| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Reminiscenties.
What can a tired heart say....
Save to the lovely dreams of a child:
‘Return again, come!’...
WALTER DE LA MARE.
Ankie is achttien jaar, en jong, jong, jong.
Maar... vóelt zij zich jong? O, neen, o, neen. Zij verbeeldt zich iemand te zijn, wier hart oud en moe is geworden, omdat zij al zoo veel heeft beleefd.
De herinneringen aan haar ‘jeugd’ zijn haar oneindig dierbaar, en zij is volkomen gelukkig, als zij zich daarin verdiepen kan. Haar thuis is altijd zóó heerlijk geweest, dat zij, onafgebroken, een tegenzin in de school heeft gehad.
Waarom? Werd zij daar ooit geplaagd? O, neen, o, nooit. Waren de leeraressen niet lief...? Och, neen, ze deden haar niets. Kon zij niet mee met de anderen? Had zij moeite met haar lessen? Ook dat niet, ook dát was het niet.
Wat dan, maar wat dan. Ankie zit er dikwijls ijverig over te denken. Ja, waarschijnlijk weet zij de oorzaak wèl...
| |
| |
Haar eerste onderwijs heeft zij thuis gehad, van een allervriendelijksten leeraar. Meneer Stout heette hij. Die gaf haar beeldige kinderboekjes, - zij heeft ze nóg, - en noemde zich haar vriend, en was altijd geduldig, en vol lof. En Moeder hielp haar met schrijven, en met haar leeslesjes... o, die herinnering is wel een der innigste van haar geheele leven...
Zij ziet...:
Het hoofd van het kleine meisje ligt op Moeder's schouder; zij is gezeten op Moeder's schoot, bij den haard in de gobelinzaal. En Moeder spelt haar zachtjes de woorden vóór, en zij zegt ze na... maar het is haar, of zij droomt, een stillen, verrukkelijken droom... Hier zoo te zitten, warm bij het vlammende vuur, en Moeder's arm om haar heen te voelen... en vaag haar oogen te laten dwalen naar het groote schoorsteenstuk, een hoenderhof van Melchior d'Hondecoeter, met een grooten witten haan, nog grooter dan hun zwarte Langshan, die bij de bruine eieren leggende kippen hoort... zoo bruin zijn die eieren, als waren ze in koffie gedoopt... o, zoo te zitten, en al het verdere om je heen te vergeten... dan is het leeren geen moeite meer, geen inspanning meer, maar zaligheid, zaligheid, zaligheid...
Die uren, die onvergetelijke uren met Moeder alleen, hebben haar voor goed voor de school bedorven. Zij heeft zich in de klasse nooit, nooit op haar gemak gevoeld. Zij had toch zeker ook niet voor niets den bijnaam van ‘het wassen beeld’...? Nooit was zij gelukkiger
| |
| |
dan als zij ziek was en thuis blijven mocht... o, die vredige dagen, als zij kon knutselen of lezen, en niets, niets gaf om pijn of koorts, of bittere drankjes of dokters-onderzoek... Thuis! Thuis!...
Zij heeft haar dankbare herinneringen eens vastgelegd in een schets, en die genoemd:
Het zalige ziek-zijn.
Hoe vreemd... is dát nu een wonder? Telkens als haar hoofdje afglijdt van het kussen, omdat het zoo zwaar is, dat het er wel afglijden móet, komt er een zachte, warme hand, en tilt het op, en legt het weer terecht. Neen, een wonder is het toch niet, want het is Moeder's hand, die dit doet, Moeder's lieve hand, die zij wel zou willen vasthouden, en er zoentjes op geven, als zij maar niet zoo slaperig was, zóó slaperig, dat zij haar oogen heelemaal niet open kan houden. Haar oogleden zijn óók al zoo zwaar; en zij is zoo moe, zóó moe, als zij nog nooit van haar leven is geweest.
En daarom, zie je, is het zoo heerlijk om thuis te zijn, en lekker in bed te liggen, met Moeder aldoor bij je, die je hoofd oplicht, als het naar beneden glijdt... ha, daar gaat het weer, maar Moeder heeft het dadelijk gemerkt, en o, wat zijn haar handen prettig warm... Zij is zoo bang voor alles wat koud is, nu zij in bed ligt... O, als de dokter zijn koude vingers op haar voorhoofd legt en in haar hals en haar pols zoo lang blijft vasthouden...
| |
| |
Toch is de dokter wel lief; laatst heeft hij twee groote peren meegebracht, zoo groot als zij ze nog nooit heeft gezien... maar... zij heeft ze niet kunnen opeten... ze waren zoo hard en zoo koud... de dokter mag dat niet weten natuurlijk.
Wat is het stil in de kamer, hè. Moeder is er; zij is er geen oogenblik niet... maar toch hoor je haar niet. Zij haakt, en dat kan je ook niet hooren.
Er is op de heele wereld niets heerlijkers, dan, als je zoo moe bent, in bed te liggen, veilig en warm als een poes in haar mandje, en dan met Moeder bij je, en niet naar school. Niet naar school!
Ja, waarom vindt zij de school toch zoo akelig? Zij wil daar nu eens goed over denken. Want op school zijn ze nooit onaardig tegen haar, integendeel juist veel te aardig...
