De roman der getrouwde vrouwen
(1931)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekendEen studie van huwelijksleven
I.Elken morgen zat Maria in haar stille werkkamer, en wachtte... wachtte op hem. Zij werkte niet. En toch had zij het gevoel, of deze ledige oogenblikken haar veel verder brachten in levensontwikkeling, dan al de arbeid, dien zij in de afgeloopen jaren had verricht. Zij werkte niet. Zij zou niet hebben gekund. Maar haar ziel rijpte in deze momenten, en bloesemde rijker dan in haar heele leven ooit was gebeurd. | |
[pagina 155]
| |
Zij wachtte hem... van minuut tot minuut... en zij schrikte, noch bloosde, toen haar zijn komst werd aangekondigd. Zij wist, wat zij zeggen, wat zij hem vragen zou... en zij antwoordde kalm: - Goed, laat de dokter hier komen, Katriene. Toen zij hem weer bij zich had, in haar eigen atmosfeer, en zij werktuigelijk eenige frases er uit bracht, dat Katriene geen pijn meer had gehad, en klaarblijkelijk normaal genas... keek zij hem aan, en speurde naar haar gewaarwordingen: waarom, waarom had zij hem lief... juist deze, deze... onder al de mannen op aard? Zij wist het niet. Hij was volstrekt niet de knapste man, dien zij ooit had ontmoet. Maar de blik van zijn franke oogen drong recht door tot haar ziel... zijn glimlach wekte ongekende aandoeningen in haar... en zijn hand op haar voorhoofd had haar gebracht in een toestand van opperst geluk... Mijn liefste ben je... dacht zij, met een innige verteedering, de liefste van mijn leven... Zij zag, hoe hij haar kamer rond keek, en werd verrast, doordat hij zei: - Nooit had ik durven hopen u nog eens persoonlijk te leeren kennen, mevrouw. U weet niet, hoe dankbaar ik 't toeval ben, dat me op deze ongezochte wijze in uw nabijheid heeft gebracht. - Wist u dan, vroeg ze verward, dat ik... - Dat u is 'n begenadigde van geest? Ja, mevrouw! Zeer zeker wist ik dat. En laat ik u erbij mogen zeggen, dat u de eenige schrijfster is, wier boeken ik lees. 'n Man geeft gewoonlijk weinig om romans, en nog minder om romans van vrouwen. Maar uw boeken hebben me, sinds ik 't eerste las, diep getroffen. Maria bloosde van geluk. Uit zijn blik, uit zijn stem klonk de eerbied voor een ‘begenadigde van geest’... en met een heimelijken spot dacht zij aan de uitwerking der ontdekking ‘dat zij een schrijfster was’, op het heerendiner... - Ik heb u verzocht, zei ze, bij me te komen, in verband met een boek van mij. Ik... ik ben bezig aan een roman, die... gedeeltelijk in een sanatorium speelt. Zou... zou u me daaromtrent eenige inlichtingen kunnen en willen geven? - Dolgraag, mevrouw! 't is me 'n groote eer! riep hij enthousiast, en Maria glimlachte tevreden, vol innerlijk geluk. En zij bepaalden zijn komst op het uur, waarover hij vrij was om | |
[pagina 156]
| |
te beschikken... en het scheen wel, of ook hij verheugd was, dat hij haar nog meermalen zou zien... Maria had van te voren lang over deze mogelijkheid nagedacht. Eerst had zij aan haar man willen opperen, dokter Havas te nemen, in plaats van den ouden huisdokter. Maar zij wist al te goed, wat het gevolg van dit voorstel zou zijn. Een koel-verbaasde blik... en onmiddellijk een besliste weigering. Toen had zij overlegd, of zij niet kon voorwenden, dat dokter Havas een specialist was in het een of ander, en dat zij zich door hem wilde laten behandelen... maar dit kon zij tegenover dokter Havas-zelf toch moeilijk wagen. Welke reden moest zij hem geven voor dezen zonderlingen wensch? En toen... opeens had zij het gevonden, dit eenvoudige, zeer voor de hand liggende: hij moest haar helpen aan een roman. En hij wilde dat... dolgraag! Zij werd zeer opgewekt, en zij praatte met hem, vlug en geanimeerd, heel anders dan haar gewoonte was; maar hij ging er even prettig op in; en zij vertelden elkander van hun levensopvattingen en levensomstandigheden, zoo rustig en vertrouwelijk, als hadden zij elkander reeds heel lang gekend. Hij was een jongen van eenvoudige afkomst, die uit een beurs had gestudeerd, met lof zijn promotie had volbracht, en door protectie van professoren al eenige practijk begon te krijgen. En zij vertelde hem van haar onbelangrijk leven, haar vele ledige uren... en hij begreep haar, nog vóór zij geheel had uitgesproken, ... o, hij begreep haar zoo gauw en goed... want hij keek haar aan vol sympathie, en zei: - Ik voel zoo met u mee, hoe dit leven u niet voldoet. En dat u alleen gelukkig is met uw werk in uw eigen kamer... En zonder dat zij ook maar eenigszins begreep, hoe zij dit kon doen, had zij hem verhaald van haar eenvormige leven, de lange jaren door, had zij hem toevertrouwd, dat zij eigenlijk nooit had geleefd, en enkel een onwerkelijk bestaan had geleid in ficties en fantasieën... | |
II.De groote Scala-zaal was geheel gevuld met een publiek, dat hartelijk meeleefde met de gebeuringen der revue. | |
[pagina 157]
| |
Met haar gezelschapje zat Fernande in de stalles, en had een gevoel, alsof zij een romantisch verhaal in werkelijkheid dóórmaakte. Nog nooit had zij zoo'n eigenaardig gevoel gehad, -maar onaangenaam was het volstrekt niet, integendeel! wanneer zij in haar ziel die brandende, schrijnende plek niet had gehad, zou zij zich zelfs uitstekend hebben vermaakt! En wat was alles heel gewoon gegaan! verwónderlijk gewoon! Alsof het niet iets heel bizonders was, dat zij, Fernande, mevrouw Eeckman van Tijl, een afspraak maakte met een jongen man, en een goedkoop avontuurtje entameerde... wat was alles eenvoudig geweest. Nauwelijks had zij de voorhal van Scala betreden, of, met zijn hoed in de hand naderde Albert Rijnema haar reeds, zijn blozend, rond gezicht stralend van vreugde. En met hem waren zijn zwager en zijn zuster, aardige, lieve menschen, die haar stevig de hand drukten, alsof het niet alleen frases waren, toen ze zeiden ‘zóó blij te zijn, haar kennis te maken...’ Zij had, evenals de anderen, haar goed afgegeven; en in den spiegel zag zij, dat zij gelukkig niet al te opvallend was met haar bescheiden kapsel en haar sobere, zwart-fluweelen japon, waarop als eenige versiering... zijn bloem. Albert had die dadelijk opgemerkt, en lachend-tevreden geknikt... en even later zat Fernande al op haar plaats tusschen Albert en zijn zuster in. Allen waren even vriendelijk voor haar, en verwenden haar met allerlei égards; in 't eerst begreep Fernande volstrekt niet, waarom de zuster zoo'n meewarigen klank in haar stem legde, als zij haar aansprak; maar eensklaps wist zij het: zij ging immers dóór voor een gescheiden vrouw, die in dienstbetrekking was bij... mevrouw Eeckman van Tijl... een niet zeer benijdbare levenspositie dus!... In 't eerst was Fernande onwillekeurig wat terug-houdend geweest, maar langzamerhand ontdooide zij. De verschillende tooneelen der revue vermaakten haar, de coupletten ontlokten haar dikwijls een lach... en toen in de roode rozen-scène een haar toegeworpen roos haar schouder raakte, ving zij die op, en bood haar, met een gracieus lachje, aan Albert's zuster, want zij ‘had al een bloem’. Men vond haar, zij merkte het, charmant. En dit gaf haar een zeldzame voldoening; door deze menschen werd zij heel anders beschouwd, dan zij feitelijk was, en dat maakte haar vrij wat aanminniger. | |
[pagina 158]
| |
Zij lachte maar eens, als Albert haar complimentjes influisterde, want hij had daarbij zulke oprechte oogen en zulk een trouwhartigen klank in zijn stem, dat zij onmogelijk boos kon worden over zijn kleine familiariteiten: dat hij soms haar hand vatte, om haar op het een of ander attent te maken, of ook wel zijn arm legde over de leuning van haar stoel. Het was alles zoo aardig en zoo gemoedelijk, dat Fernande zich in een prettigrustige stemming voelde, en de grappen en toespelingen en onzinnige verhalen der komieken niet dedaigneus, alleen maar wat meesmuilend aanhoorde. Toen kwam ‘het’ moment; het optreden van Josephine Baker. Het orkest bonkte en gilde een wilden charleston uit, en als een belichaamde bosch-geest, met dolle kapriolen en slangachtige lichaamsverwringingen, vlindervlug, in wezelachtige souplesse, schoof en gleed en sprong en zweefde het koffiekleurige mulattinnetje over het tooneel. Het publiek schouwde in ademlooze bewondering toe. En ook Fernande was geboeid. In dit onbeheerschte schepsel schenen alle oerdriften te leven, die zij in schelmsche snakerijen, met een onnavolgbare gratie uitte. - Hoe vindt u 't? Hoe vindt u 't? vroeg Albert enthousiast. - Werkelijk heel bizonder, antwoordde Fernande. Je weet niet, wat je ziet, ze lijkt 'n belichaamde... brownie... dat woord heb ik wel eens gehoord; in Engeland hebben ze voor natuurgeesten allerlei namen: fairies, elves, pixies, goblins, brownies... welke naam zullen we kiezen voor háár? - Goblin; lachte Albert, in die klank zit véél van Josephine's aard, niet? - Ja, stemde Fernande toe, en zij lachte óók, en blééf lachen, om Josephine's grillen; als een aap kronkelde zij zich rondom zichzelf, verdraaide haar ledematen in de koddigste bizarrerie; met een ongeëvenaarde losheid verwrong zij haar armen, onafhankelijk van elkaar, en schoot als een pijl de hoogte in, of gleed in een grand écart over de planken. Haar groene struisveeren wuifden, haar geverfde nagels glansden, haar witte tanden blikkerden in haar wijden negerlach... en toen zij tusschen de coulissen was weg-geglipt, riep een stormachtig applaus haar terug. - Ze bekoort als 'n kind, als 'n jolig dier, als 'n onstoffelijke boschgeest, zei Fernande. | |
[pagina 159]
| |
- O, u moet Eno Bergendal over haar hooren, die is dol en gek; straks zullen we lachen, beloofde Albert. In de pauze zorgde Albert voor koffie en bonbons... of hebt u liever 'n pakje hopjes, zèg 't gerust! En Albert's zuster onderhield Fernande zoo gezellig als zij kon, en deed haar allerlei huishoudelijke en ander soort verhalen. - De winkeljuffrouwen hier in den Haag kunnen soms zoo mal-hooghartig doen, hè? - Ik... heb daar niet veel van gemerkt... - Nu, maar ik... Moet u hooren. Van 'n tante had ik oud bont geërfd: 'n mofje en 'n paar manchetten. Ik zeg tegen m'n man: van dat mofje kan ik best 'n kraag laten maken, dan heb ik 'n beeldig stel: kraag en manchetten. - 'n Goed idee. - Ja, hè? Enfin, ik ga naar 'n bontwinkel, en vraag: - Juffrouw, wat is dat voor bont? De juffrouw neemt 't mof je nuffig aan, bekijkt 't met 'n vies air, en zegt eindelijk minachtend: - Dat is nerz geweest. - Geweest, juffrouw, zeg ik, en wat is 't dan nú? Als 't nerz gewéést is, zal 't dat nu óók nog wel zijn!... Toen kreeg ze 'n kleur, 't onhebbelijke nest. - Ongehoord! zei Fernande. En dacht ondertusschen aan haar eigen nieuwen bisam-mantel met den kraag van zwarte vos... De heeren, die even een sigaret hadden gerookt, kwamen terug, want de pauze was om. En Fernande moest lachen om het vertrouwelijke knikje, dat Albert haar gaf, toen hij zich weer naast haar nederzette. In een somptueus lang gewaad, dat haar het aanzien gaf van een koningin uit een Oostersch sprookje, verscheen Josephine opnieuw ten tooneele. En nu zou zij haar little songs ten gehoore brengen. Zij nam plaats op een groote pouffe, vouwde de handen samen, en zat daar, in onbeweeglijke rust, in de houding van een afgodsbeeldje, en fascineerde in deze nieuwe caprice wederom haar auditorium, dat zij in ademlooze aandacht hield gevangen. Zij zong met den simpelsten eenvoud haar simpele liedjes, en het publiek raakte ontroerd onder den indruk, zooals zij daar als een mak vogeltje te kweelen zat. Ook Fernande luisterde | |
[pagina 160]
| |
bekoord... en haar omgeving verdween een oogenblik voor haar, zóó ging zij op in het met innige teederheid zachtjes gezongen lied van het liefhebbende meisje, dat een ‘koningin’ kon zijn of een ‘bedelares’, al naar den wensch van haar geliefde... it all depends on you... Fernande luisterde... en zij dacht aan zichzelve... O! ook zij zou kunnen wezen, wat Emil van haar verlangde... àls hij maar iets van haar verlangde. En de stem, betooverend van lieftallige innigheid, zong: I can be happy, I can be sad,
I can be good, I can be bad,
It all depends on you...
