De roman der getrouwde vrouwen
(1931)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekendEen studie van huwelijksleven
I.Hij kwam bij haar terug, dokter Havas, - hij kwam vele malen terug. Maar Maria raadpleegde hem niet over een roman... Dit voorwendsel werd door geen van beiden aangeroerd, - omdat het... voor geen van beiden noodig was... Argeloos betraden zij den weg, door het toeval voor hen opengesteld, en gaven er zich geen rekenschap van, waarheen die weg hen noodzakelijk moest voeren... Want alles gebeurde, zooals het gebeuren moest. Maria liet zich gaan in een verrukkelijk-jonge naïeveteit, en wist niet, dat zij den jongen man óverduidelijk toonde hoe, en wat zij voor hem gevoelde. En hij... in even jonge onbedachtzaamheid, liet zich evenzeer gaan, zonder waarschuwende reflecties of voorzichtigheidsoverwegingen. Zij waren zoo onbevangen gelukkig in deze dagen, welke voor Maria waren de mooiste, zorgelooste, gelukkigste van haar geheele leven. En ook hij gaf zich geen rekenschap van de stille vreugde, die zijn geheele ziel vervulde. Totdat...
Het was op een zomeravond. De wijde ramen stonden open, en in den blauw-aanwassenden schemer dreef de geur der linden met een bedwelmende zoetheid naar binnen. | |
[pagina 183]
| |
Hij kwam nu op alle uren van den dag, wanneer hij zich maar even vrijmaken kon. En zij ontving hem met altijd dezelfde onschuldige blijdschap, met al den eenvoud harer ongecompliceerde natuur. Nog was er tusschen hen geen woord gezegd, dat een derde niet had mogen hooren. En dit was ook niet noodig voor Maria, om in het heden toch reeds nameloos, onstuimig gelukkig te zijn. Zij stonden naast elkander, en staarden naar de blauw-aanwassende schemering, waarin alle dingen geheimzinnig werden en vol van teedere beloften... Was zijn arm om haar middel gegleden, zooals dien eersten onvergetelijken keer... of was haar hoofd aan zijn schouder gezonken... vanzelf stonden zij daar opeens in de houding van jonge, verlangelooze minnaars: hij, met zijn arm om haar heen geslagen, zij met haar hoofd aan zijn schouder. En toen... Zij blikte biddend tot hem op; en: kus me, kus me... smeekte zij in sprakelooze woorden. En hij begreep haar, en bukte zijn hoofd, en hij kuste haar met de teederste liefde... en Maria zonk weg in een welgelukzaligen dood... Hij was de eerste, die tot zichzelven kwam. - Vergeef me... vergeef me... zei hij gesmoord. - Vergeven? vroeg zij verwonderd, omdat je me zoo... volkomen gelukkig maakt? Hij schudde het hoofd. - Vergeef me, herhaalde hij met vaster stem, dat ik je rustige leven heb verstoord... dat ik me ingedrongen heb in je bestaan... waarin geen plaats is voor mij. - Jij... jij... zei ze innig, jij bent alles voor mij... jij bent mijn hééle bestaan... Weer schudde hij het hoofd. - Er mag daarin geen plaats voor me zijn, ik hoor daar niet, en... je wéét dat, Maria. Zij klemde zich aan hem vast. - Neen! neen! riep zij, in hartstochtelijken angst. Ik heb je lief... en ik kan je... ik wil je niet missen... Beloof me, beloof me, dat je me niet zal verlaten! - Ach, liefste! zei hij, maar zóó smartelijk, dat zij opeens | |
[pagina 184]
| |
verstijfde door zijn diepen ernst, en niet langer pleitte, want zij voelde haar pleiten vergeefs. Toch nokte zij, haar armen om zijn hals, haar hoofd aan zijn borst verborgen: - Ga niet... ga niet, ach, laat me niet alleen... Hij trok haar dicht naar zich toe, in een radelooze omhelzing: - Begrijp je dan niet, dat ik moet, zei hij, in wilden opstand: m'n eer verbiedt me te blijven... Ik moet wel afscheid van je nemen, Maria. In zijn wil, in zijn beter weten, was zij week als was. Zij kon niet meer worstelend weerstreven, zij berustte... zooals zij altijd had gedaan... haar heele leven lang...
Zij berustte één nacht. Den volgenden morgen vond hij op zijn spreekuur een zoo ontredderde, hulpelooze Maria, dat hij niet anders kon doen dan haar in zijn armen koesteren. Hij streelde haar zachtjes, bedarend over het hoofd, en vroeg: - Begrijp je dan niet, dat we van elkaar moeten gaan? - Neen, liefste, neen... - Moeten gaan? begrijp je dat niet? Jij bent niet vrij, Maria, je hebt 'n man en 'n zoon... Zij kromp ineen. - Noem die niet, smeekte zij, ze zijn nooit iets voor me... - Stil, zeg dat niet, 't zou je later misschien berouwen. Je behoort bij hen, Maria... voor mij mag je liefde niet zijn. Je hebt 'n eigen leven, buiten 't mijne om, - ik kan daar nooit iets in beteekenen. Zij ontkende met heftigheid in bevenden angst; zij liet zich ten slotte overtuigen, en kwam den volgenden dag tóch opnieuw bij hem terug. Zij bezwoer hem haar liefde, en dat zij van alles afstand wou doen... Dán luisterde zij weer naar zijn betoogende rede, dat zij te veel vergroeid was met haar eigen leven en zich daarvan niet meer Ios-scheuren kon. En ging heen na een radeloos afscheid... en kwam weer terug, en smeekte hem, zich over haar te ontfermen: ik heb je lief!... heb me lief!... Het werd een marteling voor beiden. Maria voelde zichzelf soms als een dwingend kind, dat hebben wil, wat niet voor haar is weg-gelegd. Zij weende en smeekte, en viel van uitputting | |
[pagina 185]
| |
's nachts in slaap, om door haar eigen snikken weer te worden gewekt. Met diepe bezorgdheid zag hij dien strijd. Hij troostte haar, hij bemoedigde haar, hij leerde haar, verstand boven gevoel te stellen... maar het mocht niet baten. En toen... op een avond, vertelde hij haar, dat hij benoemd was tot onder-directeur aan het Oranjerivier-hospitaal in Zuid-Afrika, en weldra daarheen zou vertrekken. - Heb je dat gedaan! stiet zij uit, heb jij naar die betrekking gesolliciteerd!... Dan houd je ook niet van mij... als je dat hebt kunnen doen! - Maria, zei hij, en nam met een oneindige teederheid haar gezicht in zijn beide handen, geloof je... dat ik tot dit offer is staat zou zijn geweest... als ik je niet liefhad... zoo onnoemelijk lief? Toen zonk zij neer aan zijn voeten, en legde haar hoofd op zijn knieën. - Vergeef me... vergeef me... prevelde zij, jij bent beter dan ik... | |
II.Hun afscheid, - toen zij voor de laatste maal zijn dierbare armen om zich heen had gevoeld, en zijn gezicht tegen het hare, was niet het ergste geweest. Het ergste was, toen zij in de courant las, dat hij werkelijk naar Zuid-Afrika was vertrokken. Had zij tot het uiterste oogenblik gehoopt op een terugkeer van zijn besluit? Misschien, och, misschien wèl, - en had dit haar de kracht gegeven, het afscheid te doorstaan. Maar toen zij de onomstootelijke zekerheid kreeg, dacht zij: Hoe zal ik nu verder leven?... Ik kan niet, ik wil niet verder leven, kreet zij in wilden opstand, maar het was haar liefde, die haar voor het leven behield... Want zij wist, dat zij hem, die zóó goed was, niet met het eeuwige verdriet mocht beladen, de oorzaak te zijn van haar dood. Rusteloos... rusteloos dwaalde zij door haar huis en naar | |
[pagina 186]
| |
buiten. Zij had een gevoel, of er iets van haar was weg-gescheurd... een stuk uit haar ziel... een stuk uit haar hart. Het leek wel iets evenzeer geestelijks als lichamelijks... want zij voelde zich dof en ziek... eten stond haar tegen, slapen kon zij niet... en de eenige, die er nog wel eens een kop bouillon of een glas melk bij haar inkrijgen kon, was Katriene, de onwillekeurige oorzaak van haar eerste ontmoeting met hèm. Zij was zoo over-nerveus geworden, dat bij de kleinste oorzaak haar de tranen in de oogen stonden. Werken kon zij niet, helaas; de afleiding, die zij gehoopt had, in haar arbeid te zullen vinden, werd haar niet gegund... Er moet iets gebeuren, zuchtte Maria. Ik moet iets doen... zóó gaat het niet langer. En toen opeens schoot haar de verlossende gedachte in: ik moet alles aan Derck gaan bekennen, en hem mijn vrijheid vragen. Had zij daaraan niet eerder gedacht? Neen. Hoe vreemd het ook klinke, neen. En zij nog wel, die tegen haar zusters en schoonzusters had betoogd, dat als de man maar alles wist, hij wel begrijpender, vergevender, liefhebbender zou zijn. Dat hij wel bij zichzelven óók een deel van de schuld zou zoeken, en zichzelf in berouw en medelijden herzien... En toch, zij had niet aan een bekentenis tegen Derck gedacht. Waarom niet? Omdat zij natuurlijk heel goed wist, dat alles vergeefs zou zijn. Dat zij even goed tegen een steenen wand zou kunnen praten... noch woorden, noch snikken, noch biddend opgeheven handen maken immers op dien wand eenig effect... Daarom... dáárom had zij nog niet met Derck gesproken. Maar nú de gedachte in haar was opgekomen, werd deze een zoo sterke, stuwende wil, dat zij er geen weerstand aan bieden kon. Zij was het, deze laatste kans op verlossing te wagen, aan haarzelve en aan haar liefste verplicht.