Dus: waarom vindt zij het zoo akelig op school?... De Juffrouwen zijn goed genoeg. En de groote meisjes... o!waarom is ze toevallig de jongste op school!... Nooit, nooit kan ze eens ongemerkt haar klasse binnen sluipen; altijd is er een, die haar tegenhoudt, om haar haar glad te strijken, of haar ceintuur over te strikken of een praline in den mond te stoppen, of haar een potlood cadeau te doen met glanzend blauw staniool... Deden ze dat nu maar niet, letten ze maar in het geheel niet op haar, dan was het goed. Als ze haar iets gaven, dan bedankte ze nauwelijks, ook al is zij er later wel blij mee, zooals met dat potlood. Al die attenties, ze wordt er zoo verlegen
| |
| |
van, dat ze bijna moet huilen. En als ze huilt, en zoo vervelend doet, dan zijn ze nóg lief, en vegen gauw je oogen af, en geven den raad: ga bij de kachel staan, dan drogen je oogen op, en kan je er niets meer van zien, als zoo meteen de Juffrouw komt...
O, dat huilen. Flauw! Ze schaamt er zich dan ook vreeselijk voor. Eens heeft Tiel haar lachend een brief laten zien, dien de Directrice van hun meisjesschool aan Tiel heeft geschreven, toen die in Brussel op kostschool was, en waarin stond:
‘Ankie komt nu nooit meer met betraande oogjes op school.’
Ja, dan moet het toch wel erg zijn geweest met dat huilen, als de Juffrouw daarover aan haar zuster ging schrijven... Ze was ook altijd zoo schrikachtig en angstig... net als laatst nog in die machine-galerij, die ze gingen bekijken. O! ze weet het nog goed, hoe bang ze was en hoe verschrikkelijk ze het vond... De anderen liepen heel gewoon tusschen de machines door, die ratelden en dreunden en sisten en bonsden... en het was of de heele grond bewoog; de planken trliden onder je voeten... en vlak naast je wentelden de reusachtige wielen en de drijfriemen zwaaiden gierend rond, al maar rond...
Hoor! daar hoort zij het weer: dong! dong! gaat het, en het gonst zoo hard in je ooren, dat je niemand verstaat... Dong! dong! Het loeit en het raast... en het geluid is overal: in haar hoofd, in haar lijf... O! alles
| |
| |
beweegt... het draait en zwiert voor haar oogen... de zware raderen rollen in woeste vaart... en dong!... dong! gaat het in haar hoofd, al harder en harder... het lijkt wel, of zij zèlf een machine is... zoo knettert en woelt en knalt en kraakt het door haar heen... het jaagt maar, het jaagt maar... ja! Zij is een machine geworden, de wielen wervelen, de drijfriemen glijden af en aan met een hoog-gillend geluid... en de zaag... de vreeselijke zaag vlijmt heen en weer... heen en weer...
Zij kreunt... zij hijgt... De scherpe groote tanden van de zaag... zij scheuren heen en weer... en zij kan zich niet verroeren... zij kan niet schreeuwen... o, de zaag... en het donderend lawaai, dat in haar is losgebroken... het wilde geweld, dat loeit en brult en bonst... En overal is het zoo gloeiend heet... zij verbrandt...
Maar hoor... van ver... die zachte stem... het is haar, of zij wakker wordt uit een boozen droom... Moeder roept haar... roep nóg eens, Moeder, ik ben nog niet heelemaal wakker... roep nog eens... nog eens...
O, neen, zij heeft zich niet vergist. Het is Moeder... en zij huivert van geluk. Het woeste rumoer sterft weg... en... zij ligt in Moeder's armen, aan haar zachte borst... En zij wil: Moeder! zeggen, omdat zij nu zoo blij is, en zoo gerust, maar haar ontsnapt een harde kreun, die overgaat in een lach.
Hoe grappig, neen, verbeeld je! Zij heeft gedroomd,
| |
| |
dat zij zèlf een machine was... dat zal zij aan Moeder vertellen... straks... want nu is zij te moe.
Hè. ja, dat is goed. Nu Moeder ze bevochtigt, nu merkt zij pas, hoe hard en droog haar lippen zijn. Ze is toch ook wel beverig en heet en koud tegelijk. O, wat is ze bang geweest, zooeven, dat het oorverdoovend geluid nooit meer ophouden zou. Hoe dom, om bang te zijn voor een droom! O, wat zal Moeder lachen, als ze het haar straks vertelt!...
Zij haalt diep adem van verlichting en vreugd. Het gebons in haar is weg... en de zaag is weg... ze is nu nog alleen maar wat klopperig en moe.
Zij wil nu niet meer denken, niet over de daverende machines... en niet over de ellendige zaag... Zij gaapt... en rekt zich uit, en glimlacht tegen Moeder. Ja, alwéér heeft zij slaap... Wat is zij lui, hoe komt dat toch zoo? Maar, gelukkig, het is niets... ze mag slapen, ze mag in bed liggen, zooveel als ze wil, en ze hoeft niet naar school.
Zij ligt te soezen. Of heeft zij werkelijk geslapen? Zeker wel, want nu zij haar oogen open doet, is het licht heel anders in de kamer. En zij hoort stemmen... O, daar is de dokter weer.
Hij zit al voor het bed, en zij wil overeind komen, maar hij duwt haar met zijn beide handen lichtjes tegen haar schouders terug.
- Blijf jij maar liggen, jij.
Nu spreekt hij met Moeder, en neemt onderwijl haar pols.
| |
| |
- En, mevrouw, heeft ze nog pijn gehad?
- Ja, dokter; om drie uur zoowat; een hevige aanval. Ze kreunde en hijgde... de pijn moet wel heel erg zijn geweest.
Zij laat haar polsje rustig in den tweevingerigen greep der koele doktershand, en kijkt verwonderd van de een naar den ander.
Pijn? wie spreekt daar van pijn?
Zij weet immers niets anders dan dat het zóó héérlijk is, om hier te liggen, veilig en warm, en dat het zalig is... zalig om ziek te zijn...
