo levendig voor, dat zij er van bloost en rilt.
Hij wees haar een scherm, waarachter zij zich kon ontkleeden.
En...
Naakt sloeg zij een kimono om, - dat doen modellen,
| |
| |
- maar durfde niet tevoorschijn komen.
Eindelijk, - maar met een gevoel, of zij over haar geheele lijf een bloedroode kleur moest hebben, trad zij achter het scherm vandaan, en hoorde zijn vroolijke stem:
- Etes-vous nue sous ce manteau?
En dan kwam hij naar haar toe, en...
Maar verder kon haar fantasie haar niet helpen... want... als hij haar den mantel afnam... zou zij flauw vallen, positief.
Hij woont... Anton, argeloos, heeft haar dat óók verteld, - in de Rue Henri Vandernoot. Daar heeft hij alleen een atelier. En zij maakt plannen, om, op een dag, boud naar hem toe te gaan, en zich aan hem te offreeren als model.
Wat haar uiterlijk betreft, durft zij dat best. Zij heeft een figuur als van een mannequin, - en haar gezicht... zij weet, door Bernard's model, dat dit er niet zoo veel op aankomt.
Zij zal zeggen, dat zij genoeg heeft van Anton's geklad, en nu poseeren wil voor een ‘echt’ schilder. Zij smacht ernaar, zijn omgeving te leeren kennen, de plek, waar zijn persoonlijkheid geheel tot haar recht komt, waar hij werkt en denkt en ademt en eet en slaapt. Maar den eenen dag na den andere laat zij voorbij gaan, zonder aan haar voornemen gevolg te geven, zooals men iets prettigs opzettelijk uitstelt, om het zoo lang mogelijk in het vooruitzicht te hebben... Het kan altijd nog... het kan altijd nog...
| |
| |
Overigens is zij opgeruimd en tevreden, en voor Ottilie en Anton een gezellige logée. Zij gaat met hen uit, en verkeert voortdurend in een aangename droomerigheid, waaruit de werkelijkheid haar niet wekt... Alle menschelijke gewaarwordingen: honger, vermoeienis, ongenoegen, zijn op een lager plan gezonken... en zijzelve zweeft daarboven in een lichte, ruime, kleurige sfeer, waar alles geurig is en zacht-getint en welluidend...
En zelfs, wanneer er wéér een dag is voorbij gegaan, en zij hem niet heeft ontmoet... dan nóg is zij tevreden.. want immers hij leeft, en zij kan hem zien, als zij wil!... en valt 's avonds, al doet zij ook haar best om wakker te blijven en nog wat te fantaseeren... weldra weg in een gelukzalige bewusteloosheid.
Is dit de dag?
Dezelfde vraag van elken morgen. Zal dit de dag van haar leven zijn?...
De zon schijnt. Het is prachtig weer. Vandaag gaat zij met Anton en Ottilie naar het Bois de la Cambre. Zij zullen daar koffie drinken. 's Middags wandelen; dineeren in een Taverne in de stad, - Taverne Saint Jean... of als het er erg aan zit, Taverne Saint Joseph... en 's avonds naar een dancing.
Zoowel Yette als Ottilie hebben zich, ofschoon het al bijna October is, en men al heel koude dagen heeft gehad, zomersch aangekleed. En Yette, in den spiegel ziende, denkt: Wat zie ik er schattig uit. Heel,
| |
| |
heel wat anders dan ‘het naakte van Nanard’...
Zij draagt een dun, vlottend jurkje van witte zijde. Heel fijn geborduurd met een randje roode, blauwe en gele bloempjes langs de uitsnijding van den hals, de korte mouwtjes, en onder aan den zoom van den rok. O! wat ziet zij er simpel-engelachtig uit, zoo ingenue, zoo jong...
In Brussel is den heelen dag overal muziek, en telkens ontmoet men kleine kermisjes.
Op de Place Liedts is een draaimolen opgeslagen, daar zwiert de jeugd in het rond; straatorgels jolen deunende wijzen, en een walm van warm gebak waart door de lucht.