O! stormde het in Fernande. Ook ik zou goed kunnen zijn... ook ik zou slecht kunnen zijn... al naar zijn wil... Zonder dat zij het wist, kregen haar oogen een hunkerende, hartstochtelijke uitdrukking... en toen Albert haar even aanstiet, om haar oordeel te vragen... zag zij hem, evenals bij hun eerste ontmoeting, aan, met een vurigen, verlangenden blik... die niet voor hèm was bestemd... Maar de jongen wist dat niet. Er ging een schok door hem heen... en eerst toen Fernande zijn vingers om de hare voelde in een knellenden greep, kwam zij weer terug tot de realiteit der dingen... doch begreep niet, waarom Albert zoo opgewonden was, en er plotseling uitzag, alsof hij wat te veel had gedronken... Maar zij stiet hem niet af door de ijskoude hooghartigheid van haar oogen, zooals Fernande Eeckman van Tijl het zoo uitnemend verstond, ongewenschte elementen van zich verwijderd te houden. Zij bleef zacht en innemend, en liet toe, dat hij, bij het einde, in de vestiaire, haar warm instopte met haar bont, en deelde in de appreciatie van Albert's zuster over het feit, dat Albert, om naar zijn kamers te gaan, een taxi had besteld. O, het was heusch amusant, voor de afwisseling eens een beminnelijke rol te spelen, en zij was verrast te merken, dat dit haar zoo goed afging. Zij maakte Albert zelfs een aardig complimentje, door te zeggen, zinspelend op de bloem, die hij haar gegeven had: | |
[pagina 161]
| |
- Algemeen wordt beweerd, dat niemand beter een bloem offreert dan de Franschman, en Franc Nohain zegt zelfs: Nul ne sait comme le Français,
Nul ne sait offrir une rose...
maar zooals ú mij deze bloem aanbood, meneer Rijnema, kwam u in hoofschheid een Franschman nabij. De jongen bloosde donkerrood, en ging er al meer en meer uitzien, alsof hij wat veel had gedronken, en ook zijn toon en zijn gedrag leken daarop; hij werd lacherig, en praatte druk en opgewonden, en zijn bewegingen werden nerveus en bruusk. Op zijn kamer... een echte jongeluiskamer, met sport-platen en portretten van film-sterren, - en Fernande vond het enorm vermakelijk in zoo'n domicilie eens een kijkje te nemen, -nam Albert, zenuwachtig-bewegelijk, de honneurs van gastheer waar. De vier zetten zich nog even neer, want de andere drie vrienden waren nog niet gearriveerd, - natuurlijk niet, wij waren met 'n auto... Waren ze dan ook in Scala?... Ja, Eno heeft 'n passie voor Josephine Baker, we zullen lachen straks, want zooals hij er over zwamt, heb je 't nog nooit gehoord... Terwijl Albert met zijn huisjuffrouw nog eenige besprekingen hield over het souper, en zijn zwager met één vinger op de piano het wijsje zocht, dat vanavond gezongen was: zoolang de kùs nog zoo knùs blijft bestaan... zat Fernande met Albert's zuster op een kleine canapé, en voelde zich meer dan ooit als iemand die een verhaal in werkelijkheid beleeft. ‘Zus’ liet haar toon van vriendelijke meewarigheid niet varen, wat hevig Fernande's lachlust prikkelde. Zij vroeg medelijdend: - 't Is zeker geen baan, altijd met zoo'n mevrouw te moeten optrekken? Vooral als men zelf onafhankelijk en getrouwd is geweest... Hoe is die mevrouw Eeckman?... vroeg ze nieuwsgierig. - Hoe ze is... herhaalde Fernande, die zoo gauw niet wist wat zij over zichzelf zou verzinnen. Maar toen kreeg zij opeens den inval, de waarheid te zeggen, de eerlijke waarheid: - Lastig is ze voor haar personeel! dat kan je je eenvoudig | |
[pagina 162]
| |
niet voorstellen. Nu wil ze dit, dan wil ze dat. Niets kan haar voldoen. Ze vergt 't onmogelijke van haar dienstboden... èn van mij... voegde zij er nog haastig bij. Ze is grillig en wispelturig en driftig; niemand houdt dan ook van haar, ze zijn bang voor haar tong... - Ah, is ze zoo'n scherp sabeltje? de broodkruimels steken haar zeker, veronderstelde Zus. - In haar kring is ze óók niet bemind; weet u, hoe ze haar noemen? - Neen? - De ‘robot’; 'n robot is 'n menschelijke machine van ijzer en staal... - Beslist geestig! proestte Zus. En haar man... houdt die óók niet van haar? - Haar man! barstte Fernande uit. Zij had het gevoel, of zij een steek in haar borst had gekregen. De waarheid bekennen ook hierin? Dat nooit! Die zou haar niet over de lippen komen! En ze zei: - Die man is idolaat op haar, vergóódt haar, de grond waarop ze loopt, is te hard voor haar, hij draagt haar in letterlijken zin op de handen... en zij... en zij... altijd is ze even bits en hatelijk tegen hem... - Dus beantwoordt ze zijn aanbidding niet!... - O! neen! telkens maakt ze scènes... laatst nog, toen ze thuis kwamen van 'n soirée... O, 't is verschrikkelijk! - Wat 'n mensch... zei Zus met een huivering van verontwaardiging. Ik beklaag u, hoor, zei ze hartelijk, dat u in de nabijheid van zóó'n vrouw moet leven! - Ja, ik ben wèl te beklagen! zei Fernande gesmoord. Maar daar kwamen de drie vrienden de trap opgestormd: Eno Bergendal, van Putten en van Wezel. Een vluchtige voorstelling aan Fernande volgde, want allen waren nog te veel onder den indruk der verschijning van Josephine Baker. - Zwarte magie! verkondigde van Putten. Je reinste zwarte magie! - 't Is fenomenaal! zei van Wezel, die er uitzag, of hij zich steeds sterk over iets verbaasde. Je snapt 't niet, waardoor ze zoo'n indruk maakt! Albert's zwager draaide zich om op de piano-kruk en wou iets | |
[pagina 163]
| |
beweren van: allemaal comedie... maar van Putten sleepte hem van zijn plaats, en viel op de piano aan, om zijn gemoed lucht te geven in een honkytonk, a musical absurdity. - Hou 'm vast, hou 'm vast, waarschuwde van Wezel, zoo meteen vliegt alles wat op de piano staat, de ruimte in! Eno Bergendal krabbelde, met een diepzinnig gezicht, wat op een notitieblok. - Maak je 'n gedicht, Eno? informeerde Zus belangstellend. - Ja... stil... nee, wacht, wil je 't hooren? 't Is nog niet af. Maar 't begint zóó: Tot Josephine Baker. Zijt aap ge? Zijt ge een mensch? Wat samoen sproeit...