Zij had gedacht, omdat zij zoo geënerveerd was, dat zij haar biecht niet anders dan onder schreien en snikken zou doen. Maar toen zij tegenover haar man zat in diens strenge, sombere kamer, leken al haar zenuwen verlamd en haar ledematen verstijfd. En toen hij, na even gewacht te hebben, afgemeten zei: - En wat was 't doel van je vraag, om 'n onderhoud met me te hebben? | |
[pagina 187]
| |
Toch imponeerde haar ondanks alles zijn houding en zijn stem. Dit was in werkelijkheid een man als een steenen wand, waartegen men zich te pletter liep, en die zelve onder alle aanvallen ongedeerd blijven zou. Er kwam een rimpel van verbazing tusschen zijn oogen, omdat zij nu nog niet antwoordde. En toen, stotterend, naar woorden zoekend, begon zij haar smartelijk verhaal. - Ik... Derck, ik heb me nooit beklaagd... al deze jaren niet... - Beklaagd? herhaalde hij, en de rimpel van verbazing tusschen zijn oogen werd dieper. - God! heb je dan nooit iets begrepen? dat met 'n man als jij 'n vrouw nameloos ongelukkig wordt! Hij haalde, met afgewend hoofd, zijn schouders op. - Derck! zei ze hartstochtelijk, wees één oogenblik menschelijk tegen me... wees mensch, en beschouw mij als mensch! - Wat is er dan, dat je zoo onmogelijk doet? vroeg hij, en keek haar nu aan met zijn koude oogen, waarin zij nooit zoo goed als nu, de onwrikbaar-harde expressie had gezien. - Wat er is! kreet zij, een zenuwtoeval nabij. Er is, dat ik een ander heb lief gekregen, en dat je me vrij laten moet! Hij legde de handen op de leuningen van zijn stoel, en hief zich even op, doch zonk onmiddellijk en in strakker houding neer. - Wil je nu ook 'n roman beleven? vroeg hij met zijn onbewogen stem, is 't je niet meer genoeg, ze te schrijven-alleen? - Wees maar sarcastisch, hóón me, - dat laat me onverschillig... ik... ik wil van je weg!... Wat zij niet had willen doen, dat deed zij: zij barstte in snikken uit. Doch toen zij hem ongeduldig hoorde mompelen: - Hysterisch gedoe... bedaarde zij, en werd eensklaps zeer kalm. - Neen, zei ze, je vergist je. Dàt weet je al lang, dat ik geen vrouw ben, die aan hysterische accessen lijdt. 't Is ernst, begrijp je, Derck, diepe, onverbiddelijke ernst. - Ah, zoo? - Ik zal je alles vertellen. Je weet, Derck, hoe je van den aanvang van ons trouwen af, 't huwelijksheft in handen nam... - Dat weet ik, ja. | |
[pagina 188]
| |
- Ik heb me altijd in alles geschikt... - Waarom zou je niet? Je hebt 't leven gehad, dat 'n vrouw van jouw stand en afkomst paste... Ik heb je zelfs toegestaan, je schrijfstersneigingen te volgen... Maar kom nu tot de zaak. Er is 'n ander?... Ik ben zeer benieuwd te weten wie?... - Ja, er is 'n ander... die ik lief heb met hart en ziel. 't Is dokter Havas, die hier toevallig in huis kwam, toen Katriene dat ongeluk kreeg... - Ah, en daarvan heeft hij misbruik gemaakt... - Derck! - ...om zich bij je in te dringen. - Derck! ik waarschuw je, zeg zulke dingen niet. Hij is juist degene, die afscheid van me genomen heeft, die zoo groot van ziel was, om zich van me los te rukken, omdat hij dacht, dat ik m'n zoo lang gewende leven niet meer opgeven kon. - En? wat is er dan nu nóg? als alles uit is tusschen jou en hem? - Er is... dat ik hem niet vergeten kan. Dat ik sterf zonder hem... - Wees daar niet bang voor. De tijd heelt alle wonden. Ik begrijp heusch niet, waarom je me nú nog komt lastig vallen met die geschiedenis... alles is immers uit? - 't Is niet uit, zoolang ik niet berust! Derck! maakt 't niets geen indruk op je, wat ik je hier vertel? Dat ik houd van 'n ander... dat... - Spaar me verdere details, zei hij snel. Ik begeer niets meer te weten. Je hebt 't noodig gevonden, me je tijdelijke... afdwaling mede te deelen, - waarom begrijp ik niet, - maar, enfin, je hebt 't gedaan, maar laten we er nu s'il vous plait 't zwijgen toe doen. - Derck... Derck... en is dat alles, wat je me te zeggen hebt na m'n bekentenis... heb je geen medelijden met me... niets... - Medelijden!... zei hij met tegenzin. Laat me 't gevoel niet uitspreken, dat ik nu voor je heb. Ik... ik zal trachten te vergeten, wat je me meegedeeld hebt. Dat is 't eenige, wat ik je kan beloven. - Maar ik wil vrij zijn! Ik wil van je scheiden! Dat heb ik je toch gezegd! | |
[pagina 189]
| |
Hij schudde langzaam, in ijskoude kalmte, het hoofd. - Natuurlijk gebeurt dat niet. Natuurlijk blijft alles 't zelfde. Waaròm zou je vrij willen zijn? vroeg hij in killen hoon. Je dokter heeft je verlaten. Hij heeft afstand van je gedaan... waarschijnlijk, omdat hij... niet genoeg van je hield... - O!... jammerde Maria. - Wat zou je dus aan je vrijheid hebben? Hèm... je dokter... kan jij niet meer lastig vallen. Hij... heeft vrijwillig afscheid van je genomen. Dus... Maria verborg haar hoofd in haar handen. Zijn woorden gingen als messen door haar ziel. Vrijwillig afscheid van je genomen... afstand van je gedaan... waarschijnlijk, omdat hij... niet genoeg van je hield... Zij wist wel beter, - maar, tegenover deze liefdelooze onmeedoogendheid, voelde zij zich met onmacht geslagen. ‘Wat zou je aan je vrijheid hebben... Hem... je dokter... kan je niet meer lastig vallen...’ O, God, o, God, hoe vreeselijk was het leven. Als hij nu, in sympathiek begrijpen, haar een helpende hand had toegestoken, dan... zou zij hem zoo oneindig dankbaar zijn geweest... dan, o, dan, zou zij van hem hebben gehouden... Maar neen, hij liet haar aan haarzelve over, om ‘te bekomen van haar hysterische vlaag,’ - zielseenzaam liet hij haar... En nog eens klonk zijn onbewogen stem, die niet éénmaal in emotie licht had getrild: - En ga nu heen. En laten we beiden beproeven, deze onverkwikkelijke scène te vergeten. Ik ben je, zooals je begrijpen kan, niet erkentelijk voor je mededeeling, die had je me behooren te verzwijgen, - vooral omdat ze tot niets leiden kon, zooals ik je heb aangetoond. En ga nu heen. En weet: nooit wil ik meer één woord over deze historie hooren. Verstaan? Je fantasie is je 'n oogenblik naar 't hoofd gestegen, - maar bewaar die voortaan liever voor je romans. Ik zal probeeren, dit onderhoud te vergeten, - en ik raad je aan: doe jij 't ook. En ga nu heen. En Maria ging heen... het diep betreurende, dat zij dezen stap had gedaan... Zij ging... zonder verwachting meer, zonder hoop, dat haar leven nog wel eens veranderen zou... Doch zij zweeg... en berustte... en ging. | |
[pagina 190]
| |
III.Toen Fernande den huis-sleutel in de deur stak, had zij het gevoel, of zij aan een groot gevaar was ontsnapt... Maar nog was de deur niet open, toen buiten van den anderen kant een stap naderde, en opziende, ontwaarde Fernande... haar man. Een zoo felle schrik bliksemde door haar heen, dat zij een minuut door een verlamming geslagen leek. Het volgende oogenblik echter tintelde een warme gloed van triomf door haar heen... ah! als hij haar had gezien! goed! dan was nu het moment van haar wraak gekomen... haar wraak, - die tóch nog wel zoet kon wezen, misschien. - Goedenavond, Emil! Kom jij daar óók! Tot haar gemelijke ontsteltenis hoorde zij, dat haar stem niet natuurlijk klonk, maar schril en hoog. Toch trachtte zij nog onbevangen voort te gaan: - Dat is toevallig. - Toevallig... niet precies, zei hij. Laat ik je even helpen... Hij nam haar den sleutel uit de opeens machtelooze hand, - hij zag, dat die machteloos was geworden, - opende de deur, en liet haar vóórgaan. Fernande besteeg de trap in een bij haar geheel ongewone onzekerheid. Zou zij hem tarten en trotseeren, of... O, hadden die laatste seconden met Albert Rijnema haar maar niet zoo innerlijk verweekt, dan zou zij nu krachtig tegen Emil kunnen optreden, in vervolg van hun laatste onderhoud, toen zij hem had toe-gekreten, dat zij nu vrij was, en zich nergens aan storen zou... Nu was een verterende zwakte door al haar leden gezonken bij zijn plotselinge verschijning, en zij moest zich aan de balustrade der trap steunen, om naar boven te gaan. Op het portaal weifelde zij even. Nog had hij haar niet gevolgd, en er was een aandrang in haar, om naar haar eigen kamer te vluchten, en zich veilig daar achter de gesloten deur te verbergen. Maar... al zou zij zoo laf ook zijn, - wat zou het haar baten? ‘Toevallig... niet precies,’ had hij op zoo'n eigenaardigen toon gezegd, hij had haar dus gevolgd, haar bespied?... Zij zou zich | |