Zij stappen in de tram, en maken een langen, heerlijken rit naar het Bois.
Alweer muziek. Een oud vrouwtje zingt met een beverig stemmetje een lied. Zij ziet er vroolijk en vriendelijk uit, en onmogelijk kan je haar voorbij loopen, zonder haar iets te geven.
Waar gaan we lunchen? in het Paviljoen? vraagt Yette om te plagen, want zij weet heel goed, dat genoemde gelegenheid een ‘bovenwerp’ voor hen is. Maar Anton kent alle kleine estaminets, cabarets, restaurantjes, bars, - en zoo hebben zij dikwijls veel pleizier voor weinig geld.
Zij gaan naar ‘Mère Lambic’
Dat is een landelijke theetuin, waar je ook eten kan, en bier drinken.
| |
| |
Zij gaan het lage hek van den tuin binnen, waar tafeltjes, met aan weerskanten groen-geschilderde banken zonder leuning, met grijslinnen kleedjes gedekt, staan onder een afdak.
- Komen de schilders hier altijd, vraagt Yette. (Wie weet, of John Rosmer...)
- Ja, dikwijls genoeg hebben we hier een lambic-fuif, maar nu zie ik geen bekende.
Op een bank zit een gebochelde man, en zingt bij een harmonica een larmoyante wijs.
Even gaat Yette's stemming mee op de droevige melodie... maar dan lacht zij weer met de anderen mee... er moet, er zal vandaag iets gebeuren, zij heeft er een voorgevoel van, iets heerlijks, iets goeds...
Zij zitten aan een tafeltje, en overleggen, wat zij zullen bestellen. Yette had het bijna uitgeschaterd, want het loopt toch nooit ergens anders op uit, dan op ‘eieren met ham.’
En ja: voor drie personen eieren met ham, voor twee lambic en voor één koffie, bestelt Anton.
Yette zit hier tevreden en op haar gemak. Zij heeft zich in Brussel, in de ongedwongen, vrije gezelligheid, altijd ‘thuis’ gevoeld. Zij zou best in deze stad willen wonen... en de leutige omgang der bohémien-schilders bevalt haar best. Zij weet, dat zij wacht. Zij weet, dat zij wacht op het onvermijdelijke, dat vast en zeker komen zal, maar omdat zij daarvan overtuigd is, heeft zij geen haast; zij wordt niet driftig of ongeduldig... zij wacht eenvoudig, rustig, bedaard.
| |
| |
In deze landelijke omgeving is het zoo stil, als zat men op een dorp. In de hooge boomen tsjilpen druk de musschen; van de andere tafeltjes klinken de stemmen als afzonderlijke klanken in de heldere atmosfeer. De kellners in ouderwetsche frakken en witte dienstschorten, drentelen gezapig heen en weer, met hun zwart gelakte bladen. De koffie geurt in de dikke, wit-steenen koppen, en de eierpannekoek ziet er appetissant genoeg uit, al is deze slechts aan één kant gebakken en zijn de dooiers nog vloeibaar.
Zij eten, zij praten... Anton en Ottilie drinken lambic, het ietwat zure, dunne bier, dat Yette niet lekker vindt. ‘Je moet er eerst aan gewend wezen’ schertst Anton; en Yette steekt, na het maal, een sigaret op, en voelt zich behagelijk-loom...
Zij blijven lang zitten. Het is hier zoo rustig en genoegelijk, en niemand heeft haast. Anton, - wat zijn ‘fort’ is, zit allerlei flauwe en soms ook geestiger moppen te vertellen.
- Er was eens een koning, die aan zijn hof een verduveld aardigen jongen had, die er de peentjes wist op te scheppen. Opeens was die jonge man verdwenen. En het verbaasde den koning zeer, te hooren, dat de vroolijke Frans op een buitengoed was gaan wonen met twee zusters.
