| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Ankie en de liefde.
Ankie kent de liefde al sinds haar tiende of elfde jaar.
Had zij lief? Of was zij enkel maar verliefd?
Zij heeft dikwijls over het onderscheid tusschen deze beide soort gevoelens gedacht.
Verliefd zijn is... als je een kleur krijgt, wanneer plotseling ‘zijn’ naam wordt genoemd.
Als je het zoo vreeselijk heerlijk vindt, ‘hem’ op straat te ontmoeten, en hij dan zoo los en levendig, met openslaande jas en rinkelenden sabel, voorbij je stapt, en je vroolijk toeroept: Dag, Ankie!
Als André bij hen aan tafel eet, en, aan het dessert, den ‘landziekigen Engelschman’ vertoont, met een sinaasappel, waarop hij met een afgebranden lucifer een gezicht geteekend heeft... en je snikt van het lachen...
Als ‘hij’ je over het hoofd strijkt, en zegt:
- Wat heb je mooi haar, Ankie.
Als ‘hij’ naast je aan de piano gaat zitten, in plaats van Han, met wie je quatremains speelde, en zegt: Nu wij samen... en Oberon en Letzte Rose en Im Flug met je speelt.
| |
| |
Als ‘hij’ een zoen van je vraagt... en je hem er een geeft, heel schuchter, op zijn wang...
Dat zijn allemaal verrukkelijke dingen, en 's avonds in je bed als je niet dadelijk wilt gaan slapen... lig je er over te peinzen en al het gebeurde na te genieten, tot je inslaapt, met een lach om je mond, zoo blij als je bent.
Ja, - dat is verliefdheid, niet?
Of is het... liefde?
Ankie heeft het van den beginne aan liefde genoemd.
Zij noemde het liefde, toen zij op haar tiende jaar een vers schreef op André, dat zij later wel verscheurde, maar dat zij onmogelijk uit haar geheugen weg kan krijgen.
Ach en wee, een pijle Amors
Heeft mijn harte diep doorwond.
En degene, die hij daardoor
Ja, voor eeuwig aan mij bond,
Is een jongling, schoon van aanzicht,
Kloek van daden, blij van geest;
En, wie mij ook moog' beminnen
Hèm bemin ik toch het meest.
Niemand weet iets van dit vers, natuurlijk. Zij schaamt er zich voor; niet omdat het zoo duidelijk haar gevoelens uitdrukt, maar omdat het zoo leelijk is, zoo onuitstaanbaar leelijk. Enfin, zij was nog pas tien jaar oud!...
Zij wist, dat het liefde was, als zij, op Vader's kamer gezeten, uit de portretten-la de foto van André van
| |
| |
Voorthuysen nam, en die lang bekeek... en... er ten slotte altijd een kus op drukte...
En zeker wist zij, dat het liefde was, toen zij een visitekaartje van André nam, en dat omwond met rose wol, en het altijd, altijd, op haar borst met zich mededroeg, geborgen in een zakje van blauw satijn. En dat visitekaartje... o, hoe onnoemelijk heeft dat haar doen lijden, toen zij, - hoe kon dat?... het eens verloren had, en men het vond en het aan Moeder bracht.
Moeder heeft haar toen bij zich in haar boudoir geroepen, en haar op haar schoot genomen, en zachtjes met haar gepraat, - waarom zij dat kaartje altijd bij zich droeg... vond zij het zoo'n mooi kaartje?... en Ankie heeft gehuild, zooals zij nog nooit van haar leven had gehuild, zoo langdurig, zoo hartverscheurend... en Moeder heeft het kaartje versnipperd en haar een zoen gegeven, en gezegd, dat zij er niet meer aan denken moest... maar Ankie is den tuin ingevlogen, en toen zij alleen was in de boschjes, heeft zij daar gegierd en gebriescht van het huilen, totdat zij er ziek van werd en moest overgeven... En nog dagen later, ofschoon zij zich goed hield, voelde zij zich dof en mat en had aldoor een drukkende hoofdpijn, want haar smart was zeer gecompliceerd, en bestond uit verschillende gedeelten; dat Moeder nu haar geheim kende, was, o, zoo pijnlijk, en dat zij nu het kaartje kwijt was, ach... en niet had voldaan aan haar eerste opwelling om de stukjes er van uit de prullemand op te diepen en ze in een doosje te be- | |
| |
waren... maar zij, op de kinderkamer, en met de open speelkast, had nergens een schuilplaats... en als ze dan dat doosje eens vonden, en het wéér aan Moeder brachten? dan stierf ze vast. En verdriet had ze, omdat ze zoo laf had gezwegen, en zwijgend geschreid, in plaats van moedig te zeggen: Ik draag dat kaartje bij me, Moeder, omdat ik van hem houd, André, en wat geeft 't, of ik pas tien jaar ben, als ik hem bemin?