[pagina 191]
| |
dan toch morgen te verantwoorden hebben, dus waarom niet vanavond?... O, waarom niet?... omdat zij zich vanavond zoo ellendig zwak voelde, zoo heelemaal niet Fernande, de vrouw van ijzer en staal... Zij hoorde hem, op zakelijken, kalmen toon eenige orders voor den volgenden dag geven, aan den hall-lakei, - o, wat had hij zich altijd in zijn macht!... en daar was hij reeds naast haar op het portaal, en opende zijn kamerdeur... - Ga binnen, zei hij. Zij ging binnen. Het moest toch wel een goeden indruk op hem hebben gemaakt, - dat zij niet was gevlucht... In het helle licht, dat hij overal deed ontvlammen, zag zij in een spiegel, hoe spookachtig-bleek zij was, en met ontzetting merkte zij, dat hij dat óók was... spookachtig-bleek. Zij had gedacht, aan een gevaar te zijn ontsnapt... nu voelde zij, dat zij het grootste gevaar van haar leven tegemoet ging... dat het nu tusschen hen beiden werd... een strijd op leven en dood. Wie zou het eerste spreken? Hij had zich in een stoel gezet, en keek haar aan, met oogen, die glansden als zwarte vlammen. Verwachtte hij, dat zij spreken zou?... De stilte werd zóó onheilspellend en dreigend, dat zij het plotseling uitkreet, volkomen onbeheerscht: - Wat wil je van mij?! Zeg dat, zeg dat tenminste. Waarom heb je mij hier meegenomen? Wat wil je van mij? - Je biecht hooren. En dan... daarna... - Wat daarna!? - Begin. - Ik heb je niets te vertellen, wat je blijkbaar al niet weet! Je weet alles, nietwaar? - Alles? vroeg hij met beteekenis. Als ik alles zal weten... dan... Hij was opeens bij haar, en strekte zijn handen naar haar uit, alsof hij haar beet-grijpen en kwaad-doen wou, en zóó schrikwekkend zag hij er uit in zijn koude woede, dat zij onwillekeurig terug-deinsde. Maar hij wendde zich al weer van haar af: - Begin! beval hij. | |
[pagina 192]
| |
Zij zonk neer op een sofa, en drukte haar gezicht wild in de kussens, om zijn vreeselijk gezicht maar niet meer te zien. Als hij opgewonden was geweest... maar deze versteende kalmte... maakte haar bang... O! als hij alles zou weten! Dat ‘alles’ was anders dan hij veronderstelde... Een schokkende zenuwlach martelde haar, en zij voelde, hoe er maar weinig toe noodig was, om haar gespannen zenuwen uiting te doen geven in krijtend gegil... - Wil je spreken? sneed zijn ijskoude stem. - Neen! kreet zij opeens. O! dat gunde zij hem niet, dat hij weten zou, hoe haar bezoek aan Albert's kamer in de meest volstrekte onschuld was verloopen, en dat zij dien armen jongen zelfs een zoen had geweigerd... Dát zou hij tenminste niet weten. O, hoe hij haar haatte. Zij zag het in zijn oogen, die als zwarte vlammen waren. En zij... en zij... o, God... dien man had zij lief... Zij kreunde... snikken brandden in haar borst. Eén seconde vergat zij alles, behalve haar armzalige liefde... Maar de volgende seconde werd zij overeind gerukt. En nu greep hij haar tóch bij de schouders, en klemde zijn vingers met ijzeren kracht er om heen. En, vlak bij haar gezicht het zijne brengende, siste hij haar toe: - En nu zàl je spreken. Of ik dood je, voordat ik alles weet. Hij wou haar dooden: dát was de beteekenis van zijn versteend gezicht. En eensklaps was het, of een wijde rust zich over haar denken spreidde... de dood... de dood was haar welkom... een uitkomst, een uitkomst, na haar ellendige leven... Hij voelde, hoe zij verslapte in zijn greep, hoe zwak haar hoofd achterover zonk, en nauwelijks verstond hij, hoe zij murmelde: - Ja, dood me... dood me... ik wil niets anders... maak er 'n einde aan. Hij stiet haar terug, en sprong op. Ontsnapte zij hem nu nog in dit laatste moment... Hoe kon hij haar dwingen te spreken, om uit haar mond het vonnis van zijn eerverlies te hooren, zoodat het gerechtvaardigd was, als hij haar doodde en daarna zichzelf?... | |
[pagina 193]
| |
Hoe werd zij nu opeens zoo zacht en week... had zij berouw? Hij boog zich impulsief over haar heen: - Fernande, vroeg hij dringend, heb je berouw? Iets in het accent zijner stem deed haar de oogen opslaan tot hem. - Berouw... herhaalde zij. Neen... waarover? - Waarover! riep hij ademloos. Heb je dan geen afspraak gemaakt met 'n jonge man... ben je niet mee naar z'n kamer gegaan? - Ach... ontsnapte haar als een jammerende klacht. Hoe had zij toch ooit gewaand in triomfantelijke bravoure tegenover hem te kunnen staan... hem haar daad in het gelaat te slingeren, om zich te wreken over den smaad, haar aangedaan, den smaad... dat hij niet van haar hield... Zij wàs niet sterk, zij bezat niet de kracht, om zich op hem te wreken... zij was zwak en laf... en verlangde naar den dood... den dood door zijn hand... - Laat me met rust... kreunde ze. Ik zal niet spreken. En je màg me dooden... niets liever dan dat; ik wil dood... ik wil dood... Zooals hij gewoonlijk tegenover haar heftigheid zijn ijskoude kalmte stelde, zoo wond haar gelaten resignatie hem op. De drift barstte hem uit, en zij schrok door zijn donderende stem, die zij nog nooit had gehoord... - Denk je, dat ik me zóó behandelen laat! Ik zal de woorden uit je scheuren, ik waarschuw je! spreek! Hij vatte haar aan bij de schouders, schudde haar woest heen en weer, en wierp haar met geweld op de sofa terug. En zij... Wat haar overkwam, zij begreep het niet. Maar het was, of zijn woede haar weldadig wekte uit een bangen droom, waarin zij verstard bevangen had gelegen. Zijn kalmte bracht haar tot wanhoop... zijn wilde opwinding daarentegen bracht een zachte verwachting in haar ziel... En zij riep spontaan: - Ik zal je alles zeggen. Nú zal ik je alles zeggen! Die plotselinge ommekeer verraste hem. Hij begreep niets van deze uitwerking zijner drift. Hoe zou hij begrijpen, dat zij hem nú haar bekentenis gunde, - nu hij, hoe ruw ook, belangstelling in haar had getoond?... | |
[pagina 194]
| |
- Ik... ik was van plan me op je te wreken... - Waarom?... - Ik wou wraak op je nemen, omdat... - Waarom? - Omdat je niet van me houdt! brak zij uit. Omdat je altijd even ijskoud tegenover me staat... Omdat je zoo wreed bent, mij te verwijten, dat... dat ik... - Dat ik...? - Dat ik je uit Liefde heb getrouwd... kreet zij radeloos. Dat wéét je... en dat verwijt je mij... en daarom wou ik me wreken... - Uit liefde... vroeg hij verbijsterd. - Ja! en dat weet je! en met dat weten heb je me dikwijls tot krankzinnig wordens toe gekweld... Was iemand ooit zoo folterend wreed, zoo vlijmend wreed... Zij brak uit in hartstochtelijk weenen en hij viel neer in een stoel... hield zij van hem... zij?... de ongevoelige vrouw, die altijd even heftig en hard was geweest... - O! ik heb me willen wreken, snikte zij. Helaas, helaas, ik heb 't niet gekund... Ik... ja, ik maakte 'n afspraak met dien armen jongen... ik deed hem denken, dat hij me interesseerde, ik beloog hem en bedroog hem door te zeggen, dat ik 'n gescheiden vrouw en gezelschapsdame van mevrouw Eeckman was, ik ging mee naar z'n kamer, jal maar in gezelschap van z'n zuster en nog anderen, en toen hij me thuis bracht, toen... Een gloeiend vuur ging door zijn aderen... sprak zij de waarheid?... Ja... dit was de waarheid, de verlossende, verrukkende waarheid... - Toen?... herhaalde hij met sidderende stem. - Neen... ik kan niet verder... laat me... laat me, in 's hemelsnaam. Zóó diep behoefde zij zich toch niet te vernederen, dat zij hem ook nog deze laatste bekentenis deed... Maar... wat gebeurde er... Hij, de koele, onwrikbare man... hij was bij haar neer-gestort op de knieën, en hij smeekte haar, smeekte haar: - Ga voort... ik bid je... ga voort... ga voort... O, - nu kon zij, nu wilde zij alles zeggen, alles, alles... - En toen hij me thuis bracht, en vroeg: krijg ik nu geen | |
[pagina 195]
| |