- Sproeit? lachte Zus. - Zeker, zeker, dat is 'n dichterlijk woord voor: stuwt, of drijft. 'n Samoem is 'n warme woestijn-wind. Luister: ... Wat samoen sproeit
U als bosch-spriet naar deze grijze kust...
Hij keerde zich naar Fernande, en vroeg trouwhartig: - Dat kan ik toch wel zeggen, hè?... bosch-spriet, in plaats van spirit... ik bedoel ‘geest’. - Welja, lachte Fernande, dat is 'n heel geoorloofde license poétique! - Mag ik doorgaan? ... naar deze grijze kust.
Waar gij thans danst en dartelt naar wellúst...
Nog nooit had Fernande zich zoo vermaakt. En toen Albert kwam, en haar den arm bood, om haar aan tafel te geleiden, nam zij dien met een lief glimlachje aan. Albert had garnalen-croquetjes besteld, en een keurig opgemaakte schotel huzarensla, die aan de jongelui een tevreden: ha! ontlokte. - 't Is net 'n figuur-bed, zooals je wel in mooi-aangelegde tuinen ziet, zei Zus, en beschouwde welgevallig de verschillende vakken fijn-gesneden vleesch, aardappelen, appelen, biet, gesnipperde ui, waarop sterren van hard ei en augurkjes waren geschikt. 't Is jammer 't te verstoren... - Maar 't zou nog méér jammer zijn 't niet te verstoren! vond haar man. | |
[pagina 164]
| |
Zus nam slalepel en vork, roerde op de schaal de ingrediënten flink door elkaar, en overdekte ze, met de klaarstaande mayonnaise. - Bedient u, zei ze vriendelijk tegen Fernande. Fernande bediende zich en at. Het smaakte haar bizonder; zij voelde zich opgewekter dan in langen tijd. Aan haar zijde nam Albert de toegewijdste beleefdheid in acht; en dronk haar toe met een devotie in zijn oogen, die haar zacht-aangenaam stemde. Het gesprek was algemeen; Eno, de dichter, werd hevig geplaagd met zijn ‘spriet’; Albert's zwager beweerde, dat Josephine niet meer was, wat ze vier jaar geleden was, toen ze pas aankwam in Parijs: 'n vriend van me, heeft haar toen gezien in de Folies Bergère, en hij zei: ze had toen 'n lichaam, bijna te mooi. - Te mooi? - Ja, ze leek meer 'n beeld dan 'n mensch, zóó mooi. - Dat is ze nu nóg! riep Eno, nog altijd worstelend met zijn vers, en hij raadpleegde de aanwezigen: - Wat denken jullie er zóó van: ... en dartelt naar wellúst,
En speelt en springt en joolt, en gouden gloeit...
- Gouden? interrumpeerde Albert's zwager. Goud is ze niet: café crème! Er werd gelachen en geschertst, en Fernande voelde zich prettig thuis in deze onschuldige sfeer; in 't eerst had zij er zich wel wat over verwonderd, dat zij niet méér ‘het middelpunt’ was, maar bij slot van rekening was alles, zooals het nú ging, toch veel natuurlijker. Albert bediende haar van taart: met rum en room, houdt u daarvan? en zijn jongensachtig-rond gezicht glom van tevredenheid, toen zij den smaak roemde. Hij maakte een mandarijntje voor haar klaar, schoof een schaaltje bonbons naar haar toe, en beloofde: - Die krijgt u straks mee in uw tasch. - Wordt 't nu geen tijd, om 's 'n einde te maken aan dit festijn? vroeg Albert's zwager. Genade, 't is bij éénen! Het gezelschap verhief zich van tafel, en maakte luidruchtige toebereidselen om te vertrekken. En opeens overviel Fernande een beklemming: hoe kom ik thuis? vroeg zij zich af. | |
[pagina 165]
| |
Zij wendde zich tot Albert's zuster, met de vraag: - Hoe gaat u naar huis? - Wij? we loopen, we wonen hier vlak bij, twee straten verder. Maar maak u niet ongerust: Albert brengt u thuis, ik hoorde, dat hij de taxi terugbestelde om één uur. ‘Maak u niet ongerust, Albert brengt u thuis.’ Maar dat maakte juist haar hevigste onrust gaande! Hoe kon zij verhinderen dat hij medeging? - Ik hoor, zei ze gejaagd, dat u zoo vriendelijk is geweest, 'n taxi voor me te laten komen. Ik moet nu gaan, 't is al veel te laat. Dank voor dezen avond, en dank voor alles. Zij stak hem haar hand toe, die Albert met zijn vingers vast omgreep. Ademloos fluisterde hij: - Blijf... blijf nog even, de anderen gaan dadelijk weg... - Waar denkt u aan! zei Fernande, ik ben al veel te laat! - Blijf... blijf... fluisterde hij hartstochtelijk, en zijn oogen en zijn donkerrood gezicht maakten haar bang. Zij rukte zich heftig los... en keek hem alleen maar aan, maar Albert deinsde terug, alsof hij een slag had gekregen. - Dan breng ik u toch thuis, zei hij deemoedig. - Neen! zei Fernande. - Ja! ja! dát mág u me niet weigeren! Hoe kon Fernande het beletten, dat hij na haar de taxi instapte? Zij hoorde zijn snelle ademhaling, en wendde hem, zoover zij kon, den rug toe. - Mevrouwtje, hoorde zij zijn smeekende stem, hoe is u nu opeens zoo stug tegen me?... ‘Opeens zoo stug tegen me...’ Hij had gelijk. Den heelen avond was zij lief en aardig tegen hem geweest, doch nu plotseling was het, of zij begreep, wat zij had gedaan, in welk een gevaarlijk avontuur zij zich in roekelooze onvoorzichtigheid had begeven... O, de jongen, de arme jongen had gelijk. Zij had hem opgewonden, zijn gevoelens opgezweept, en nu eensklaps veranderde zij, en wilde hem in alle koelheid verlaten... - Krijg ik geen enkel lief woordje? Geen zoen?... Een zoen?! Fernande wist niet, of zij lachen moest, of zich verontwaardigen... Hoe redde zij zich hier uit? Voor het eerst in haar mondaine leven was het haar onmogelijk de juiste houding te vinden. | |
[pagina 166]
| |