Toen de koning toevallig eens den jongeman sprak, zei hij:
- Is 't waar, wat ik heb gehoord, dat u buiten woont
| |
| |
met twee zusters? waarop de jongeman antwoordt:
- Sire, - het zijn wel zusters, maar niet van mij.
Yette glimlacht, zij glimlacht aldoor, zonder veel geluisterd te hebben...
- En ken je die anecdote van die dame uit den Haag... 't Is echt gebeurd.
- Neen?
- Nu, die dame, ze was bejaard, dineerde met kennissen in Royal. Het orkestje speelde een aardig wijsje en de mevrouw vroeg aan den kellner, hoe die melodie heette.
- Ik zal 't gaan vragen, mevrouw.
Maar de service nam hem nogal in beslag, en een heelen tijd later, toen de mevrouw haar vraag al lang vergeten was, boog de kellner zich over haar schouder, en de dame kreeg een schok van schrik, want zij hoorde den man zeggen:
- What can I do to make you love me...?
Een vreemde dag. Maar toch aangenaam. Lang en toch kort. Zeer reëel met eten en drinken en wandelen, en toch absoluut onwezenlijk.
Nooit heeft Yette zoo'n dag beleefd... die voorbij gaat als een droom, en toch, bijna van oogenblik tot oogenblik, een herinnering laat...
De muziek op de Place Liedts, - het zingende vrouwtje... de gebochelde man met de harmonica... de eieren, met ham in het landelijke café... en de wandeling door het Bois de la Cambre...
| |
| |
Mooi was het overal, overweldigend mooi. De hooge lanen doorschreden zij, met langzamen tred. En het was als een bosch uit een tooververtelling. Waarom?... omdat naast haar ging, of voor haar uit, de gedaante van John Rosmer, ongezien en toch gezien... en aldoor haar brengend in een verdoovende, doch oneindig-zoete hypnose. Hij was daar... en hij was daar voor háár. Hij dacht aan haar, zooals zij dacht aan hem... hun zielen vloeiden op een hoogst eigenaardige, maar volstrekt natuurlijke wijze ineen. Zij zag wel heel goed om zich heen de figuren, die zij tegen kwamen... mannen, vergezeld van jonge, bekoorlijke vrouwen... kinderen, hoepelend, dravend... nurses met kleine babies in grijs-gelakte wagens; de zware, donkergroene boomen om den vijver, toen zij den tour du lac maakten... het klare, spiegelende watervlak, waarop de zwanen dreven, wit en stil, als vogels uit een droom... De nu en dan bij fijne, lichte vlagen aanwaaiende herfstlucht: zacht-bitter-pittig als geur van hazelaren, snoof zij begeerig in... alles was goed, juist goed, zooals het was; de atmosfeer, de ijle vergezichten, de gestalten der menschen, die zich bewogen als in en door een onbewuste noodzakelijkheid... alles, alles was goed.
Het was goed, dat zij vóór het diner een cocktail dronk. Zij is het niet gewend, Yette, maar het brandende, naar vele dranken smakende vocht, heeft een nieuwe levendheid in haar bloed gebracht, een nieuwe bewegelijkheid in haar hersenen. Vanavond gaan zij dansen.
| |
| |
Ja, dansen wil zij, wild en lang... en alles weten en alles vergeten... in den dans.
Het diner is voorbij.
Anton, in een vroolijke stemming, door de twee of drie Hasselt's ervóór, en de wijn, waarop hij, gul, hen drieën heeft getracteerd, neemt Yette en Ottilie onder den arm, en ‘bras dessus bras dessous,’ begeven zij zich naar de dancing, waar, volgens Anton:
Les rendez vous de noble compagnie
Se donnent tous dans ce charmant séjour.
Het is het rendez vous van alle bohémiens uit de schildersbuurt, en het heet: Mona Lisa. En Yette glimlacht: het oogenblik nadert... zij voelt het in al haar zenuwen.
Zij betreden de kleine zaal, die al overvol is.
- O! wat is 't hier warm! puft Ottilie.