Toen Ankie dit schetsje aan Moeder liet lezen, heeft Moeder niets gezegd; maar zij had de oogen vol tranen, en heeft haar alleen heel even innig aan het hart gedrukt.
Eduard, die heel critisch is, legde zijn bovenlip tegen zijn neus, en knikte met het hoofd, en het eenige, wat hij zei, was:
- Heb je niets anders?
Ja zeker had zij iets anders, en ze zei:
- Herinner jij je Vladdes Lavijost?
- Hemel, ja; de jeugd-geliefde van tante Eeke. Heb je daar een schets over geschreven?
Zij geeft hem het schrift, en Eduard, - voortdurend méér geamuseerd, zij ziet het aan zijn gezicht, leest:
Vladdes Lavijost.
In den tijd, dat zij hem kende, Vladdes Lavijost, was
| |
| |
tante Eeke, - er bestaat een portretje van haar uit die dagen, - een kleine beauté. Haar kinderlijk gezichtje was bloeiend rose en blank, en haar prachtige zwarte krullen hingen, kunstig lang en rond gerold, te glanzen langs haar wangen.
Tante Eeke leek nú nog maar weinig op dat portretje, vond het kleine meisje. Je had haast moeite om haar er in te herkennen. Zij was zoo breed en dik geworden, en tusschen haar vleezige wangen had het rood e mondje veel van zijn bekoring verloren. De oogen waren niet meer zoo kristalhelder blauw; zij leken donkerder en doffer geworden; zij had geen mooie krullen meer... maar wèl een kleinen, onbeduidenden echtgenoot, met schutterige bewegingen, een schraal baardje en een kalenden schedel. Het was, of het kleine meisje het minst van alles dezen oom aan tante Eeke vergaf...
‘Vladdes Lavijost.’ Wanneer tante Eeke kwam logeeren, en zij zat 's morgens met Moeder in het, met wilde rozen omrankte priëel, dan haalden die twee zusters dikwijls jeugd-herinneringen op. Het kleine meisje zat stil te luisteren, en droomde met open oogen de souvenirs van Moeder en Tante mee.
Zij zag, op het groote grasveld van grootvader's tuin, de rakettende en pluimballende kinderen: Johanna en Eeke en... Vladdes Lavijost. Wat droegen die meisjes aardige jurken, - net alsof zij van de schouders waren afgegleden... met korte pofmouwtjes en een wijden rok met strookjes, en daaronder kanten ‘pijpjes.’ En
| |
| |
zulke snoezige schoentjes: smal en laag en zonder hak en met kruislinten langs het been. En Vladdes had bij zijn nauwsluitend pakje een geplooid wit-batisten kraagje en witte strookjes langs de mouwen van het korte, op de broek geknoopte buisje, en óók zulke strookjes onder aan den pantalon, halverwege de kuit.
Twee lange vlechten had Johanna; haar haar was te zwaar en te lang om met den krulstok te worden opgerold... maar Eeke's krullen zwierden lustig bij het geanimeerde spel...
- En weet je nog wel, Eeke, hoe Vladdes Lavijost altijd naast jou schoof op de cathechisatie-banken?
- En eens heeft hij me willen vóórzeggen, - toen wou dominee niet meer, dat hij naast me zat.
- En hij bracht altijd van die groote, gele pruimen voor je mee, ‘eierpruimen,’ weet je nog wel, als ze rijp waren in hun tuin.
- En eens...
De naam Vladdes Lavijost figureerde veel in Moeder's en Tantes herinneringen uit hun jeugd.
Vladdes, - een wel wat vreemde naam, maar in het Friesch waren er immers zooveel gekke namen: Sipke, Wiebe, Seerp, Tjark... en tante zelf heette immers ‘Eeke’... Neen, die voornaam, dat ging... Maar ‘Lavijost,’ dat was wel een heel bizondere achternaam..
- Tante...
- Ja, kind?
- Tante, hoe heette hij toch eigenlijk...
| |
| |
- Wien bedoel je, kindje?
- Wel, Vladdes Lavijost.
- Vladdes Lavijost? Die heette Vladdes Lavijost.
- Maar hoe spel je dat dan: Lavijost?
Tante Eeke keek verbaasd.
- Lavijost? Ei neen, dwaas kind, zoo heette hij toch niet? Hij heette: Yost, Wladislav Yost, - hij was een Pool.
- O, tante! Was hij een Pool?!
Ja, dat wil zeggen, hij was van Poolsche afkomst; toen, met den Poolschen oorlog, is zijn Vader naar Duitschland gevlucht... en later heeft zijn familie zich in Friesland gevestigd.
- O!...
Niet Vladdes Lavijost, maar Wladilav Yost... O! en hij was een Pool, stel je voor!
De romantische verbeelding van het kleine meisje wordt met de meest gekleurde fantasieën gevuld.
- Hoe zag hij er uit, tante, Wladislav Yost?
- Hij was lang en slank; hij had een smal, ovaal gezicht... een beetje olijfkleurig, en zwarte, amandelvormige oogen...
Het kleine meisje is opgetogen. O! zij dacht het wel, dat hij er zóó zou hebben uitgezien. Zij ziet voor zich den knappen, slanken jongen met het olijfkleurig gezicht, en de droomerige, amandelvormige, zwarte oogen... en die oogen, in aanbidding gericht op het meisje met de glanzende krullen en de mooi-roode wangen...
| |
| |
Wladislav! Wladislav!
- En hij speelde zoo mooi viool.
- Tante! zegt het kleine meisje verrukt.
Hij was dus volmaakt, Wladislav....
- En speelde hij wel eens... voor ú?