lief woordje, geen zoen... toen moest ik hem zeggen: vergeef me... vergeef me, ik dacht, dat ik hem zou kunnen vergeten, m'n man, maar ik kan 't niet, ik kan 't niet, helaas... En toen de jongen zei: - Je houdt nog van hem, van dien man, die je heeft verwaarloosd, en miskend... de man, die niet van je houdt... toen moest ik antwoorden, hoe diep ik er ook door vernederd werd: - Ja... ik heb hem... Zij kon niet verder spreken. Een mond werd op den hare geklemd in zoo wilde kracht, dat zij bijna haar bewustzijn verloor. En terwijl zij dacht te sterven van geluk, hoorde zij zijn hijgende, fluisterende stem: - Je houdt van me? m'n liefste... m'n vrouw... En ik... maar heb je dat dan nooit geraden, nooit begrepen, dat ik je liefhad... en dat m'n koele houding alleen zelfverdediging was... O, heb je 't nooit geweten, dat ik onzinnig, razend, woest, van je houd... | |
IV.Reine, thuis-gekomen, voelde zich als aan de wereld ontvoerd. Hóe was zij thuis-gekomen... zij wist het niet... Zij zou nu ook maar liefst stil zijn gaan liggen, en van niets meer weten... Hoe zou zij kunnen praten... eten... lachen... hoe zou zij haar dochters onder de oogen durven komen?... O, het geluk... O, het geluk, dat Hans van haar hield... zij zou dat wel met haar leven willen betalen... Ja, toen zij weg-zwijmde in zijn liefkoozingen, was haar laatste gedachte geweest: Ach, stierf ik, stierf ik nu maar... Daarna... na het hoogtepunt in het leven te hebben bereikt, terugkeeren tot de banaliteit van het dagelijksch bestaan, zij kon het niet, het was haar volstrekt onmogelijk. Zij had nu willen dolen, alleen, langs eenzame wegen, waar de wind verkoelend over haar gloeiend voorhoofd speelde, en waar het donker zou zijn, o, zalig donker... In haar kamer had zij enkel een schemerlamp doen ontbranden; zij schuwde terug voor het licht, waarin haar heilig geheim onbarmhartig prijs gegeven zou zijn. | |
[pagina 196]
| |
O, zij kon niet... zij kon nu geen anderen zien... zij zou wel willen wegschuilen in de diepste duisternis, waar niemand, niemand haar vond. Ik ben van hem, zuchtte zij, zoo algeheel van hem, dat ik niet meer aan mijzelve toebehoor... Zonder hem ben ik niets, ben ik op aarde verdwaald... Toen, bij het afscheid, hij haar in zijn armen sloot, en haar niet los-laten kon, haar kuste en nog eens kuste, was er een ondeelbaar oogenblik de wilde drang in haar geweest, om te roepen: - Houd me bij je, houd me bij je... laat me niet gaan. Een diepe schroom, om, zonder hem, het gewone leven weer in te gaan, had haar bevangen. Bij hèm, in zijn bescherming, was zij veilig - alléén... was zij bang, zoo bang... Maar zij bedwong zich, zooals zij zich haar heele leven altijd bedwongen had, in de vrees harer bescheidenheid, om het een ander moeilijk te maken, om een ander iets te laten doen, wat deze uit zichzelf misschien niet had gewild... En zij ging. Maar niet dan nadat zij hem had moeten beloven, den volgenden dag terug te komen, hoe dan ook. Ja, zij had het beloofd. Natuurlijk, wat had zij anders gekund? Maar hoe zou zij haar belofte volbrengen? O, dat zij altijd angst hebben moest, voor alles en iedereen angst... Zoo meteen had zij naar beneden te gaan voor den maaltijd, en zij durfde niet, - zij durfde haar dochters niet onder de oogen te komen... Snel draaide zij de groote lichtkraan om, en stond daar een oogenblik in het felle licht, omdat zij weten wilde, hoe zij er uitzag, en of zij naar beneden kon gaan. En zij zag... Uit den spiegel staarde haar eigen gezicht haar aan, maar zoo vreemd leek zij, dat zij zichzelve nauwelijks herkende. Zij was zoo bleek als een doode, en uit haar verzaligd gelaat keken twee groote, brandende, star-zwarte oogen haar aan. Snel knipte zij het licht weer uit. Die aanblik was als een visioen geweest... het visioen van een martelares die, in den dood, de hoogste gelukzaligheid vindt. Zij huiverde. | |
[pagina 197]
| |
O, waarom was zij weg-gegaan van Hans, waarom had zij zich los-gerukt uit zijn beschuttenden arm; o, waarom was zij niet gestorven, vóór zij afscheid nam... Zij was zoo bang, zij was zoo alleen... En naar beneden gaan, zich vertoonen onder de vorschende, onmeedoogende blikken van Folly en Ips, - o, zij kon het niet! Zij legde zich op de sofa, en belde het kamermeisje; ze zei, dat zij niet beneden eten kwam, en ook niets noodig had: zij leed aan een zware hoofdpijn, en wilde rusten. Maar wat zij gehoopt had te kunnen vermijden, gebeurde tóch: Folly en Ips kwamen naar boven gestormd. - Hallo, Mams! wat mankeert jou opeens! Het groote licht werd opgevlamd, en Reine drukte haar gezicht in de kussens weg met een lichten kreun. - Heb je werkelijk hoofdpijn? - Den heelen dag was je toch goed! - En vanmiddag ben je nog uitgeweest! - Is er vanmiddag iets gebeurd?... - Heb je 'n ontmoeting gehad?... - Ach, neen. Toe, laat me met rust... Folly en Ips keken elkander aan. - Begrijp jij er iets van? - Ik niet, nee. Folly's achterdocht, die nooit was bezworen, ontwaakte in volle kracht. Streng, inquisitoriaal, kwam zij voor Reine staan. - Waar ben je vanmiddag geweest? Reine zuchtte slechts. - Anders ben je nooit uit... Neen, Reine had altijd gezorgd reeds thuis te zijn, als de meisjes van de les kwamen. Maar vanmiddag was zij alles vergeten... en, helaas, Folly en Ips wisten nu, dat zij uitgeweest was... - Waar... waar ben je geweest? - Doe 't licht uit, Folly, ik kan die felle gloed niet verdragen. - Waarom niet? Ben je bang? Waarvoor ben je bang? Waarom kijk je me niet aan? - Ik heb zoo'n hinder... van 't licht... - Kijk me aan! als ik tegen je spreek. - Kom, Mams, begon Ips Folly te helpen. | |
[pagina 198]
| |
- Waar ben je vanmiddag geweest? Ik zal 't te weten komen, ook al zou ik 't uit je moeten scheuren. De arme Reine... zij kon niet zeggen, zooals ieder ander in haar plaats zou hebben gedaan: Ik heb hoofdpijn gekregen onder 't winkelen of visites maken... Dat had zij trouwens ook dadelijk moeten verzonnen hebben, - nu was het toch te laat. - Je bent... je bent toch niet... begon Folly. - O! je bent toch niet bij Hans geweest? sprak Ips uit, wat Folly niet uitspreken wou. Reine antwoordde niet. Zij deed alleen, wat zij juist niet had moeten doen: zij begon zachtjes te schreien. - Is ze... vroeg Folly ademloos aan Ips, is ze... wat denk je... werkelijk bij Hans geweest? - Ja, dat zie je toch! Ze verraadt zich heelemaal. - O!... steunde Folly, heeft ze dat gedaan, heb je dat gedaan, na ons gesprek van laatst? Zij wou op Reine toevliegen, maar Ips hield haar terug. - Hoe onuitsprekelijk gemeen! Bedriegster! Nog steeds hield Ips haar zuster bij de armen vast, maar zij begon toch ook: - God! wat valsch, wat 'n in-lage streek, om Hans van ons af te stelen! - En dat, nadat we haar zóó hebben gewaarschuwd! - Dus... je bent verliefd op Hans? - Dus... hij is verliefd op jou?! Als Reine de kracht had gehad van iedere andere vrouw, dan zou zij, om zich te redden, gemakkelijk een leugen hebben uitgesproken, een leugen, die door de meisjes maar al te graag zou zijn geloofd. Maar Reine gaf zich hulpeloos prijs... zij vond geen enkel woord van ontkenning, geen woord te harer verdediging... - En hij... hij heeft je zijn liefde bekend?!... - En jij... hebt z'n liefde aangenomen? - En je schaamde je niet, jij 'n getrouwde vrouw, en terwijl je wist, dat ik... - Dat wij... - Dat wij hielden van Hans? Reine onderging folteringen als van een pijnbank, zij kon niet | |
[pagina 199]
| |
spreken, zij kon alleen maar haar gezicht verbergen en schreien, alsof haar het hart zou breken. Opeens, in den hartstocht harer verontwaardiging, liep nu Ips naar Reine toe, en rukte haar aan den arm. Hoe jong ook, de meisjes waren zeer wereldwijs, en aan Ips leek Reine's wanhoop te onnatuurlijk, als er niets anders zou zijn gebeurd, dan dat Hans en zij elkaar hun liefde hadden bekend. - Folly! riep Ips. Begrijp je niet?... - God! wat moet ik begrijpen! - Begrijp je niet?... - Neen! Neen! Folly schreeuwde het uit, en Reine dacht te vergaan in een maalstroom van flitsend licht en wervelend geluid... Lang duurde dat niet. Een flauwte maakte voor het moment aan haar marteling een einde.