- Er is een groote tuin achter, daar kan je tusschen de dansen telkens een luchtje scheppen, stelt Anton haar gerust.
Met veel moeite veroveren zij een tafeltje. Anton bestelt weer iets... zij zijn uit vandaag... en neuriet de melodie van het strijkje mee.
Yette zit stil. En wacht.
Om haar heen is het een brouhaha van stemmen... in de heete, al te geparfumeerde lucht bewegen zich de dansende paren haast lijf aan lijf in de volte. Het is als een futuristisch schilderij van Picasso of van Boccioni; gezichtsvlakken... een oog... een lachende mond...
| |
| |
hoekige, schokkende, wrikkende schouders... armen als gladde slangen... en het onophoudelijk geschuifel van voeten, voeten, voeten...
De saxofoons brommen neusklankig, de drum en de bekkens bonzen en schetteren... de swanee-fluit splijt met zijn onverwachte gillen de melodie.
Yette zit, en glimlacht.
En wacht.
Hun groepje wordt ontdekt door een luidruchtige bende. Reeds is Ottilie, voor een rumba opgetrokken aan de armen, en meegevoerd, en al verdwenen in het onontwarbaar gewoel. En Yette wordt dringend toegesproken door vreemde verschijningen, met glanzende oogen en kort-gesneden Fransche baardjes, waarin te roode lippen sensueelen... en zij glimlacht... en antwoordt niet, of antwoordt wèl... en zeker! zij wil dansen... zij danst het liefste een bolero... Zij beidt, wat komen moet.
En het komt...
Een hooge gedaante werkt zich door den chaos heen naar haar toe. Zij begint te trillen... te duizelen... maar haar glimlach wordt dieper, welwetender...
Hij zegt geen woord, maar strekt de hand naar haar uit... en zij staat op, met een gevoel alsof zij zich aan zijn borst werpen kon... om dan te vergaan in het niet.
Hij slaat zijn arm om haar heen, alsof hij haar tot zijn eigendom maakt. En zij wordt zijn eigendom, in ditzelfde oogenblik.
| |
| |
Zij dansen. En aldoor hoort zij haar ziel fluisteren... John... John... ben jij het... ben jij het?... Je bent het... je bent het... John...
Het is warm en veilig en zalig bij hem. Zij kijkt hem niet aan, zij spreekt geen woord... zij zou nu haar hoofd aan zijn schouder kunnen leggen... en dan glimlachen, glimlachen, totdat zij was gestorven...
Opeens is het stil om hen heen. De bonte wereld is weg-gedroomd, als een vervaagde film, en, waar zij loopen in den tuin is het verlaten en donker.
- Wie ben je? vraagt zijn stem. Hoe heet je? Het is niet waar, dat jij het model van Anton Westerhout bent...?
- Ik ben het zusje van Ottilie.
- Dus Anton is je zwager. En je hebt nooit...
- Neen, ik heb nooit voor hem geposeerd, zegt zij, en lacht.
- En hoe heet je... hoe heet je?
- Yette...
- Yette... Yette...
En nooit heeft Yette geweten, dat er zoo iets bizonders was aan dien naam. Zij hoort het woord, alsof zij het nog nooit te voren heeft gehoord... Het klinkt als... een zachte muziek, het is als een fijne geur... de kleur van heel licht goud...
Yette... Yette... o, liefste naam, die ooit heeft bestaan... haar eigen naam... een naam als bloemengeur en muziek en licht, teeder goud... fijn-glanzend goud...
| |
| |
Het is stil en eenzaam in den grooten tuin, waar hier en daar een gloeibol oranje glimt in de duisternis. Uit de verte klinkt een roezig rumoer van menschenlawaai en muziek. Maar hier is het stil, weldadig stil... en het geeft een gevoel, als zijn zij van de wereld weg-gevlucht... en alleen, voor eeuwig alleen in een goddelijke verlatenheid...