- Ja; ik accompagneerde hem dikwijls op de piano. Dan speelden we Chant du Soir... en Schumann's Rêverie...
Het kleine meisje vraagt niet verder. Stilletjes sluipt zij weg, om in eenzaamheid den roman voort te droomen, den boeienden, betooverenden roman van Eeke en Wladislav.
Schumann's Rêverie... Zij hóórt de smeltend-teedere tonen eener viool, in het bladergeruisch boven haar hoofd. Hij is het, die speelt; en ademloos moet je luisteren, wanneer hij speelt, Wladislav.
Zij ziet zijn smalle hand, die den strijkstok hanteert. Zij ziet zijn fijne, lenige vingers zich drukken op de snaren der viool. En terwijl zij hier zit, op het stille plekje in den tuin, met de ellebogen op de knieën, en het hoofd in de beide handen, en voor zich uitstaart met wijd-open oogen... ziet zij ook opeens het vertrek, waar Wladislav speelt.
De kamer is donker. Alleen aan de piano branden de kaarsen. Op de tabouret zit Eeke; haar kleine, mollige handjes raken zacht de toetsen... heel zacht en als werktuigelijk, want zij luistert, zij luistert met heel haar ziel naar het spel van Wladislav.
| |
| |
Zij spelen Chant du Soir... en Schumann's Rêverie...
En licht deint Wladislav's ranke lichaam mee op de wijs der zoetvloeiende melodie... En nooit, neen, nooit, was er iets zóó mooi als zijn oogen zijn, - zijn fluweelzwarte oogen, zijn amandelvormige oogen... zijn oogen... zijn oogen...
Maar daar klinkt, uit de naaste kamer, een stem, wat barsch, wat kortaf... grootvader's stem:
- Wie spelen daar, vrouw?
En een andere stem antwoordt, vergoelijkend, zacht... grootmoeder's stem:
- Eeke en Wladislav Yost.
- 't Is nu genoeg. Laten ze uitscheiden. En zeg hem, dat hij maar liever niet meer terugkomen moet.
Zóó ongeveer was het natuurlijk gegaan: grootvader had het huwelijk belet, omdat de jongen een Pool was. en... waarschijnlijk niet rijk. Want grootvader, als koppige Fries, gaf zijn dochter niet aan een man van ‘vreemden landsaard’. Zooiets moest het natuurlijk zijn geweest, want zou tante Eeke anders óóóóóit getrouwd zijn met dien naren, kalen, schralen man, in plaats van met...?
Arme tante Eeke. Geen wonder, dat zij nog altijd dacht aan den knappen, olijfkleurigen Wladislav... O, de smart, om afstand van hem te hebben moeten doen!...
- Tante... hebt u veel... heel veel van hem gehouden... van Wladislav Yost...?
| |
| |
- Ei, kind, wat een vraag. Dat weet ik niet meer. Ik zou 't niet denken.
- Tante... waarom is u niet... met hem getrouwd?
- Daar is nooit sprake van geweest.
Nooit sprake van geweest?... En tante lachte, terwijl zij dat zei!...
Zij vraagt aan haar Moeder, het kleine meisje:
- Moeder, is er nooit sprake van geweest, dat tante Eeke trouwen zou met Wladislav Yost?
- O, neen, kind, nooit.
- Was grootvader er tegen, Moeder?
- Dat kan wel. Maar tante heeft er zelf ook nooit over gedacht, dat weet ik zeker. Ze was al heel gauw geëngageerd met...
- Met dezen oom??
- Ja, zij hield zooveel van hem, en de verloving duurde maar kort; zij is heel jong getrouwd.
- Hield zij van dezen oom??
- Ja zeker, kind, natuurlijk.
Het kleine meisje buigt haar hoofd, en gaat langzaam weg. Zij durft niets meer zeggen. Begrijpen doet zij het niet. Maar als tante haar vanavond naar bed brengt, zal zij toch nog eens vragen...
- Tante, waarom was grootvader er zoo tegen, dat u trouwde met Wladislav Yost?...
- Die Wladislav speelt jou wat door het hoofd, zegt tante, en zij moet hartelijk lachen. Het was een heel gewone jongen, dom en lui...
| |
| |
- Tante, tante... is dat werkelijk waar?
- Hij was de zoon van onzen pianomeester, maar hij was te dom en te lui, om zijn vader op te volgen. Hij had later, heb ik wel eens gehoord, een klein instrument-winkeltje, en is getrouwd met de dochter van den veldwachter van Dantumawoude.
- Tante... tante... is dat werkelijk waar?
- Ja, ja, het is werkelijk waar; en ga jij nu maar gauw slapen, en droom niet van Vladdes Lavijost.
Vladdes Lavijost. Zóó heet hij nu weer.
Maar even toch is hij iets anders geweest... was hij een muzikaal genie... een ideale, prinselijke jongen, met een olijfkleurig gezicht en amandelvormige oogen... even was hij... Wladislav Yost.
En even is het niet waar geweest, dat tante Eeke getrouwd is met dien leelijken, schralen oom... maar was zij de gemalin van den teederen, edelen kunstenaar: Wladislav Yost...
Maar neen. Vóór zij trouwden, heeft grootvader hem zijn huis ontzegd, en heeft hij barsch bevolen:
- Het is genoeg. Laten ze uitscheiden met dat dwaze vioolgespeel. En zeg hem, dat hij niet meer terug komen mag, nooit meer terug komen mag... Vladdes Lavijost.
- Dat is heusch niet onaardig! zegt Eduard, en Ankie voelt zich gevleid. En nog méér gevleid, als Eduard zegt:
- Heb je nóg wat van die dingen?
| |
| |
Ja, zij heeft er nog wel een paar, maar... Enfin.