Maar als kind ben je, o, zoo doodelijk bang te worden uitgelachen en bespot. Het is dan alsof er een kras wordt gegeven door de gevoeligste plek van je ziel...
André... André,... Neen, het was niet een oppervlakkige verliefdheid, die zij voor hem voelde, - het was liefde.
Uit liefde plakte zij haar mooiste violen bij den datum van zijn verjaardag in haar dagboekje... uit liefde zoende zij zijn portret, en keek met innigheid naar alle adelborsten en zeeofficieren, die zij tegenkwam... uit liefde droeg zij zijn visitekaartje op haar hart...
Maar het was een liefde zonder verlangen, zonder verwachting, zonder hoop. Een volkomen onzelfzuchtige, argelooze liefde. Zij wenschte niets van hem, zij stelde zich niets voor. Zij wist veel te goed, dat zij te klein en te onbeduidend was, dan dat hij ooit op haar letten zou. Zij wou niet met hem verloofd zijn, zij wou niet met hem trouwen... daar dacht zij zelfs niet aan; het was haar genoeg, dat zij stilletjes hem aanbidden en met hem dwepen kon.
| |
| |
Wèl maakte haar ‘liefde’ haar onverschillig voor verliefdheden van jongens van haar eigen leeftijd. Het kon haar niet schelen, dat Henri Berman, - overigens een aardige, knappe jongen, alleen met háár danste op de bals; dat Alphonse Verbeeck, zooals Eduard haar vertelde, van haar op school een portret zat te teekenen; dat Cor Duclarey haar kwam halen voor een concert, waarvoor eerst Eduard alleen was geinviteerd; dat, volgens Eduard, Bob Lisz en Alfred van Tuyl van Arendskerke verliefd op haar waren... En nu nog, nu zij al zoo oud is, nu nóg neemt zij alle attenties van jongelui ‘voor kennisgeving’ aan, en beantwoordt ze niet, en lijkt ze wel niet eens te apprecieeren. En dat komt... o, zij zit er dikwijls, heel dikwijls over te denken! omdat zij te vroeg, in haar prilste jeugd, de liefde heeft gekend. Dat gevoel was te zwaar, te hevig voor haar, toen nog veel te teedere ziel... en al is het nu voorbij, - ach ja, het is nu voorbij, en zij herinnert het zich nog maar alleen met weemoed en zelfmedelijden... het heeft haar toch niet meer in staat gemaakt voor latere liefde.
Het is ermee, als met de school. Het onderwijs thuis heeft haar ongeschikt gemaakt voor de school. Daar was niets meer aan te verhelpen, nooit meer. En zoo is er ook niets aan te doen, dat zij nu niet meer een ander liefhebben kan.
André... zij heeft hem nu in jaren en jaren niet meer gezien. En... toen besefte zij het niet, maar bij het terug- | |
| |
denken, gelooft zij nu, dat André aan Tiel het hof maakte, of van Han... of aan beiden misschien? omdat het eene ‘millioentje’ hem zoo goed was als het andere. Ja, het was hem om fortuin te doen, den ondeugenden André... want, na hún ‘verloren staat’ heeft André zich hoe langer hoe meer terug-getrokken, en eindelijk trouwde hij met een puissant rijk meisje, verliet den zeedienst, en ging op een landgoed wonen...
Neen, het is afgestorven. Zij heeft André niet meer lief. Zij voelt zelfs niets meer voor hem. Hoe dat mogelijk is? Ja, hoè!
Tegenwoordig heeft men voor een dergelijk geval de frase klaar: Je was niet verliefd op een persoon, maar op de liefde.
Och, waarom niet? Het is háár goed, volkomen goed. Zij heeft de liefde liefgehad, en niet André-zelf. Want zij treurt niet om André, zij mist hem niet... zij denkt zelfs nauwelijks meer aan hem. Hij bestaat niet meer voor haar in het heden; wat hij thans nog is: dat is een bekoorlijk, dierbaar stukje verleden.