- Yette... fluistert zijn stem, en het is, of hij haar liefkoost met dit woord. Zij siddert zachtjes, als zijn adem over haar voorhoofd strijkt... hij weet het, evenals zij, dat woorden niet noodig zijn, om elkaar volmaakt te begrijpen.
En dan...
Het gebeurt, zooals zij wist, dat het gebeuren moest, - en precies zoo, als zij het heeft verwacht.
Zijn armen sluiten zich om haar heen... Met kracht en toch met oneindige zachtheid wordt zij naar hem toegetrokken, totdat zij rust aan zijn borst. Haar hoofd zinkt achterover tegen zijn schouder... en zij voelt, dat zij doodelijk bleek is geworden, maar haar lippen openen zich in een bevenden lach...
En dan komt zijn aangebeden gezicht en buigt zich al dieper over het hare. De warmte van zijn mond legt zich aan haar wang... en neemt dan bezit van haar lippen.
Een ondeelbaar oogenblik, een eeuwigheid, zijn zij één. Zij sluit haar oogen en geeft zich over aan de liefde, die haar bedwelmt.
| |
| |
Roerloos staan zij, borst aan borst, als één enkele persoonlijkheid... zij, in zijn armen gevangen in een volkomen zaligheid. Hij beweegt zich niet, en zij beweegt zich niet; haar mond wordt omvat door den zijne... en zij wordt omstroomd door een warme golf van genot. Zij voelt het leven langzaam uit zich weg-ebben, en als dit langer duurt, dan bestaat zij niet meer, dan is zij weg in hem, dan is zij voor het gewone leven dood.
Hij legt zijn hand achter in haar nek om, haar steunend, haar hoofd dichter bij het zijne te brengen... met inspanning opent zij haar oogen... en dan... in een vlijmend oogenblik ziet zij, in het onzekere licht, de glimming van een trouwring aan zijn rechterhand.
En zij rukt zich los... zij tuimelt achteruit... en zij vlucht, als voor een brandend gevaar. Zij snelt de zaal in, vindt Anton, met onfeilbare zekerheid, en zij hijgt:
- Ik ben ziek... breng me thuis.
Anton, verbijsterd, maar overmeesterd door haar dwingenden wil, en verschrikt door haar waanzinnige oogen, draagt haar half naar buiten, en roept een taxi aan. Zoo, als gesuggereerd, doet hij nauwkeurig, wat Yette heeft gewild: hij is niet eerst Ottilie gaan zoeken, maar brengt het arme kind naar huis, dat ziek is, zichtbaar ziek.
En als hij haar de deur heeft binnen gelaten, beveelt zij met dezelfde klanklooze, staalharde stem:
- En ga nu terug naar Ottilie. Een dokter heb ik niet
| |
| |
noodig. Ik wil alleen rust, rust. Laat niemand meer bij me boven komen.
Laat niemand meer bij me boven komen. Toen Yette dat heeft gezegd, was het met de bedoeling, dit uur niet te overleven.
Zij heeft het hoogtepunt van haar bestaan bereikt. Geen verdere dagen zijn mogelijk meer.
Maar op de duistere mansarde, waar zij neergestort is op den grond, ontwaakt zij, na een lange? een korte? poos, tóch weer tot het leven.
En een zoo martelende pijn stookt en woedt door al haar leden en haar hoofd, dat zij alleen, zonder woorden steunen kan, als een gefolterd kind.
Zij is buiten bewustzijn, zij kan niet denken, zich niets herinneren... zij voelt alleen de woedende pijn, die haar uitvreet, die haar verteert.
Dan zit zij opeens overeind, en drukt haar bonzend hoofd in haar beide handen.
Wat is er gebeurd?
Er is dit gebeurd.
In het moment van haar hoogste gelukzaligheid, heeft hij, hij, hij, die haar begenadigde met het grootste geluk op aarde, - een scheur door haar ziel gereten, die onherstelbaar is.