- Nu, ik wil ze je wel laten zien...
- Ja, goed; geef ze me maar mee naar mijn kamer.
Eduard krijgt mee, de twee stukjes, die Ankie nog heeft. Ze heeten: Koffiebranden en Waarom?...
Terwijl Eduard weg is, leest Ankie van haar kladjes met hem mee.
Koffiebranden.
Toevallig heeft het kleine meisje een woord van Juf opgevangen, dat er vandaag weer koffie moet worden gebrand.
En aanstonds is zij, na het ontbijt, den tuin ingesneld, naar het voorpleintje van de schuur, waar zij weet, dat Piet, de knecht, nu misschien al op zijn bankje zitten zal voor de zwarte, er altijd zoo geheimzinnig uitziende bus op de gloeiende kolen.
O! zij treft het. Piet is nog niet begonnen. Juist schudt hij de bleeke, bruingrijze koffieboonen rettelend door het open schuifje in den ronden bus-trommel.
- Niet méér, Piet?
- Nee, niet meer, - nooit meer as de helft; door 't branden zetten de boonen uit, begrijp je, en dan is de bus op 't eind toch vol.
Nu gaat er een snede, aan weerskanten geboterd brood in de bus.
- O, waarvoor is dát!
- Daar gaan de boonen van glimmen.
| |
| |
Op het rooster onder de machine brandt reeds het gloeiende houtskoolvuur. Kleine roode vlammetjes kruipen in en uit de zwarte schilferige stukken, een grijze rook ontsnapt zijlings, en verwaait in de heldere lucht.
Piet is begonnen.
Geleidelijk en geduldig draait hij aan het handvast de rammelende bus rond en rond. Het kleine meisje staat er bij te luisteren en te kijken. Tegen den witten achtergrond van de schuur teekent zich, als ware het een zwarte, bewegende plaat, de man met het toestel af.
Het is aldoor hetzelfde. En toch aldoor weer anders... en ook de eentonige dreun van de ratelende bus is aldoor weer anders... en aldoor gelijk.
Hoe lang het duurt, weet het kleine meisje nooit, ook al staat zij dikwijls zoo te kijken. Het verveelt haar niet... o, neen. Zij weet zelve niet, waarom zij zoo graag erbij is, en luistert en kijkt. Maar zij vindt het altijd een soort van wonder, dat de doffe, kleine en vale boonen, die taai zijn, als je er op bijt, zoo glanzig bruin en knapperig uit de gesloten bus tevoorschijn komen. Daar binnen in dat zwarte ding gebeurt het vreemde... het zijn dezelfde boonen nog, en toch zijn het andere, heel andere geworden...
Het krassen van de bus in de hengsels, het rammelen van de boonen, die telkens weer van boven neervallen tegen den binnenwand, houdt aan. Uit het houtskoolvuur komen grootere vlammen, die vermiljoen ópslaan tegen het zwart van de bus. De blauwe walm van het vuur
| |
| |
wordt dichter en dikker, stijgt hooger en hooger...
De koffie. Waar de koffie groeit, is het altijd warm, en staat altijd de zon hoog in de klaarblauwe lucht. Vader heeft het haar verteld... Vader, die alles weet: wat een ‘appelflauwte’ is en wat ‘flirtation’, en ‘met de Noorderzon vertrekken’ en ‘fragiel’ en ‘lexicologie’ en een ‘plesiosaurus’ en wat kous is in het Fransch (dan zegt hij: de zang-stem van André van Voorthuysen, en je raadt lachend: bas)... alles, alles kan je hem vragen, ook of de maan bewoond is, en wie Rinaldo Rinaldini was, en zelfs kan hij de Graven uit het Hollandsche Huis opzeggen, en hij vergist zich nooit met al die Dirken en Florissen, en hij weet, dat met de oorlogen van de Roode en Witte Roos, York de witte roos had en Lancaster de roode, en hij zegt je alle zeven wonderen van de wereld voor, en den heelen Dickens heeft hij gelezen, en zonder naar de klok te kijken, kan hij zeggen, hoe laat het is, en precies, hoor! En eens zei iemand tegen hem: Je bent een levende encyclopedie... en toen vroeg zij weer: Vader, wat is dat?... Wat moest Vader toen lachen... En alle raadsels lost hij op: Wie kwam door zand om het leven?... De tooneelschrijver Kotzebue, die werd vermoord door den student Sand...
Vader, wat is een assegaai... Vader, wat is een dugazon... Vader, wat is een balalaika... Vader, wat zijn filelenen... Philhellenen, bedoel je zeker? Vader, wat is een troïka... Vader, wie was Flaubert? Vader, hoe groeit de koffie?.
| |
| |
- Aan struiken; het zijn de zaden van mooie witte bloemen, glanzende witte bloemen, die lijken op jasmijnen.
Hoe mooi, hoe mooi moet dat zijn. Een heele uitgestrektheid land bedekt met groene struiken, die witte bloesems dragen, glanzig en fijn als jasmijnen... en dan daarboven de strakke blauwe hemel met de altijd gouden zon..
Het kleine meisje ontwaakt uit haar gemijmer, want Piet heeft de trommel stil-gezet, en maakt het schuifje open, om er even in te zien.
- O, zijn ze nú al klaar?
- Temee. De boonen beginnen al uit te slaan. Nu zijn ze bijna klaar.
Zij kijkt óók in het schuifje, en ziet, dat de boonen vochtig geworden zijn. Nu zijn ze bijna klaar? Wat gaat het altijd toch vlug voorbij...