Niets anders. Neen, niets anders. Zij is alleen maar, door het forceeren, dat zij haar ziel in haar teerste kinderjaren heeft gedaan, onverschillig geworden, ongevoelig, koud.
Zij vindt het wel aardig, o, zeker, als Karel Ulrich op haar waaier een witte roos schildert, en daaronder penseelt: Dein Bild. Als Jo Mavis liederen voor haar copiëert, als Jan d'Eben haar jaren lang trouw blijft gedenken, en
| |
| |
steeds, bij elk verlof, blijk geeft, nog even veel van haar te houden. Als Johan Adama al dagen van te voren dansen met haar bespreekt, als Willem Rovenius haar bridgen wil leeren, en Hugo de Bruin met haar in den tuin gearmd wil blijven loopen, terwijl zij hun pasteitjes eten... Dat Egbert van Duyl tulpen voor haar gaat halen uit Lisse... en Albert de Jong haar, met het uiterste geduld, fietsen leert.
Maar... het kan haar diep-in niet schelen. Het maakt geen indruk op haar, om zoo te zeggen. En zij reageert er ook in 't geheel niet op, zij bedankt er nauwelijks voor.
Neen, met haar is het, wat de liefde betreft, uit.
Zij zal volkomen tevreden zijn, als zij stilletjes voort mag leven, met Moeder alleen, wanneer Eduard zijn carrière is aangevangen.
Met Moeder-alleen... het lijkt haar een ideaal, een oase, een idylle. Zoo'n rustig leven, met een wandeling, een besique, een beetje pianospel; het theedrinken met enkel een schemerlampje... het lezen, in een gemakkelijken stoel bij het open haardje... het schrijven in haar dagboek, het werken aan haar schetsen... En dan, neen, niets anders: geen bezoekers, geen visites-maken... geen logé's.
- Zou je dat bevallen? vraagt Eduard, als hij er eens met haar over spreekt, hoe het zal zijn, als hij weg is naar Indië.
- Zalig! zalig!
- Ja, voor een tijdje misschien.
| |
| |
- Neen, voor altijd. Eeuwig. Ik heb niemand anders noodig dan Moeder.
- Kom, kom. Als eenmaal de rechte Jozef komt...
- Hè, Eduard, hoe banaal. En trouwens, hoe weet je ooit, wie de rechte Jozef is? Ik zal het stellig nooit weten.
- Daarvoor dient het engagement. Ik óók vind alle waarheid in Schiller, zooals hij zegt in Das Lied von der Glocke:
Drum prüfe wer sich ewig bindet,
Ob sich das Herz zum Herzen findet:
Der Wahn ist kurz, die Reu' ist lang.
- Maar ik wil niet trouwen! zegt Ankie heftig, Nooit!
- Ben je bang voor de liefde? vraagt Eduard gelukkig niet spottend, maar met werkelijke belangstelling.
- Ja!... O, neen! bang ben ik niet, natuurlijk niet. Ik hoef toch niet te trouwen, als ik niet wil? Ik voel alleen, dat ik nooit liefhebben zàl, nooit liefhebben kàn.
- Hoe zou je dat nú al weten?
- Ik wéét 't. Ik... ik ben veel ouder, dan je denkt, Eduard. Ik heb o, zoo veel gedacht... over 't huwelijk, over de liefde, over 't leven... over mezelf.
Ankie heeft nog een absoluut kinderlijk gezicht; men zou haar gemakkelijk voor vijftien of zestien kunnen houden... toch is er in de uitdrukking van haar oogen iets... ja, je zou het bijna kunnen noemen... iets berustends, dat wel heel vreemd aandoet voor zoo een jong meisje van achttien jaar.
- Och! zegt Ankie, en haalt de schouders op. Wat
| |
| |
komt 't er op aan? Ik verlang niet veel van het leven, - neen, eigenlijk alleen, met rust te worden gelaten. Ik zou niet graag willen, dat er iets van mij werd gevergd, ik heb geen behoefte aan krijgen of geven. Heusch, ik heb niemand noodig; het voortdurend gezelschap van een ander... een vreemde... zou me oppresseeren... en... waarschijnlijk zou ik me hoe langer hoe meer opsluiten in mezelf.