De meisjes hadden het licht gedoofd. In het bijna donker zaten zij bijeen, de handen gebald, de harten hamerend tot in de keel. - Heb ik haar geslagen... zei Folly heesch. Ik weet 't niet. Maar heb ik haar niet geslagen, dan had ik 't moeten doen. - Had je dat ooit van háár gedacht, zei Ips, dat ze zóó onuitsprekelijk valsch en gemeen zou kunnen zijn? Ik geloof... dat ik haar haat. - Ik wou dat ze dóód was... - Ik dacht, dat jij méér hield van Hans, dan ik. Maar nu weet ik... dat ik... dat ik ook... Ips' stem brak af in een harden snik. - Stil. Niet huilen. We moeten denken... hoe we wraak kunnen nemen op háár. - Wraak? dáárvoor is 't nu te laat. - Neen! Nooit mag ze Hans meer zien. - Dát zullen we tenminste beletten. Maar dat is nog geen wraak. - Neen, dat is nog geen wraak. We moeten wat anders doen. - Ja! maar wat? - We moeten papa waarschuwen. - Papa! ja! Hij is in Zweden... | |
[pagina 200]
| |
- Maar niet in dienst! We zagen immers in de courant, dat zijn verlof was ingegaan... En we lachten er immers om, dat hij ons dat niet schreef, en net deed, of de dienst hem in Zweden hield. - Hij is niet graag hier. Hij houdt niet van haar. - Neen. En ik weet dat altijd aan hèm. Maar nu... heeft hij geen gelijk, het land aan haar te hebben, aan die zwakkeling... - We zullen hem schrijven, dat hij dadelijk terug komen moet... - Want dat zij hem ontrouw is... - Wat zal hij doen?... zal hij haar vermoorden... zou hij... Hans niet vermoorden? - Ach, wel neen, dat doe je niet, als je niet houdt van je vrouw. Hij zal niet eens van haar scheiden, daarvoor is zij hem te onverschillig. Maar hij zal haar wel tuchtigen, zooals ze verdient. Hij zal haar zijn minachting laten voelen en je kent haar, dat is al genoeg voor haar, ze zal gek worden van schaamte als papa alles weet. - Hij zal haar wel opsluiten, denk je niet? - In elk geval: Hans ziet ze nooit meer terug. - Stil... wordt ze wakker? - Ja... Ik zal 't haar zeggen... - Laat mij dat doen... En beide jonge figuren bogen zich over hun moeder heen, en beten haar woord voor woord in het gezicht: -We zullen aan papa schrijven, wat je hebt gedaan. - Dat je 'n eervergeten vrouw bent... Een zwak geluid ontsnapte Reine. - En als hij komt... dreigde Folly. - Want hij komt natuurlijk dadelijk... - Dan zal hij je wel straffen, - zooals je dat verdient.
Reine was alleen. Maar het was haar niet eens een verlossing alleen te zijn. Zij voelde zich als lichamelijk en geestelijk gekneusd, en kromp ineen van de pijn. Folly... Ips. Zij had háát in de oogen van haar eigen kinderen gezien... en... het veel ergere zou nog gebeuren: zij moest den toorn van haar man trotseeren. | |
[pagina 201]
| |
Dat nooit. Dat nooit. Zij besefte heel goed, dat zij verkeerd had gedaan... zij had gehandeld in onbewuste zelfzucht, en had zich slecht jegens haar echtgenoot en dochters gedragen. Maar... zij had daarvoor al genoeg geboet. Zij kon niets meer verduren. De hel, waar doorheen zij was gegaan, had haar geestelijk en lichamelijk verlamd, haar onvatbaar gemaakt voor verder lijden. Neen. Zij leed nu niet meer. Zij scheen reeds ontstegen aan alle aardsche smart. Nog... na alles wat daarná was gekomen... overweldigde haar heur geluk. Dit geluk was te veel voor haar geweest. Ook het leed daarná was te veel... zij kon niet meer. Zij wist, dat zij aan de grens van haar leven stond. En dat het haar geen zelfoverwinning kostte, om aan alles een einde te maken. Zij leefde al haast niet meer. Het beeld van Hans vervaagde van een werkelijkheid tot een schoonen schijn... een schijn, te ijl, te ongrijpbaar, om nog menschelijk te zijn. Sterven?... het denkbeeld verschrikte haar niet. Het leven joeg haar angst aan, het vreeselijke, afschuwelijke leven... Zoo dadelijk nam zij... wat te veel veronal... wat zij vroeger dikwijls tegen haar slapeloosheid gebruikte, en zij zou inslapen, gelukkig en zacht. Een enkel woord nog van dank en afscheid aan Hans, en dan...
Het is goed zoo, dacht Reine's man, toen hij het kalme, stille gezichtje van zijn doode vrouw bestaarde. Zij kon niet verder leven, noch voor mij, noch voor haar dochters, noch voor haar zelve. De verhalen van de beide meisjes, die hij, tot zijn ontstemming, in een bijna hysterischen toestand had aangetroffen, hadden hem onzegbaar gehinderd. En toen hij Reine's kamer was binnen gegaan, en gezien had, dat haar rust niet die was eener slapende, maar van een doode, had hij verlost opgeademd, want hij dacht: Zij kón niet verder leven. Zóó is het goed. Hij hield niet van deze zwakke, bedeesde, temperamentlooze vrouw. En als zij was blijven leven... nooit zou hij haar die daad van ontrouw hebben vergeven. Hij had haar onbarmhartig | |
[pagina 202]
| |
laten boeten, haar heele verder bestaan. Dus was het goed, zooals het was. Geen medelijden voelde hij voor haar, alleen een doffe wrok. Doch even bruiste het bloed wat sneller door zijn aderen, toen hij op Reine's tafel een briefje vond:
Ik dank je, ik dank je voor alles, Hans. Jij bent mijn eenig geluk geweest... en van geluk ben ik gestorven.