- Mag ik nu eens draaien, Piet?
- Je mág wel, maar stadig an, anders verbranden de boonen; geregeld doordraaien, hoor.
Zij zit op het kleine bankje; zij draait den trommel rond. Den gloed van het vuur voelt zij op haar vingers, die om het handvat liggen met stevige kracht; dien gloed voelt zij óók aan haar gezicht, dat in aandacht gebogen is op haar werk.
- Dóórdraaien, dóórdraaien! maant Piet, alsof zij het niet goed en geregeld deed! anders branden de boonen niet gelijk op, begrijp je.
Natuurlijk begrijpt zij het. Natuurlijk begrijpt zij, dat er geen grijze boonen tusschen de mooie bruine mogen
| |
| |
achterblijven. Zij draait, rustig en gelijkmatig voort... en, zoo vlakbij, is het rammelen veel duidelijker hoorbaar, en ruikt zij een eigenaardigen, aromatischen geur... Zouden zóó de bloemen ook ruiken, de bloemen, die sneeuwwit en glanzend zijn, en er uitzien als jasmijnen?
De blauwgrijze rook waait hoog in de lucht, en dartelt uiteen op den lichten bries. Beneden is de rook als zware, ronde wolken, donkergrauw, maar in het snelle stijgen wordt hij grijs en dun, en krinkelt eindelijk uiteen in lichte, krullige veeren.
De bus, de zwarte bus, die onophoudelijk in de rondte draait, heeft wel iets van een draaiorgel... maar dan met een rare en eentonige muziek... òf als muziek, zooals je die soms in de verte hoort, met rommelende trommen en zware klanken als van metaal er bij.
Hoor! hoor! het is muziek. Daar, heel in de verte, trekt een leger voorbij. Voorop de trommelslagers met aldoor denzelfden dreun... daarna de muziek met klinkende bekkenslagen en de harde geluiden van koperen instrumenten... en de soldaten op de maat marcheeren snel en zeker, met hoog-geheven hoofden, met vroolijke, lachende monden... Zij vinden het wel prettig, zoo voort te stappen op de muziek... en zij... zij maakt de muziek... en zij draait al vlugger en vlugger... en ook de soldaten marcheeren al vlugger... en vlugger en vlugger...
- Hoho! niet te wild, niet te wild. Nu zal het wel genoeg wezen, dunkt me zoo.
| |
| |
Haar gloeiend handje laat den zwengel los. Zij staat op van het bankje, een beetje verward, een beetje verdoofd door het plotseling opgeschrikt worden uit haar droom en het eensklaps ophouden van alle geluid. Nu is ineens alles weg... het leger met de wapperende vanen.. de dreun der trommen... de helle zon... de bloemen als witte jasmijnen...
Piet draagt de bus naar de keuken. Daar moeten de boonen op het marmeren aanrecht worden uitgestort, - hoe kouder hoe beter, zegt Piet.
O! wat dampen en geuren de boonen nu... En zij moet lachen om de snede brood: geheel zwart en hard en opgekronkeld, is die geworden... maar de boonen zijn prachtig gaan glanzen.
- Heel goed gedaan, Piet, zegt Juf prijzend, ze zijn niet te hoog en niet te laag gebrand; juist goed.
En opeens krijgt zij een kleur van pleizier, want:
- Zij heeft geholpen, zegt Piet.
Ankie heeft dit stukje altijd nog al aardig gevonden... maar nu lijkt het haar vrij onbeduidend. Enfin... het tweede is tenminste veel beter.
Waarom?...?
Het kleine meisje huppelt van de kinderkamer over den looper van de breede gang, naar de zitkamer van de groote zusters, die heel aan het andere einde ligt.
Zij huppelt op de wijs van het liedje, dat zij neuriet.
| |
| |
Zij is blij; zij moet een nieuw jurkje passen voor het bal van de Bentincks; wit zal het zijn. Heelemaal wit? of misschien met rose strikken? Zij weet niet, wat zij het mooiste vindt; Paulientje Sterck had laatst een witte jurk met rose en groene linten; dat stond wel leuk...
Zij gaat de kamer binnen; als zij gepast wordt, moeten de groote zusters er altijd bij zijn, die hebben er verstand van: op de Brusselsche kostschool hebben Tiel en Han coupe-les gehad. Voor háár part paste de naaister haar alleen; nu moet ze uren en uren staan... vooral Tiel is zoo precies...
Zij gaat de kamer in; de Juffrouw is er nog niet, maar op den grond staat de groote spanen doos met het wasdoeken deksel. Zij knielt er bij neer, en gespt de riemen los. O, alles vloei...
- Laat liggen, niet kreukelen, klinkt de stem van Tiel.
Zij wou toch zoo graag...
Maar Han licht de jurk al uit de doos, en houdt die haar, op de uitgespreide armen voor.
- Mooi?
Het kleine meisje aarzelt. De jurk is zoo recht en slecht, zoo kaal... vreemd, en hij is gemaakt naar het model van het beeldige Brusselsche jurkje, dat Han heeft meegebracht, toen ze thuis kwam van kostschool.
Tiel merkt het óók.
- Wat is dàt? zegt ze. 't Lijkt wel een onderjurk. O, ik begrijp 't al. De stof van 't Brusselsche jurkje, met al die kleurtjes er in, kleedde vanzelf al aardig... Dit
| |
| |
witte goed is heelemaal effen; hadden we dat zijden streepje maar genomen, ik zei 't nog.
- Ja, er moet een kleur bij, vindt ook Han. Wat zou haar 't beste staan, blauw? Ik heb zulk schattig blauw lint gezien, 't heette bleu électrique.
- Hè, ja, bleu électrique!