Nooit, nooit zal zij daarvan genezen... en Here Halewijn, die zijn tweede bruid in een omarming doodde, door haar een dolk in de borst te stooten, was barmhartiger dan John Rosmer, die haar niet in werkelijkheid
| |
| |
heeft vermoord. Neen, die den dood aan haarzèlf overliet om dien te volbrengen... terwijl... zij dat niet kan.
Zij heeft het eerst wel gedacht en bedoeld. In haar wanhoop leek zelfvernietiging haar de eenige uitkomst. En zij hoefde niets anders te doen, dan zich te sterven strekken op den grond, om ook werkelijk te sterven.
Het was zoo niet. Na een pooze ademde zij weer... en wist weer alles en voelde weer.
O, de wreedheid van het noodlot, dat over haar was gekomen. De meedoogenloosheid der fataliteit... die haar wegstiet uit het paradijs, toen zij nog maar nauwelijks de weelde ervan had geproefd.
Met langzame, automatische bewegingen stond zij op. Er was nu maar één ding voor haar te doen: haar goed in te pakken, en morgen terug te gaan naar den Haag.
Wat zij nu voelde voor Rosmer... het was als een harde haat, die haar physiek vervulde. Elk harer leden was stug en onbuigzaam van haat. Haar oogen haatten hem, haar lippen haatten hem, haar handen haatten hem.
De legende van Heer Halewijn was haar altijd zeer lief geweest. Het leek haar het mooiste, het hoogste: op het toppunt der liefde te sterven. En nu, meer dan ooit, leek Halewijn haar een heilbrenger, een zaligmaker, en John Rosmer een misdadige beul. Hoe durfde, hoe durfde hij. Een bittere smaak kwam in haar mond... haar heele wezen deinsde weerzinnig terug voor de daad van zijn omarming, zijn kus.
John Rosmer. Zij zou hem enkele woorden schrijven.
| |
| |
En als hij morgen kwam... want hij zou komen, in de verbeelding, dat zij in virginalen angst voor het onvermijdelijke van hem was weg-gevlucht, - dan moesten zij hem dat briefje geven... en het speet haar, dat zij hem nog niet erger grieven, hoonen, beleedigen kon.
Zij maakte licht. Zij vond pen en papier. En zij had de kracht om te schrijven.
Zij schreef:
John Rosmer. Ik ben van je weg-gegaan, om je nooit meer terug te zien. Schrijf mij niet, ik zal je brieven niet lezen. En probeer niet, mij op te zoeken. Of ik maak mij van kant voor je oogen.
Zij onderteekende niet.
Zij kon den naam Yette niet zetten... de naam, die in zijn mond was geweest, als een geur... een muziek...
Zij lag te bed in een lichte bewusteloosheid toen, met veel drukte Ottilie bij haar binnenkwam.
- Kindje, kindje, wat heb je me doen schrikken. Je bent ziek? Ja, je bent ziek, je rilt, je klappertandt... Yetteke, wat heb je opeens...
Zij was overeind gevlogen, met bonzend hart. Onzinnig leek alles haar... een bittere, booze droom.
- Ben jij daar... bracht zij er met de grootste moeite uit.
- Ja, ik, Ottilie. Wat kan ik voor je doen... Arm schepsel, ben je zoo ziek?
Yette's wanhoop overmeestert haar, Zij heeft een ge- | |
| |
voel, of haar heele lichaam gevuld is met ellende, en of zij die terug geven wil, totdat zij haar leven heeft uitgespuwd.
- Laat mij... even... alleen... kreunt zij zwak.
En Ottilie gaat... en Yette drukt haar hoofd in het kussen... haar heele hoofd is een compacte massa pijn, en haar oogen verbranden in de kassen.
Opnieuw raakt zij even haar bewustzijn kwijt. En dan is Ottilie er weer, en zij heeft van alles meegebracht: een warme kruik en aspirine en een glas met uitgeperste citroen... en als Yette al die toebereidselen ziet, barst zij in lachen uit, en zij lacht, en zij lacht, tot het onbeheerscht gillen wordt. Zij merkt het zelf, en zwijgt abrupt.