En terwijl hij een vloek tusschen zijn tanden verbeet, reet hij ruw het kleine, aandoenlijke briefje aan flarden, dat nooit zijn bestemming bereiken mocht... | |
V.Mokkend en wrokkend was Laurine van haar Breda'sche reis terug-gekeerd. George, haar man, had zij nauwelijks een woord gegund, en ook George-zelf was zeer karig in zijn spreken geweest. Ook Olga en van Rhenen deelden in de algemeene ontstemming, en de eenige, die zich werkelijk innerlijk opgewekt voelde, was het vrouwtje van der Well. Zij bezat geen agressieve natuur, maar nu was het haar werkelijk onmogelijk, om niet van tijd tot tijd een blik op Laurine van Rodehorst te werpen, die vol was van een heimelijken triomf. Hoe Laurine zich voelde, als zij toevallig de oogen ontmoette van de vrouw, die zij minachtte met de verachting, die de sterke en zelfbewuste heeft voor een zwakke, onbeduidende persoonlijkheid? Het was haar dan telkens, alsof zij een klap in het aangezicht kreeg, en haar rancune tegen George, (zij wist het zeker, dat hij er de schuld van was) werd gaandeweg grooter. Zij veroorloofde zich nu en dan een schampere opmerking over dien ‘zieligen van der Well’, die niet eens bestand bleek tegen zoo'n onbeteekenend uitstapje, en gaf dan commentaren over zijn uiterlijk: - Je zou 't niet zeggen, hè? dat hij zoo niets waard is. Je denkt er niet aan, dat die stevigheid en gezonde kleur maar voosheid is. Ik heb hem gezondheid willen aanpraten, maar, ja, als men hem ziek houden wil! | |
[pagina 203]
| |
Doch nooit ontlokte zij aan Richard's vrouw of aan George een gemelijk antwoord, en dat prikkelde haar te meer. En bovendien werd zij nog gekweld, door soms een dubbelzinnig lachje van Olga, dat scheen te zeggen: Die stumper is maar mooi den dans ontsprongen, hè? O! Laurine stikte, in het gezelschap van al deze menschen met hun geheime, zwoele bedoelingen... ah! hoe zij ze haatte, allen tezamen, en één voor één... Zij had zich de reis wel anders voorgesteld. Zij had de weer aanwassende verliefdheid van Richard willen uitbuiten, om in een scène, die haar ijdelheid aangenaam bevredigen zou, wraak op hem te nemen. Wanneer hij haar stamelend, geheel van streek, opnieuw zijn gecharmeerdheid toonen zou, en misschien zinspelingen maken op ‘vroeger’, dan zou zij hem antwoorden, in lachende coquetterie: - Vroeger? ik weet niets van vroeger, meneer van der Well. Och, er waren er altijd zóóveel, die dongen naar m'n gunst. Hoe gaat 't, als je 'n aanzienlijke positie bekleedt, en je hebt je uiterlijk en je persoonlijkheid vóór. U was dan één uit velen... en u moet me niet kwalijk nemen, ik weet er niets meer van. En nu? mijn beste jongen... dacht je nu heusch, dat jij... voor 'n vrouw als ik éénige aantrekkelijkheid bezat? 't Is om te lachen... ik moet er om lachen!... Deze scène, haar in haar verbeelding gedicteerd door haar onbegrensde, ijdele zelfingenomenheid, was wel leelijk ‘in het water ge vallen!’... En dat niet alleen, maar Richard was haar smadelijk ontsnapt... Even was zij dupe geweest van zijn bewering ‘dat hij alleen was meegegaan, omdat hij dan gemakkelijk dóórreizen kon’. Hoe sluw overlegd, had zij gedacht, hoe geraffineerd bedacht, dat zou je nooit hebben verwacht van zoo'n Richard, zelfs niet, al was hij opgestookt door zijn vrouw... Maar bij later nadenken was zij ervan overtuigd geweest, dat hij een leugen had uitgesproken een leugen, pas in hem opgekomen toen zijn plan, om heen te gaan, vast stond. En dat plan... was hem door George, en door niemand anders dan George geïnstigeerd. Waarschijnlijk... uit jaloezie. Om welke reden anders?... Wat ging het hem aan? Waar bemoeide hij zich mee? | |
[pagina 204]
| |
Jaloezie... het was wel vreemd, waar hij haar al zoovele jaren in koude onverschilligheid geheel vrij had gelaten. Misschien was het zijn medelijden met het menschelijke wrak, dat den naam droeg van Richard van der Well. Maar wat het ook mocht zijn geweest, het was een inmenging in háár aangelegenheden, die zij niet gedoogde. De reis was dof en eentonig. Allen verlangden naar het einde. En toen zij eindelijk weer aanlandden op het Haagsche perron, slaakte Olga van Rhenen een zucht van verlichting: - Goddank, dat hebben we al weer gehad. Wat je anders voor aardigs en gezelligs moge verzinnen, Laurine: deze reis was geen succes. - Nu ja, 't weer werkte ook niet mee, gaf Laurine kort terug, zich later verwijtende, dat zij geen treffender repartie had kunnen vinden. Maar zij haakte en snakte er naar, om George ‘de waarheid te zeggen’, want haar humeur was voortdurend in toorniger gemelijkheid toegenomen. Eindelijk was zij weer thuis; haar stemming was nu zóó vervaarlijk, dat haar kamenier maar zorgde haar wat uit den weg te blijven; o, Laurine had graag iets op den grond gegooid, iets stuk-gescheurd, iets vernield, en als dit niet zoo kinderachtig was geweest en dus harer onwaardig, had zij het gedáán. Zij, Laurine! had het onderspit gedolven tegenover dat onnoozele schepsel, Richard's vrouw, - en George had er de hand in gehad! Vóór het diner had George met zijn zoon een klein onderhoud. - Vader, had Geo gezegd, ik heb moeder's gezichtsuitdrukking gezien, toen ze thuis kwam. Is er... is er iets gebeurd... waardoor 't u nu mogelijk is, er een eind aan te maken, vader? - Ja, had George, langzaam en ernstig geantwoord, er is iets gebeurd, waardoor 't me nu mogelijk is... er een eind aan te maken. - O, eindelijk, zuchtte Geo verlicht. - Vanavond nog... zal ik met haar spreken. - O, Goddank; en u blijft nu bij uw besluit, vader? - Natuurlijk. - U laat u niet weer bepraten... want zij zal niet zoo gemakkelijk afstand doen van haar positie?... | |
[pagina 205]
| |
- Neen, daar kan je van op aan. M'n besluit staat vast, jongen.
Na het diner, dat tusschen de drie huisgenooten in zwijgende disharmonie was gebruikt, had Laurine juist op de lippen, om afgemeten te zeggen: - George, ik verwacht je zoo meteen in m'n boudoir, ik heb met je te praten, toen, tot haar niet geringe verbazing, George zei: - Laurine, ga je even mee naar m'n kamer? Ik moet je wat zeggen. - Hè? zei ze, in haar stupefactie. Maar onmiddellijk herstelde zij zich: - Uitstekend, ik had je ook juist 'n onderhoud willen voorstellen. Wat wilde hij van haar? Was hij dan toch jaloersch? Enfin, zij zou het gauw genoeg weten. In zijn kamer nam zij nonchalant een sigaret, en terwijl zij die aanstak, zei ze: - Ik heb jou óók iets te zeggen: wie zal beginnen? - Begin jij, zei hij met zijn gewone rust. - Nu! dan heb ik je dit te zeggen, dat je je voortaan niet meer met mijn aangelegenheden bemoeit, nietwaar? - Je bedoelt?... - Och, toe, George, zei Laurine, hevig geprikkeld, laten we alsjeblieft eerlijk zijn, en elkaar niet zoo laf ontwijken. Heb jij die jongen aangeraden om dóór te reizen naar het Zuiden? - Dat heb ik... ja. - En waarom? waarom? vlamde zij als een furie op. Wat ging 't je aan? Ik dacht 't wel, hoonde zij, dat jij er de hand in had gehad. Richard zelf had daarvoor niet genoeg initiatief, de stakker... Maar waarom bemoeide jij er je mee? - Waarom? En zijn plotseling-zware, nadrukkelijke toon maakte meer indruk op haar, dan zij te kennen wou geven. Omdat 't me tegen de borst stuitte, dat jij je spel dreef met 'n jongeman als deze, die... - Ah... jaloersch? Hij beantwoordde deze cynische vraag niet eens. Op denzelfden toon ging hij voort: | |
[pagina 206]
| |
- ...die lichamelijk niet tegen groote emoties is bestand. Zij lachte minachtend. - En als je nog van hem hield, Laurine, dan was 't een ander geval. - Ah... dus niet jaloersch? - Maar je hebt hem naar je wil gedwongen uit kille berekening. Hij, omdat hij je niet meer het hof maakte, zooals vroeger, heeft je teleur gesteld, omdat hij je heeft durven vergeten. En daarom wou je wraak op hem nemen en daarom... George verhief niet zijn stem. Maar de klank ervan werd al zwaarder en nadrukkelijker, en hij bereikte er méér effect mee, dan als hij zou hebben gedreigd en geschreeuwd. - ...en daarom stelde je zijn leven in de waagschaal; 'n menschen-offer verlang je, ter bevrediging van je minne zelfzucht, je walgelijke ijdelheid. Laurine ging zitten. Zij had een gevoel, of ruwe handen haar neer-duwden op een stoel, en of die handen haar aanstonds nog harder mishandelen zouden. Hij ging voort: - En nu is 't genoeg. Nu je tot hiertoe hebt durven gaan... nu je je, in al je verachtelijke kleinheid en wreedheid en egoïsme hebt bloot gegeven, nu zeg ik, wat ik al jaren eerder had moeten zeggen: het is genoeg. - Wat bedoel je daarmee? vroeg Laurine, zóózeer door verbazing geslagen, dat haar stem onnatuurlijk zacht en deemoedig klonk. - Begrijp je mij niet? - Neen?... - 't Is toch duidelijk genoeg: ik wensch van je te scheiden, Laurine. - Scheiden! Het ontsnapte haar als de kreet van iemand, die op de pijnlijkste plek is getroffen. Toen trachtte haar sterke natuur zich weer eenigszins te herstellen; zij probeerde zelfs een lach, en herhaalde nog eens, trotsch en minachtend: - Scheiden! - Ik heb dit al lang overlegd... - Ah! - Ik heb gewacht, of je met de jaren ook anders zou worden. Neen. Je blijft jezelf gelijk in onscrupuleusheid, in hardheid, in | |
[pagina 207]
| |
onverstand. Nooit heb je met een ander, met mijn wenschen, rekening gehouden. Er was maar één persoon, die bij je gold: jezelf, jezelf. Laurine, al zeer geënerveerd door het voorgevallene der vorige dagen, zat daar onthutst en verslagen, en het was haar onmogelijk een woord tot verdediging te vinden. - O! zei George, en even liet hij zich gaan. Hoe ik geleden heb in de eerste jaren van ons trouwen, toen ik nog van je hield... Hij had het gezegd: toen ik nog van je hield. Dat was dus voorbij? Voorbij... - Ik heb 't je toen wel eens getoond. Ja, dikwijls zelfs, heb ik me daartoe vernederd. Maar wat heeft 't gegeven? Niets. Je bent op je eigen roekelooze weg voort-gegaan... Laurine zweeg. Zij, zoo sterk, zoo zeker van zichzelve, was nu verbijsterd door het nooit-verwachte: hij wilde scheiden van haar... - Nu ook, met onze zilveren bruiloft. Je hebt je aangesteld als 'n jonge, tumultueuse vrouw... o, ik hoor je nog dat lied zingen, dat ik verfoeid heb tot in 't diepst van m'n ziel, omdat jij, jij, Laurine van Rodehorst, 't zong: ...mon coeur faible et fou
Aime, n'importe qui, n'importe quand, n'importe où...