Wat moest zij zeggen, om hem te bedaren? Want na haar gedrag van vanavond had hij recht om een zoen te vragen, nietwaar?... Het was haar zoo vreemd te moede. Zijn verzoek, de logische consequentie van al haar handelingen, bracht haar opeens weer met brandende kracht te binnen, waaróm zij dit avontuur was begonnen. De aangevreten plek in haar ziel begon weer te schrijnen met een gloeiende pijn... Ach, het hielp niet, wat zij had gedaan, het genas haar niet van haar smart... Zij had zich op Emil willen wreken, en gemeend, dat de wraak zoet zou zijn, -maar neen, zij kon niet, zij kon niet: zich wreken... Zij keerde zich tot Albert, en legde biddend haar hand op zijn arm. En zij, Fernande, de sterke, de harde, de ‘vrouw van ijzer en staal’, zij bad den jongen dien zij had geabuseerd, met deemoedige zachtheid om vergiffenis... - Vergeef me... zei ze, ik kàn je geen zoen geven... Ik... vergeef me... ik dacht, dat ik hem zou kunnen vergeten, m'n man, - maar ik kan 't niet, ik kàn 't niet, helaas... - Je houdt nog van hem, vlamde hij op, van dien man, die je heeft verwaarloosd, en je miskend... die man, die niet van je houdt?... - Ja, steunde Fernande, eindeloos vernederd, maar een vreemde macht dwong haar deze woorden te spreken, ik houd nog van hem, die niet houdt van mij... ik heb hem lief...
Toen zij door Albert, wiens handen beefden en wiens bleek gezicht, waarvan geheel de goedmoedige, jongensachtige uitdrukking was verdwenen, haar een diep medelijden inboezemde, uit de taxi was geholpen, en zij den sleutel in de voordeur stak, ademde Fernande op, alsof zij aan een groot gevaar was ontsnapt... Zij wist het niet, dat thans... haar het grootste gevaar van haar heele leven wachtte... | |
III.Hans geloofde nog nooit zoo verliefd te zijn geweest als op dit kleine vrouwtje, dat met de schuchterheid van een kind door het leven ging. En Reine... | |
[pagina 167]
| |
Zij leefde in deze dagen het gewone leven niet, zij was daar verre aan ontvoerd, en als een verdwaasde liep zij door de gewone dagen, met om haar lippen een verstrooiden glimlach en met in haar oogen een diepen glans alsof zij naar binnen en niet naar buiten keek, en daar het schoonste zag, wat een mensch aanschouwen kán. De meisjes Folly en Ips zagen den eigenaardigen toestand, waarin hun moeder verkeerde, en maakten er de noodige commentaren over. - Kom, luister je nou, of luister je niet, viel Folly ongeduldig uit, wanneer zij bezig was iets te vertellen, en Reine niet, of onsamenhangend antwoordde. - Blijf toch niet altijd zoo verwezen zitten, maande Ips. - In 't begin was je ons zóóóóóó dankbaar, dat we je ‘in 't leven’ hebben gebracht, en nu ben je weer heelemaal teruggezonken in je staat van halve bewusteloosheid, als vóór je initiatie. - Je ‘winterslaap’, zooals we 't noemden... - En toch is 't nog anders. Je zag er vroeger suf en dof en troosteloos uit. Nu heeft je sufheid iets van... - Ja, iets van... iemand, die in 'n welgelukzalige hypnose verkeert. - Ja! ja! dat is 't! - Ik... stamelde Reine, ik ben ook veel gelukkiger dan vroeger. Ik vind 't leven zooveel interessanter... en ik heb zooveel om over na te denken... - Ja, ja, goed, maar er is nog iets anders. Door 't ‘interessante leven’ krijg je niet zoo'n zevendehemelsche expressie op je gezicht. Ben je soms verliefd?.., inquisiteerde Ips. - Ze is verliefd! constateerde Folly, streng en argwanend. Natuurlijk, natuurlijk, dat is 't. We kennen veel te goed de symptomen. En kijk ze nu 's blozen, ze lijkt wel 'n pioen! Reine voelde door het opstijgend bloed haar aderen bijna barsten en zich de tranen uit de oogen persen. Zij dacht, dat zij stierf van schaamte... - Nou, verliefd is niet erg, constateerde Ips nonchalant, maar je moet er geen ernst van maken, dan word je belachelijk, jij, op jouw leeftijd, en getrouwd, en met twee volwassen dochters. | |
[pagina 168]
| |
- Ja, verliefd, goed en wel, zei Folly achterdochtig. Maar op wiel Zóóveel mannen kent ze niet... - Dat is waar. Dus moet 't wel zijn... - Hans!... riep Folly. 't Is Hans. Ze is verliefd op Hans! - Toe, plaag me zoo niet, smeekte Reine zwak. - Gek mensch, om verliefd te worden op de pretendent van een van je dochters! Hoe zou Reine hebben durven zeggen dat Hans niet ‘de pretendent van een van haar dochters’ was?... - Nou, Hans zal toch óók niet de bijna-grootmoeder boven een van de dochters verkiezen! meende Ips en Reine herademde al, want zij snakte er naar, om met rust te worden gelaten... maar Folly riep, jaloersch: - Dat weet je niet. 'n Màn is tot alles in staat. Je moet niet vergeten, Hans heeft in de wereld al ontelbaar veel vrouwen gekend, maar nog nooit zoo'n exemplaar als zij. Dat is iets nieuws voor hem. Ze trekt 'm misschien aan door 't ongewone... - Maar dan toch maar tijdelijk. Natuurlijk gaat ze 'm op den duur vervelen... veronderstelde Ips. - Dat hoeft zoo gauw niet, als de lieieiefde van beide kanten komt... - Och, kinderen, pláág me toch niet zoo... - Van liefde heb ik niet veel gemerkt, kwam Ips Reine weer onbewust te hulp. Die menschen doen 's avonds heel gewoon... - Ja, heel gewoon... daar moet ik 's even over nadenken, zei Folly, nu haar argwaan was opgewekt. En zij dacht na... 's Avonds kwam Hans hen afhalen... neen, dan had ze nooit bespeurd, dat er tusschen Hans en ‘haar’ eenige verstandhouding bestond... en als ze waren in de Triple Sec, dan... danste Hans heel gewoon met hèn, en één wals met ‘haar’... voor het overige zat ‘zij’ heel geduldig en rustig te wachten, en bij het naar huis brengen, neen, dan had zij werkelijk ook nooit iets gemerkt... Maar zij was daarom toch niet gerust. Zij kwam vlak voor Reine staan, en zei: - Kijk me aan. En luister. Dat je verliefd bent op Hans is meer dan erg. Want je bent 'n getrouwde vrouw, versta je? en je bent moeder, versta je? Dus, zooals ik zeg: 't is meer dan erg, maar dat moet jij per slotte zelf weten. Hoe jij dat met je geweten kan overeen brengen, moet je zelf maar beslissen. Maar je maakt | |