En dan opeens is zij in staat, normaal en bedaard te spreken. Wanneer zij niet oppast, gaat Anton een dokter halen, en dan kan zij morgen niet weg.
- Ik, zegt zij voorzichtig, maar merkt, dat het gewone spreken al beter en beter gaat... ik heb me vandaag veel en veel te veel vermoeid. Ik heb een cocktail gedronken, en vanavond heeft Anton me, na het diner, een pousse café opgedrongen. En ik, die nooit iets neem! Ik was al moe, toen we vanmiddag in het Bois wandelden. Dat weet ik nú. Ik geloof wel, dat ik een beetje koorts heb. 't Is niet erg, maar... 't kan erger worden, en ik wil hier niet ziek zijn, Ottilie. Dat begrijp je wel. Als ik ziek moet worden, dan wil ik thuis wezen. Daarom ga ik morgen weg...
| |
| |
- Morgen al? Ik laat je niet gaan!
- Ik ga. Ik wil, zooals ik nu ben, niet blijven. Ik dank je voor alles, Ottilie... je bent lief voor me geweest, en ik heb 't goed en prettig bij je gehad. Laat Anton den vroegsten trein voor me opzoeken, en een taxi bestellen. Anders heb ik niets meer noodig. Mijn goed is al gepakt..
Ottilie, met haar bezorgde uitingen en vriendelijke protesten is heengegaan. Alles zal gebeuren, zooals Yette het wil. Ze heeft het bij hen ook zoo anders gehad dan thuis... al die vreemdheid breekt haar nu op. Later moet ze weer terug-komen, als Anton wat meer verdient... dan gaat hij met haar paardrijden, en...
O, ja... Anton zou nog met haar hebben paardgereden. Aan het eind van hun straat is een remisier, die ook chevaux de selle verhuurt. Eens is zij er met Anton heengegaan, maar alle paarden waren uit, naar de courses van Boitsfort...
Neen, Ottilie behoefde geen verontschuldigingen te maken. Zij heeft het heel, heel goed gehad. En juist genoten van het ongegeneerde bohème-leven. Weet je nog, hoe Ottilie eens gehakt maken wou, en een van de eieren was niet goed? Toen moest zij naar de koopvrouw toe, en haar beklag indienen, en flink overdrijven, en zeggen:
- Tout le haché était gâté... terwijl Ottilie ‘het’ ei er natuurlijk had uitgeschept. En welk een triomf, toen zij met een ander ei thuis kwam... En als zij naar de markt gingen, wat een grap was het dan, om te vragen:
| |
| |
Combien les pêeches, madame? combien les oranges? alsof zij ook maar van plan waren, om iets te koopen. En die gezellige tocht naar Tervueren, toen zij den schilder Bellairs hadden ontmoet, die hen had getracteerd op een gobelet champagne, en hoe vroolijk zij toen waren geweest, en hoe aardig zij het had gevonden, dat Bellairs zijn bonne amie Bel Air had gedoopt... Ach, ja, en de muziek op de Place Liedts en het handschoenen koopen in de Tyroler zaak in de Rue Neuve... ja, voor moeder had zij niet vergeten het Eau dentifrice mee te brengen uit de Rue Marché aux Herbes... En ja, zij had wel graag eens een lambic-fuif meegemaakt... het atelier van Bernard was vreeselijk kaal en oninteressant, en ook het naakte was niet bizonder. Anton mocht wel eens een nieuw model hebben...
- Een nieuw model?...
Zij krimpt in elkaar. Uit haar halven slaap is zij met een schok ontwaakt, doordat zij duidelijk hoorde, het accent van zijn stem, waarmee hij heeft gezegd:
- Een nieuw model?
Zachtjes kermt zij in haar kussen. Vanavond is zij gestorven, en zij leeft... Vanavond is haar dood ingetreden... en, helaas, helaas, zij leeft...
|
|