Het kleine meisje trekt haar jurk alvast uit, want Piet heeft de naaister aangekondigd.
Zij staat voor den langen penant-spiegel, het licht der beide ramen valt vol op haar figuurtje. De Juffrouw heeft met rappe handen het jurkje haar over het hoofd gegooid, en trekt hier eens en daar eens... maar ze doet het werktuigelijk, ze kijkt zelfs heelemaal niet naar haar... De Juffrouw wil graag iets zeggen; haar oogen, haar lippen branden van verlangen om iets te zeggen...
Daar komt 't opeens:
- Hebt u 't al gehoord, dames? Mevrouw Vallée heeft zich dood-geschoten.
- Wat?!
- Mevrouw Vallée?
- Dat jonge vrouwtje... pas getrouwd?
Een schok is door het kleine meisje heen gegaan; het vel van haar armen rimpelt akelig óp als in ijzige kou.
Evenals de groote zusters kijkt zij, kijkt zij naar het bolle, roode gezicht van de Juffrouw, die ratelend verder vertelt:
- Vanmorgen vroeg... toen moet ze 't hebben gedaan. Haar man is gillend de straat opgeloopen... Eerst
| |
| |
dachten ze nog, dat hij de moordenaar was, omdat hij van top tot teen met bloed was bespat...
Duizelig sluit het kleine meisje haar oogen. Haar knieën zwikken onder haar...
- Even stil staan, zegt de Juffrouw, midden in haar verhaal, en ze neemt spelden, waar de borst van haar japon mee is bestoken, en trekt een der schouders van het jurkje wat op, en bevestigt de spelden daarin.
- Waarom... waarom zou ze het hebben gedaan? vraagt Han.
- En was haar man er dan bij toen ze het deed? zegt Tiel.
- Ja! stel u voor: ze heeft 't gedaan, zóó maar voor zijn aangezicht, verschrikkelijk, hè?
Het kleine meisje ziet het gebeuren. Zij ziet de ongelukkige vrouw het wapen op zichzelve richten. Zij ziet den waanzinnigen schrik op het gelaat van den man, die met bloed wordt bespat... ziet hem weghollen in doodelijke ontsteltenis, zij hóórt zijn kreten...
De Juffrouw vertelt verder; zij weet nog meer. Zij weet alles, schijnt het. Zij weet, waaròm de jonge vrouw het deed. Maar zij zegt dat in het Fransch, nadat Han snel gewaarschuwd heeft:
- Attention pour la petite!
Wat komt het er nu nog opaan? Zij heeft toch al alles gehoord. Er zit een brok in haar keel; zij zou willen huilen, maar zij zou het niet kunnen, ook al had zij gedurfd. En zij heeft het zoo koud, zij rilt ervan, en zachtjes klapperen haar tanden.
| |
| |
De jonge vrouw ligt ineen gezonken op den grond. Zij is dood. En overdekt met bloed. Waarom heeft zij zich van kant gemaakt... waarom... waarom... waarom...
En opeens spreekt de Juffrouw weer Hollandsch, en trekt aan haar jurkje, hier en daar...
- Als we die strook eens afzetten met een biais. 't Halsje kan nog wel wat meer uitgesneden, niet? Och. och, wat is uw zusje blank, als sneeuw zoo wit...
Zij is sneeuwwit. Zij ziet het zelf. En haar oogen zijn niet meer blauw maar zwart...
Zij kijkt zichzelve aan in den spiegel. Zij ziet de gewone omgeving, zij ziet de Juffrouw, wier vlugge handen plooien en verschikken... maar achter haar forsche gestalte... in de donkere verte... daar ligt een doode vrouw, die het leven niet meer kon dragen...
Waarom?... waarom?...
Een zachte hand strijkt langs haar strakke wang. Het is Han, die, zonder het te weten, haar troost en verlost...
- Ze is geschrikt, ze is er bleek van. Dat zijn ook geen dingen voor háár. Ga jij maar weg; de Juffrouw weet nu wel, hoe 't moet zijn, nietwaar, Juffrouw?
De handen van de Juffrouw, waarvan zij een plotselingen angstigen afkeer heeft, laten van haar af. Zij mag weg. Zij is vrij.
- Ga nu maar gauw weer spelen, hoor, zegt Han, en geeft haar goedig een zoen, en maakt de knoopjes van haar huisjurkje dicht. En zij ontvlucht overhaast de
| |
| |
kamer, alsof haar daar een gevaar had gedreigd. Doch als zij weer op de kinderkamer is, dan is het zware gevoel niet verdwenen en niet haar aandrang tot schreien en niet haar sidderende kou.
- En? vraagt Juf, die aan haar naaimachine zit.
- Wat?...
- Nou, je jurk. Wordt die mooi?
- O!... Ja, ik... neen, ik geloof... ja... neen... ik weet het niet.
- Ben je ondeugend geweest? Heb je een standje gehad? informeert Juf, maar zonder veel belangstelling, want haar werk vordert al haar aandacht. En... rrrrt, daar rettelt de naaimachine weer, gelukkig maar, want Juf vraagt nu niet verder.
Zij zit stil in haar stoeltje, met een boek op haar schoot. Kon zij maar lezen. Maar de letters dwarrelen voor haar oogen.
Een jonge vrouw. Zij was jong. En mooi, zei Han. En pas getrouwd.
Waarom...? Waarom...?
Hoe kàn het, dat iemand zich dood schiet? Hoe durft iemand dat? En waarom moest dit gebeuren? O, al dat bloed... en die wanhopige man...