[pagina 169]
| |
Hans niet verliefd op jou, hoor? Dat zou schandelijk wezen, hemeltergend, en begrijp goed, ik zou 't niet verdragen. Ik zou wel 'n middel vinden, om er 'n eind aan te maken. Begrepen? Reine haalde met een machteloos gebaar licht de schouders op. - Dus nu weet je 't. En je onthoudt 't, hoor. Je zorgt, dat Hans niet gecharmeerd van je raakt, of... Folly eindigde niet haar zin, maar dit ‘of...’ was zóó vol bedreiging, dat Reine inwendig sidderde van een bang voorgevoel. Toen zij, na dit voor haar zoo ontzettend pijnlijke onderhoud, bij Hans kwam, was zij zóó ontdaan, dat zij geen woord uitbrengen kon. - Wat is er, klein vrouwtje, vroeg hij eerst haar ontroering licht tellend, omdat hij haar àl te gevoelige natuur wel kende, maar toen zij onweerhouden snikte aan zijn borst, en zich aan hem vast-klemde in een acces van smart, werd hij werkelijk ongerust. - Toe, zeg me, wat is er... - 't Moet uit wezen, Hans, tusschen ons. Folly en Ips... - Hebben ze iets gemerkt? Hoe kan dat. Ik wéét, dat ik me in hun aanwezigheid nooit heb verraden. - Dat heb je ook niet, ze weten ook niets, ze vermoeden alleen. - O! vermoeden! zei hij luchthartig. - Ja, maar weet je, wat Folly tegen me zei? Ze zei, dat ik bedenken moest, getrouwd te zijn en twee volwassen dochters te hebben, en dat ik nu zelf maar met m'n geweten moest zien overeen te brengen, of ik verliefd op jou mocht zijn... Hans lachte, om dat naïeve ‘mocht zijn’... maar Reine's zielsbedroefdheid maakte hem weer ernstiger. - En...? - En verder zei ze, dat 't schandelijk, hemeltergend zou wezen, als ik jou verliefd op me maakte, en dat ze dat niet zou verdragen. Ze zou wel een middel vinden, om er een eind aan te maken... - De kleine kat, zei Hans, en moest nu tóch weer lachen. - Lach niet... begrijp je niet, Hans... - Wat? - Dat Folly van je houdt... werkelijk van je houdt... en dat ze dáárom zoo spreekt... | |
[pagina 170]
| |
- Och! - Zeg niet zoo ongeloovig ‘och’... ik heb diep gevoeld, dat 't dit moest zijn dat Folly van je houdt, waarachtig van je houdt. En... ik kan... ik mag 't geluk van m'n kind niet in den weg staan, Hans. - Zottinnetje... ik houd toch van jou, en niet van Folly... - Ach, maar je zou misschien wel van haar zijn gaan houden, als... als ik niet in je leven gekomen was... - Nooit! En dat jij in m'n leven gekomen bent, is toch Folly's eigen schuld? Neem niet alles zoo loodzwaar op, kleine meid, je bent altijd zoo wanhópig serieus... Neem de zaken, zooals ze zijn... ik ben op jou verliefd... op jóu... op jóu... - Ach... neen... Hans... - En Folly kan mij de bout hachelen. En nu wil ik geen woord meer over die zotte kwestie hooren. God, kom hier, ik heb je lief... kom hier, zeg ik je... Het scheen Reine, dat zij verging in zijn omhelzing... en stierf... een zaligen dood... Maar nóg eens herwon zij haar zelfbeheersching, en fluisterde: - Ik was hier gekomen, om afscheid van je te nemen, Hans... Geloof me 't moet... 't is beter... Hij trok haar zoo woest in zijn armen, dat zij geen adem kon halen. En hij zei, met zijn mond vlak bij den hare: - Herhaal dat, als je durft... herhaal dat... als je kan... Zij kon niet... zij durfde niet... zij werd bedwelmd door zijn liefkoozingen. - Hans, murmelde zij in een laatste poging, heb medelijden met me... - Medelijden... waarom? - Omdat 't wáár is, wat de kinderen zeggen: ik ben getrouwd.. en... - Maar je houdt van mij! riep hij triomfantelijk. - Ik mag niet van je houden... - En nu is 't genoeg, hoor! zei hij bevelend, en schudde haar licht bij de schouders door elkaar. Nu wil ik er niets meer van hooren. 't Eenige wat je doen moet, is, maar dat moet je dan ook doen: je leven-met-mij afscheiden van je gewone leven. Je gewone leven gaat dóór zooals altijd. En je streeft er naar, daarin kalm en zelfbeheerscht te zijn. Maar daarnáást heb je | |
[pagina 171]
| |
'n ander leven... 'n heerlijk, intiem leven van louter liefde en geluk... - Hans... Hans... ach, breng me niet in verzoeking... Zij lag in zijn armen, zoo vertrouwensvol en overgegeven, als bad zij hem niet, haar niet in verzoeking te brengen, en hij kuste haar voorhoofd, haar zachte wangen, en lang, lang, haar gewilligen mond... - M'n kleine liefste, m'n schat, m'n hart... ik houd van je, ik houd, houd, houd van je... Zeg me, zeg me, heb je ooit de liefde gekend... - Nooit... zuchtte zij, ik had nooit anders dan... angst voor m'n man, 'n verlammende, doodelijke angst. - Maar voor mij, fluisterde hij, en drukte zijn warme lippen heet op haar hals, voor mij heb je geen angst, is 't wel?... is 't wel?... Zij kon niet meer antwoorden... zij kon niet meer tegenstreven... hij had haar lief... zij had hem lief... en zij zwijmde weg in een nameloos geluk... | |