- Je moet nog gewekt worden, je bent nog niet wakker, zegt Eduard.
- Of... ik ben veel te vroeg, veel te jong wakker geworden. En nú al in 't stadium van... gelatenheid, bedaardheid, berusting.
Eduard is gepuzzled. Ja, zijn zusje is anders dan andere meisjes, dat weet hij wel. Maar...
- De liefde, zegt hij, heeft voor alle menschen iets aantrekkelijks. Waarom dan niet voor jou?
- Ten eerste, zegt Ankie, omdat... ik mijn leven niet met een ander wil deelen. En omdat ik niet het leven van een ander deelen wil.
- Hemel! wie weet wat voor mogelijkheden je nog in je bergt, wat kan je daar nú al van zeggen?
- En dan...
Ankie heeft de gewoonte, de dingen zóó volledig uit te denken, dat het haar meestal niet moeilijk valt, haar gedachten in woorden te formuleeren. Zij wou, dat zij dit... ‘En dan...’ niet had gezegd.
Maar zij hééft het gezegd, en Eduard gaat er op door.
- En dan?
| |
| |
Zij haalt de schouders op.
- Ankie, zegt Eduard, met voor hem ongewonen ernst. Ik begrijp je wel. Maar je moet je niet door meisjes-achtigen angst laten misleiden. Je moet niet voor tegennatuurlijk, ja, afschuwelijk houden, wat... integendeel absoluut -natuurlijk en vanzelfsprekend is. Wat zelfs een integreerend deel is van de liefde... en... er een der bekorendste charmes van uitmaakt.
Nog stugger haalt Ankie haar schouders op.
- Weet je, wat ik geloof, zegt Eduard, dat je, zooals dat meer met jonge meisjes gaat, veel te onvolledig, misschien zelfs verkeerd bent ingelicht.
Ingelicht! denkt Ankie, een beetje schamper. Wie zou haar hebben ingelicht... Wie zou zij zich hebben willen laten inlichten?... Zij heeft veel gelezen, ja, en ook wel in wetenschappelijke werken gebladerd, die in Vader's bibliotheek hebben gestaan... maar wat zij daardoor te weten kwam... bah, zij rilt ervan. Zij heeft er minachting voor, zij vindt het iets minderwaardigs, wat de menschen ‘liefde’ durven noemen... Het is heel iets anders, het is...
- Heb je er nooit eens over nagedacht, zegt Eduard, dat het een geluk, een onbeschrijflijk geluk kan zijn, voor een meisje, als een man van haar houdt, en hij slaat zijn arm om haar middel, en zij rust warm tegen hem aan, en hij legt zijn wang tegen de hare... en dan... en als hij dan haar lippen zoekt, en zijn mond zoo zacht en vast op de hare drukt...
| |
| |
Duizelig sluit Ankie haar oogen. De suggestieve stem van Eduard heeft een beeld voor haar opgeroepen, dat haar verlamt.
Niet meer... wil zij vragen, niet verder... maar haar tong is verstijfd. Een geluk... een onbeschrijflijk geluk... als een man je warm tegen zich aan laat rusten... en hij legt zijn wang zacht tegen de jouwe... en... en dan...
Eduard strekt zijn hand naar haar uit, en raakt zacht haar arm. En zij voelt, dat hij op het punt is nog meer te zeggen, haar nog meer te onthullen... en hoe hij haar, als door hypnose, den droom, het wonder, de betoovering der liefde bijbrengen wil...
Maar zij kan, zij wil het niet hooren. Haar ziel weigert eenvoudig er kennis van te nemen. Zij voelt zich tháns al bevangen als door een zwaar en verdoovend gif.
- Luister, zegt Eduard. Wees niet bang.
Doch met een onderdrukten kreet rukt zij zich los. En, met de handen een afwerend gebaar makend, vlucht zij de kamer uit.
En weer alleen, kan zij geen adem halen, door haar woest kloppend hart. Zij heeft een aandrang tot huilen, tot gillen... maar zij blijft roerloos en stom.
Waarom, waarom is zij weg-gevlucht? Nu spijt het haar, ach... dat zij Eduard niet verder heeft aangehoord. vooral omdat zij weet, dat zij er hem later nooit meer, nooit meer naar zal durven... of willen vragen... O, raadsel... o, geheim, - o, liefde...
|
|