Het kleine meisje drukt haar slapen tusschen haar handen. Droomt zij? Heeft zij gedroomd? Neen, want nog altijd heeft zij dat weeë gevoel van binnen, dat akeliger is dan pijn...
Mevrouw Vallée. Zij heeft haar wel eens gezien. Had
| |
| |
zij dat maar niet, denkt het kleine meisje. Nu kan zij haar zoo duidelijk zien liggen, met gapende wonden, en overal, overal bloed...
Waarom... waarom heeft zij het gedaan? Waarom? Waarom?
Eerst dacht zij, dat het haar niet schelen kon, toen zij Fransch gingen spreken, omdat zij toch al alles had gehoord. Maar nu martelt haar de vraag: waarom? en laat haar maar niet los. De eerste aanraking met de tragische werkelijkheid der wereld heeft haar overweldigd... Zij is bang; en toch wil zij weten, waarom dit is gebeurd.
Zij wil het weten!
Zij springt op. Zij holt de gang ten einde, en ademloos staat zij stil bij de kamerdeur van de zusters.
Binnen hoort zij stemmen: de Juffrouw is nog niet weg. O, zij zal haar opwachten beneden... en haar vragen... haar vragen... waarom...
Zij ijlt de trappen af, en gaat zitten op de onderste trede. In elkaar gedoken, met kloppend hart, zit zij daar. En wacht. En wacht.
Tot eindelijk de deur zich boven opent. Nu... nu dadelijk zal zij het weten...
De Juffrouw komt de trappen afgedaald. Nu heeft zij al het eerste portaaltje bereikt... nog enkele seconden en de Juffrouw zal haar zien... en hoe zij hier zit te wachten...
Maar dan... hoe overvalt haar eensklaps zulk een
| |
| |
radelooze angst? Zij snelt weg... als een vervolgde... Weg, de tuindeur uit, naar buiten, naar buiten... Want is het haar niet opeens, alsof het antwoord op het ‘waarom’ nog veel ontzettender zal zijn, dan wat zij al hééft gehoord... alsof zij dat niet zal kunnen verdragen... O! zij wil niet... zij durft het niet weten...
Eduard komt haar niet eens vertellen, hoe hij de schetsen heeft gevonden...
Een zekere trots houdt haar terug, om zelf te gaan informeeren... o, neen! Trots is het niet, in geen geval! Het is veeleer het tegenovergestelde van trots... schuwheid, beschroomdheid... en dan vooral een groote gevoeligheid voor de mogelijke kans, dat Eduard haar werk afkeuren zou...
Ja, zij gaat toch. Zij is het kleine meisje niet meer. Zij is nu achttien jaar, - hemel, hoe oud!
Weifelend opent zij Eduard's kamerdeur. En... op zijn linnen vouwstoel bij het raam, zit hij warempel nog te lezen in haar schrift.
- Eduard!
- Ja?
- Heb je ze nóg niet uit?
- Ja, ik had ze al uit. Maar ik lees ze voor de tweede maal.
- En? vraagt zij; veel gretiger dan zij weet.
- Wat moet ik er van zeggen? zegt Eduard, zichtbaar aarzelend tusschen zijn neiging om haar lof te geven en
| |
| |
zijn angst, haar te veel te doen verwachten. Ja, wat is je bedoeling ermee?
- Bedoeling?
- Nu ja, je begrijpt me wel. Schrijf je die dingen alleen voor jezelf, of...
- O! natuurlijk alleen voor mezelf. Nu ja... ook voor Moeder, en voor jou.
- Zoo, nu... dan kan ik je wel zeggen, dat ik ze aardig vind, heel aardig. Vooral misschien omdat ik je broer ben, en je door en door ken... en daarom is, objectief gesproken, Vladdes Lavijost waarschijnlijk 't beste. In de andere stukjes is te veel van jezelf. Als je niet voorzichtig bent, ga je den sentimenteelen kant uit. Deze schetsjes kunnen er net even mee door. Compris?
- Ja, zegt Ankie, ja.
Eduard kijkt haar glimlachend aan. Hij vindt zijn zusje een vreemde combinatie van argeloosheid en tegelijk van overbewustzijn. Zij kan zich tegelijkertijd onder en boven zich stellen. Zij heeft vage aanvoelingen, zwevende bevroedingen, onbewuste en hyper-bewuste gedachten. Zij is als een beeld, dat nog niet volledig uit het marmer is te voorschijn gekomen, doch waarvan men reeds de wordende vormen ziet...
Heelemaal vrij en rond-uit met Ankie praten, kan je nooit. Je bent altijd bang, iets in haar aan te raken en wakker te maken, wat nog niet... ja, het beste woord is wellicht: rijp voor het ontwaken is. Ankie's ziel is aan het groeien, aan het zich ontwikkelen... en wat ervan
| |
| |
komen zal, dat kan je niet raden. Je weet volstrekt niet, of zij, met al haar aanleg, al haar mogelijkheden, al haar qualiteiten en capaciteiten, op een gegeven oogenblik zal blijven stokken, en onvolwassen blijven. Of dat zij zal volgroeien tot een bizondere vrouw.
Hij weet óók niet, wat beter voor Ankie zou zijn: dat zij heel spoedig trouwt... of nooit. Trouwt zij vroeg, dan blijft zij in haar ontwikkeling staan, en is dat voor haar, een zóó gevoelig, zóó susceptibel schepsel niet misschien het beste... want het gelukkigste...?
Maar duurt het lang, eer iemand haar zóó liefkrijgt, dat hij haar trouwen wil... zal zij dan, met haar in veelverscheiden richtingen ontbloeide ziel, nog in staat zijn, een huwelijk aan te gaan?...
De toekomst slechts kan het leeren...
|
|