IV.Kouwelijk in elkaar gedoken in een fauteuil voor den haard, zat Richard, en moest het, hoe onwillens ook, bekennen; deze reis was te veel voor hem. Daar zat hij nu in Breda. De ijskoude November-regen zwiepte de ruiten van den gezelschapssalon, en gedesoeuvreerd en verveeld zaten zij bij elkaar, en de een voor den ander dacht: waarom zijn we eigenlijk gegaan! Onwillekeurig heerschte er in de algemeene stemming eenige animositeit tegen Laurine, die dit onzinnige plan had dóórgedreven, en Olga zei onomwonden: - Ja, jij ook altijd, Laurine, jij moet ook altijd je zin hebben. - Mijn zin was jullie zin in dit geval, gaf Laurine snibbig terug. De eerste dag was 't prachtig weer. Dat 't nú regent, wie kan dat helpen? Ik kan wèl veel! zei ze, maar 't weer beheerschen, dat kan ik niet! En zij lachte bits. - We moeten maar 'n partijtje gaan maken, stelde van Rhenen voor. George, jij doet mee? Olga? - Ik niet, zei Laurine. Ook mevrouw van der Well verontschuldigde zich, en Richard... werd niet eens gevraagd. | |
[pagina 172]
| |
Hij merkte het wel, doch hij zweeg. - Dan spelen wij met de blinde. Weldra was het bridge in vollen gang. Richard's arme vrouwtje was bezig met een handwerk, waarvan zij niet op of omkeek. Haar hoofd was zoo diep over haar handen gebogen, dat haar gezicht nauwelijks kwam te zien, en Laurine niet eens de voldoening smaken kon, de gekweldheid in haar oogen te lezen. Laurine dwaalde rond door de groote kamer als een ‘verdwaalde geest’, zooals zij het zelve noemde. Een flirtgesprek met Richard beginnen, ten aanhoore van diens vrouw en George, haar man? Het klonk zoo verleidelijk en pikant... maar in werkelijkheid was het de grootste bespotting en hoon, die men zich denken kon. Richard!... In haar egoïsme van gezonde, robuste vrouw had Laurine een instinctieven afkeer van alles wat naar ongesteldheid zweemde. Zij zelve had een gestel, dat ‘overal tegen kon’, en in haar huwelijk had zij het geluk gehad, dat haar man en haar zoon oerkrachtige naturen waren. Wat het beteekende in zorg te zitten voor een geliefd wezen had zij dus nooit geweten. Zij lachte om de bezorgdheid van sommige vrouwen, die hun mannen vertroetelden en verwenden, die bang waren voor dit en bang voor dat, die zich weg-cijferden en opofferden, om het hun man maar goed te geven, en voor wie geen moeite te groot, geen taak te zwaar was, om den ‘geliefde’ te beveiligen voor werkelijke of verbeelde onheilen. Zij! was dan anders! Zij... vernederde haar man niet, door hem te behandelen als een kind, een gebrekkelijk schepsel, een décrépi!... Vol minachting zwierven haar blikken naar Richard's vrouw... hoe duf en eng maakte zij het leven van haar man en van zichzelf! Zij had ‘Richard's leven gered’. Wel! had zij het liever niet gedaan!... alles beter, dan hem zoo'n bestaan te laten leiden, als hij nu gedoemd was om te doen! Kijk hem daar nu liggen, de stumper. Zoo zielig, zoo futloos, als een neergeworpen pak kleeren. En wat was er heelemaal gebeurd? Niets, dan dat hij naar Breda was gereisd... en daar een dag had vertoefd, gegeten en geslapen; gewàndeld niet | |
[pagina 173]
| |
eens! laat staan dat er van een vroolijke fuif sprake was geweest! Och, het was dwaas, dol, krankzinnig om dien slappen, ziekelijken man in een flirt te hebben willen betrekken. Zij had wraak op hem willen nemen, omdat hij haar had vergeten... maar zelfs de wraak was niet zoet, maar had een ergerlijk-onaangenamen bijsmaak van dufheid en bitterheid... Rusteloos dwaalde zij door de kamer, stond hoonend een porcelein-kast ‘vol galanterie-goed’ te bekijken, wierp een detective-romannetje, zooals Olga er overal meesleepte, met afkeer weer terug op tafel, sloeg een paar noten aan op de piano, die ‘precies klonk als iemand, die door zijn neus praat’, en zette zich, vijandig gestemd tegen alles en iedereen in de vensterbank. O, Richard, ik haat je. Je vrouw haat ik ook. En George, ook jou. En die vervelende van Rhenen's... o, bah, ik wou dat... Wat zij wou, wist zij niet. Er kookte iets in haar, dat uitweg zocht, maar geen uitweg vinden kon. Tegen de ramen kletste de regen in hopelooze eentonigheid. Zoo straks was met algemeene stemmen besloten, morgen weer terug naar den Haag te gaan. Maar vandaag, - vandaag zaten zij hier nog opgesloten als schipbreukelingen op een eiland... Neen, deze reis was een groote dwaasheid geweest. De stad na de feesten scheen in een winterslaap verzonken, en het was haast niet te begrijpen, dat de straten er zoo ‘feeëriek’ hadden uitgezien, dat Breda ‘één lusthof’ leek, zooals verhalen van reünisten enthousiast vertelden... nu was alles hier even grijs en doodsch, en bracht je in een stemming van malaise, die je dreef, om... iets geks te doen, iets buitensporigs, dat je tenminste dat gevoel van drukkende beklemming kwijt raakte... Het was nu zeer stil in de kamer. De bridgers praatten niet. Richard leek weg-gezakt in een dommel. En zijn vrouw, over haar handwerk gebogen, maakte geen geluid. George, schijnbaar in zijn spel verdiept, sloeg Laurine gade. En hij, die haar zoo goed kende, zag op haar expressief gezicht alle symptomen, dat zij in zeer gevaarlijke stemming verkeerde. En hij voelde, dat de catastrophe, welke hun beider levens uiteendrijven zou, zeer aanstaande was... - Ah! riep Laurine opeens, zóó luid, dat er een schok door de | |
[pagina 174]
| |