Even liet George zich in verontwaardiging gaan: - O! ik heb veel geduld en gedragen. Maar ik wil niet langer de risée van de heele provincie zijn... - Wat! barstte Laurine in bedwongen woede uit, weet je dan niet, dat de heele provincie je... benijdt?! - Verbeeld je dat niet in je zelfgenoegzaamheid, zei hij, nu weer beheerscht. Neen, ik word niet benijd. Integendeel. Wanneer de algemeene opinie was, dat ik 'n man ben zonder kracht, met 'n eindeloos-geresigneerd geduld, dan zou ik me dat kunnen begrijpen. Hoe 't zij: er komt nu 'n einde aan. - Je spreekt wel héél positief! zei ze, met een bitterheid, die zij onmogelijk kon verbergen. - Ja, dat doe ik ook... Ik ben moe en beu van alles. De toestand wordt onhoudbaar. Ik wil er een einde aan zien. | |
[pagina 208]
| |
- En ik! viel zij uit, wordt er in 't geheel geen rekening gehouden met mij? Tel ik in 't geheel niet meer mee? Het was niet, wat zij had willen zeggen. Wat gaf zij er nu niet voor, om hoog en fier tegenover hem te staan, en in kalme kracht te kunnen zeggen: - Je beslist maar over mij, hè? Je vraagt niet naar mijn verlangen? Dan zal ik je maar eens zeggen, hoe ik over deze kwestie denk. Alles blijft bij 't oude. We scheiden niet. En jij kan je schikken, of niet schikken, al naar je wenscht, - dat kan me verder niet schelen. Inplaats daarvan vond zij niet de energie, om hem ferm van repliek te dienen. Haar stem was zwak en bevend, haar oogen brandden van opkomende tranen, haar houding was ellendig weifelend en slap... God, maar wie had dit dan ook kunnen denken. George... wilde scheiden van haar. Zij kon zich nog niet goed indenken wat dit beteekende... o, God, God, ja, zij begreep het wèl! Zij... weg-geduwd van de plaats, waar zij zoo trotsch op was. Terug-gestooten in vergetelheid... Zij... weg uit dit huis, waarmee zij met al haar vezelen was samen-gegroeid... weg van George, die... Zij keek naar hem... en het was, of zij nu eerst hem met waardeerende oogen bezag. Hij zat daar, zwaar en breed, krachtig, en wetend wat hij wou, een man, in den besten zin van het woord... Het verwonderde hem, dat zijn woorden zulk een overwel-digenden indruk op haar schenen te maken, dat zij hem haar ontroering tóónde. Eer had hij een sarcastische, hoonende houding verwacht, met spot, en verontwaardigde verwijten, - maar, vreemd, zij leek wel gebroken door zijn rechtstreekschen, plotselingen aanval... - George! riep zij, zóó onverwachts, dat hij schrok. Wat je gezegd hebt, kan je niet meenen. Je hebt me te lang m'n gang laten gaan, om nu opeens hiermee voor den dag te komen. Ik... ik ben er... verslagen van, George! Die woorden van haar, de felle, cynische vrouw, ontroerden hem méér dan hij durfde toonen. Neen, hij keek haar niet aan. Nu nog zwak worden, nu eindelijk zijn wil en moed samen stemden in een vast besluit, - hij zou zichzelf verachten, als | |
[pagina 209]
| |
hij dat deed, om er niet van te spreken hoe Geo hem verachten zou... - George... begon zij weer. 't Is te erg, wat je wilt. Besef je dat niet? En... dat 't nu te laat daarvoor is? Zèlf zeg je, dat je al vijftien, twintig jaar geleden van me had willen scheiden. Dan... had ik me misschien nog wel 'n nieuw leven kunnen scheppen... Nu... gaat dat niet meer. Begrijp je niet, waartoe je me doemt? Tot 'n levend dood zijn, tot 'n levenslang als in 'n gevangenis veroordeelde... Onrustig stond hij op, en liep de kamer op en neer. Wat zij zei, was de waarheid. Het leven, waartoe zij, na haar scheiding, verwezen was, zou voor haar, Laurine, de hel op aarde beteekenen. Maar... Hij kon toch ook niet meer terug, nadat hij eindelijk de beslissende woorden had gesproken. En natuurlijk wilde hij ook niet terug. - George, zei ze met gesmoorde stem. Hij antwoordde niet. En heftiger ging zij voort: - Je mag, je màg me niet zoo van je afschuiven, zonder gedecideerde reden. Ik ben frivool geweest, goed! Ik heb m'n ‘leeftijd’ geweld aangedaan, ben jong geweest met de jongen mee, heb gedanst en geflirt... alles wáár... maar ik heb je nooit schande aangedaan, George, - ik ben je nooit ontrouw geweest. Ik hoef je dat niet eens te zweren, je weet: m'n woord is m'n woord. Hij zuchtte geënerveerd. - Maar als je jarenlang ontrouw bent in gedachten, als je de gevoelens van je man niet spaart, als je in alles je eigen gang gaat, en hem 't leven verbittert, dag op dag... dan is dat erger dan één moment van zelfvergeten... ik geloof, dat ik je dat nog beter zou kunnen vergeven, dan dat je bijna m'n heele huwelijk tot 'n marteling hebt gemaakt, en met mij het leven van je zoon. - O! kreet zij schril. Is 't 'n samenspanning, en denken jullie met vereende krachten me wel te zullen doen zwichten... Maar dàn... maar dàt... Haar stem brak... en wat George zijn vrouw nog nooit had zien doen, zij barstte in hartstochtelijk snikken uit. - O, m'n leven, steunde zij, m'n verfoeilijke, ellendige leven... | |
[pagina 210]
| |
Een schok ging door hem heen. Was dit echt? O, God, ja! nú was zij echt... haar masker van kracht en durf en sarcastischen hoon was van haar weg-gevallen... en zij liet zich zien, zooals zij was: een zwakke, lijdende vrouw. Dát had hij nooit vermoed... - George! riep zij, je verwijt mij m'n wreedheid, m'n zelfzucht, m'n onscrupuleusheid, m'n cynisme... maar heb je er nooit over gedacht, is 't nooit tot je door-gedrongen, dat jij aan die levenshouding de grootste schuld draagt, George? - Ik!... - Ja! jij verbeeldt je de irreprochabele echtgenoot te zijn geweest, en vooral dáárom zoo voortreffelijk, omdat je me ‘in alles m'n gang hebt laten gaan’, me in alles de vrije hand liet! Maar dat is 't juist! Als jij je niet van den beginne af had opgesloten in je ‘rechtschapenheid’ in je ‘gerechte afkeuring’... als jij je niet onmiddellijk in harde onverschilligheid van me had terug-getrokken, - als jij me wat geholpen had, - o, 't leven is veel moeilijker geweest voor me dan iemand begrijpt... ik zocht, ik zocht ver weg, wat ik dichtbij niet vinden kon, en wat ik ook nergens gevonden heb... o, George, als jij je niet stug en trotsch van me hadt afgewend... als jij van me was blijven houden, dan had jij misschien m'n karakter kunnen verbeteren, dan was alles anders geloopen... dan... dan... stonden we nu niet als vijanden tegenover elkaar... dan zou je me nu niet, nu ik in m'n al te rumoerige leven ál m'n zenuwkrachten heb verspeeld, alleen willen laten... alleen... alleen... Zij schreeuwde dat ‘alleen’ bijna uit, en George boog diep zijn hoofd. Het was of een sluier werd weg-gescheurd, die een ongeweten diepte verborg. Haar... haar had hij altijd van alles de schuld gegeven... maar was het niet wáár, wat zij zei, en was niet bij, in eerste instantie, de schuld?... Hij was een eerlijk man en een rechtvaardig man. Maar als zij de waarheid sprak... en zij sprak de waarheid... dan... - George, zei ze, en de waarachtige klank harer stem bracht een beving in zijn borst: je hebt nooit begrepen, dat ik in 't leven 'n ongelukkige vrouw ben geweest... Ongelukkig, zij... die hij altijd had beschouwd als het oerbeeld van drift en gevoellooze kracht... | |
[pagina 211]
| |
Maar als dit de waarheid was, en het was de waarheid... dan... Omdat hij niet antwoordde, keek zij naar hem, in angst en verontwaardiging, dat haar woorden niet den minsten indruk op hem hadden gemaakt... doch zij zag op zijn veranderd gezicht, dat dit wel, en hoè... het geval was geweest. Spontaan trad zij op hem toe. - George! wil je 't nog eens met me probeeren? Ik zal geen valsche beloften doen, ik ken mezelf, en weet wat 'n onberekenbaar temperament ik heb, ik ben vol grillen en luimen, m'n stemmingen volg ik altijd impulsief... ik wil je dus niets beloven: 'n lastige vrouw zal ik wel altijd blijven... maar... dit kan ik je toch wel zeggen, dat ik zèlf dóódmoe ben van m'n opgezweepte leven... en... dat ik door je woorden... 'n heilzame les heb gekregen, George, die ik niet gauw vergeten zal. En hij... ook háár woorden hadden een ommekeer in hem teweeg gebracht... ook hij... had een heilzame les gehad... - George... wil je... 't nog eens met me probeeren?... Hij verstond haar wel, - maar nog antwoordde hij niet. Hij dacht aan zijn zoon. Zou hij dezen den inhoud van het gesprek duidelijk kunnen maken? Zou hij alles begrijpen?... Maar Geo was eerlijk, en vooral rechtvaardig... en... als hij alles wist, zou hij het besluit zijns vaders moeten billijken... - George... zei ze zeer zacht, is 't werkelijk je wil, om me alleen te laten in 't leven... blijf je daarbij? - Neen... zei hij. Dat kan ik nu niet meer. Een blijdschap vlamde in haar op, en zij keek hem aan, zooals zij hem nog nooit had aangekeken: met deemoed en dankbaarheid. Zij greep zijn hand, en drukte die spontaan. - Wil je me wat steun geven en hulp? Geloof me, George... ik ben niet zoo sterk als ik lijk. Geef me wat van je goedheid, je kracht... Willen wij voortaan kameraden zijn, George? eensgezinde, hartelijke kameraden? Zij had het woord gevonden, het juiste woord. Geen minnenden, die het leven elkaar dikwijls zoo moeilijk maken, - maar kameraden, goede kameraden. - En: ja! zeide hij, en drukte haar krachtig de hand. | |
[pagina 212]
| |
VI.- Madelon, zei Jan van Rodehorst tegen zijn vrouw, ik moet je wat vragen. Na haar laatste onderhoud met Frank was Madelon triest en stil gebleven. En zij had niet eens gemerkt, dat Jan haar zwijgend en met ernst bleef gadeslaan. Nu schrikte zijn plotseling-felle toon haar op. Och, meestal, door de kracht van haar, van nature opgewekt temperament, moest zij lachen om hun ‘kibbelpartijen’; en ook tegenover de buitenwereld hield zij zich groot, en schertste er mee. Maar nu voelde zij zich geestelijk gedrukt en zoo moe... - Wat is er nú weer, vroeg ze mat. - Er is dit: ik wil je vragen, of je berouw hebt, dat je met mij bent getrouwd? Een kramp trok door haar borst. Met moeite bracht zij uit: - Jan!... Als een vraag, als een klacht... Maar streng en hard herhaalde hij: - Heb je berouw? - Waarom... denk je dat? - Omdat, zei hij, en als met weerzin sprak hij de woorden uit: men je gezien heeft met... - Met Frank? - Ja, met je ‘eerste’ man, zei hij snijdend. - En wat zou dat? Je bent immers niet jaloersch? Zijn vuist kwam hard op de tafel neer. - Als je maar begrijpt, dat ik zoo'n behandeling van jou niet verdraag. Je bent samen gezien met ‘Frank’, - na dien tijd ben je stil en koel gebleven. Heb je spijt? Zeg 't me dan open in m'n gezicht... maar bedrieg me niet achter m'n rug op de lafste manier. - Ik hèb je niet bedrogen! - Niet? vroeg hij met scherpe ironie. - Neen! O, Jan, als je maar eens zachter kon zijn, niet altijd zoo koud en absoluut! Ik geloof, dat je niets van mij begrijpt... - Neen, van je halfheid, je bedriegelijke weifelachtigheid begrijp ik niets! | |
[pagina 213]
| |
Zij wou, dat zij hem de waarheid kon zeggen, eenvoudig en oprecht: - Jan, ik houd van jou. Dat is het eenige, - dat is alles. Maar dat kon zij niet, - haar trots, haar zelfgevoel verbood het haar. - O, zei hij, in ongeduldige drift. Laten we toch eens eindelijk natuurlijk tegenover elkander staan. Van het begin af heb je 'n recalcitrante houding aangenomen, m'n serieusheid heb je altijd beantwoord met scherpe scherts en spot. Dat begint me te vervelen ten slotte. Ik ben geen man, die als 'n marionet met zich spelen laat... Jij hebt je van Frank laten scheiden, - en nu toch, nu toch zoek je opnieuw zijn gezelschap? Leg me dat uit! Dit: ‘leg me dat uit’ beet hij zóó bits haar toe, dat zij verwonderd opkeek; was hij jaloersch?... - Ik... zei ze zacht, wil niets liever dan je alles zeggen. Ik... ben niet, zooals je denkt, Jan... ik ben niet half en... ik bedrieg je niet. - Noem je dat geen bedriegen, als je je eerste man weer ontmoet! De aderen op zijn voorhoofd zwollen, zijn gezicht was rood van toorn. Maar, vreemd, zijn woede verschrikte haar niet, - het was eer, of die haar een heimelijk-zoete voldoening gaf... - Ik zal je alles vertellen. Toevallig ontmoette ik hem... en... hij zei me dat hij me niet had kunnen vergeten, dat hij... onnoemelijk onder onze scheiding geleden had... en... ik had medelijden met hem. - En... dacht je in 't geheel niet aan mij? - Laat me je alles vertellen. Als jij, Jan, niet zoo weinig jaloersch was geweest, als jij wat méér van me hadt gehouden, dan... dan zou ik nooit hebben gedaan, wat ik heb gedaan: ik heb Frank 'n bijeenkomst toegestaan... - Heb je dàt!...! - Ja. Maar beiden voelden we ons, ondanks ons bijeen-zijn, erger gescheiden dan ooit. We waren stijf en gedwongen en verdrietig... En toen... - Toen heeft bij gezegd, wat ons afhield van elkaar. Hij zei: - Wat?! - Och, laat me dat niet hoeven zeggen, Jan... - Zeg 't! Ik wil 't weten! | |
[pagina 214]
| |
Nog nooit had Madelon hem zoo hartstochtelijk en onstuimig gezien. Haar hart klopte van een nieuwe verwachting, een hoop... - Frank zei: Je houdt van je man... In onbeschrijflijke lieftalligheid fluisterde Madelon haar man deze woorden toe. En hij... Hij trok haar in de klemmende kracht zijner armen, en hijgend vroeg hij haar: - En is dat de waarheid?... de waarheid... vrouw? - Ja, fluisterde zij, en drong zich tegen hem aan. Maar jij... in zachte behaagzucht keek zij naar hem op. Maar jij houdt niet van mij... is 't wel? - Ik... niet van jou houden?... Hij knelde haar wild aan zijn borst. En waarom denk je dat... waarom dacht je dat, zeg? - Omdat je... omdat je... neen, ik wil 't niet zeggen... - Je moet 't zeggen... - Omdat je altijd zoo koel tegen me was, en alles van me afkeurde, en altijd zoo korzelig en kortaf tegen me deed... O, ik ben dikwijls zoo bedroefd geweest... - Ben je? vroeg hij verbaasd. Maar heb je dan nooit begrepen... wat de oorzaak van al m'n ongehumeurdheid was? - Neen? - Dat ik jaloersch op je was, jaloersch op al je uitingen, je daden, je blikken, je lachjes, je woorden... Alles is van mij... en je gaf zooveel aan anderen... - Jij... jij... jaloersch? Dus tóch jaloersch? Madelon glimlachte door haar tranen heen, die zij onmogelijk had kunnen weerhouden. - Maar... als je jaloersch bent, zei ze coquet, dan... houdt je ook van mij. - Heb je daar ooit aan getwijfeld?... - Ja, zei ze, en vlijde zich met innigheid tegen hem aan. Maar nu niet meer... nu niet meer... |
|