aanwezigen ging. Daar heb ik wat bedacht. Ik geloof, dat er in 't Hotel Boschlust te Ginneken 's middags 'n dancing is. Wie gaat mee, om te onderzoeken of dat zoo is! - Ik! riep Olga aanstonds, en wierp haar kaarten neer. 'n Machtig idee, zeg! - Ik zal jullie cavalieren, zei van Rhenen, alsof het vanzelf sprak, dat George en Richard thuis zouden blijven. George zag den hoonend-sarcastischen blik, welken Laurine op Richard wierp, en een zóó laaiende woede toornde in hem op, dat hij dacht: Als zij het waagt... dien jongen te bespotten door hem mee te vragen, beven mijn handen om haar een slag te geven... Maar Laurine vroeg Richard niet. Kon zij haar minachting voor hem beter te kennen geven, dan door hem niet te vragen?... George keek naar Richard's vrouw. Ook zij werd door Laurine niet gevraagd... Toen bruiste opnieuw George's woede op, en hij zei: - U gaat óók mee, mevrouw? - Ik! stamelde het arme vrouwtje verward, weifelend tusschen haar wensch om bij Richard te blijven, en haar angst, dat hij boos zou worden, als zij bleef... - Zeker... ga jij mee, zei Richard met zijn heesche stem, en zij durfde niet tegenstreven, om hem niet op te winden, maar zij was het schreien nabij. O, Richard zou nu het dankbaarst zijn geweest, als hij geheel alleen had mogen zijn. Maar misschien gebeurde dat wel, en zou George naar de rookkamer gaan. O, rust... een paar oogenblikken volledige rust... Het was zoo stil in den salon, toen de uitgangers waren weggefladderd, dat Richard werkelijk dacht, dat zijn vermoeden juist was, en ook George het vertrek had verlaten. Maar neen, toen hij opkeek, zag hij George zitten in een fauteuil, met de armen over de borst gekruist. Jammer. Hij had zóó graag alleen willen zijn. Het was, of hij moest nadenken, nadenken over zijn gedrag van de laatste dagen. Wat was er toch met hem gebeurd? Onder welken vreemden invloed had hij gestaan?... Lang... tien jaar geleden, had hij óók zoo'n tijdelijke geestelijke afdwaling gehad. En voor deze zelfde vrouw. Wat deed zij toch | |
[pagina 175]
| |
in zijn leven? Welk noodlot had hen opnieuw in elkanders nabijheid gebracht?... Tien jaar geleden. Hij kon het niet ontkennen. Toen had Laurine van Rodehorst een zekere charme op hem uitgeoefend... die echter weldra niets anders bleek te zijn dan een zeer oppervlakkige verliefdheid, die vanzelf vervluchtigde, toen hij Laurine uit het oog verloor. Hij had haar vergeten. Dat was de waarheid. Door zijn ziekte, en het leven, dat hij daardoor genoodzaakt was te leiden, door de innige toewijding zijner vrouw, door wie het hem mogelijk werd gemaakt zijn bestaan voort te zetten, - door de hoogere levensbelangen, waarom het thans bij hem ging, had hij het vluchtige spel met de coquette Laurine vergeten. Het fatum had haar weer op zijn weg gevoerd. Mooier, sterker, suggestiever dan ooit was zij hem verschenen, en... Als een jongen, als een kind, had hij zich opnieuw door haar laten charmeeren. Neen! dat was het toch niet alleen geweest. Maar Laurine had den wreeden nadruk gelegd op zijn zwakheid, zijn afhankelijkheid, - en dat had onweerstaanbaar zijn trotsvan-man gewekt. Doch, als zij zoo'n mooie vrouw niet was geweest... als zij hem dien avond niet was verschenen, stralend, in betooverende schoonheid... in haar geraffineerd-weloverlegd toilet, waarvan de zwarte kleur haar hals en armen te blanker deed schijnen, met den vreemden rooden steen, die flonkerde als een geheimzinnige amulet, - dan... zou hij zich dan wel onderworpen hebben aan haar verkeerden wil?... Hij moest het zich bekennen in dit zeer moeilijke uur van zijn leven, dat zijn kinderachtige ijdelheid mede in het spel was geweest. Want... ja, waarlijk, hij had het zich verbeeld!... haar belangstelling te hebben opgewekt, en dat zij dáárom zooveel notitie van hem nam... Och, voor die ongelukkige fantasie werd hij nu dan wel zwaar genoeg gestraft! Laurine iets geven om hem? Belachelijk, dat hij dit één moment had gedacht! Zij speelde met hem, zooals zij waarschijnlijk al met honderden mannen had gespeeld... en hij... hij was de rampzalige dupe eener gewetenlooze vrouw... Hij schaamde zich, o, hij schaamde zich onnoemelijk, dat hij | |
[pagina 176]
| |
gezwicht was voor haar wil, dat hij om háár zijn eigen vrouw had gebruskeerd en ongehoord behandeld, ongehoord van liefdelooze ondankbaarheid... Ach, het was nu gebeurd, en berouw baatte niet meer... maar hij boette zijn onvoorzichtigheid met een teruggang in zijn toestand, die slechts door een maandenlang verblijf in het zuiden misschien weer wat opgehaald worden kon... Hij was zoozeer in zijn eigen gedachten verdiept, dat hij George's aanwezigheid geheel was vergeten. Al dien tijd had George den jongen man gadegeslagen, aldoor wetende, dat het zijn plicht was, Richard te waarschuwen en toch niet wetende, hoe hij beginnen zou. Het toeval had hem in de gelegenheid gesteld tot een onderhoud met Richard onder vier oogen. Moest hij daar geen gebruik van maken? Ja, hij moest. Want het was hier geen zaak van een gewone flirtation, die eindigt met een beetje spijt, een beetje verdriet... maar een véél ernstiger kwestie, voor Richard een levenskwestie. Zijn intuïtie had hem gedwongen, mee naar Breda te gaan. Thans had zijn intuïtie hem aangezet, Richard's vrouw mèt de anderen te verwijderen. Hij was nu alleen met hem. Moest hij dan geen gebruik maken van de situatie, die deels door het helpende toeval, deels door hem-zelf bewerkstelligd was?... George was geen man van veel preliminairen, en niet gewend zijn woorden op alle manieren te omwikkelen. Nu hij besloten had te spreken, sprak hij ook direct op den man af. - Deze reis, meneer van der Well, is voor geen van ons allen 'n succes. 't Was 'n dwaze doordrijverij van m'n vrouw... maar zoo is ze nu eenmaal; ze heeft 'n heftig temperament, en als ze 'n plan heeft gemaakt, moet 't ook worden uitgevoerd. U is de eenige, die er nog eenig profijt van trekken kan. - Ik? - Ja. Anders om deze tijd is u zeker al in 't Zuiden? - Ja, natuurlijk! - Wel, u is nu al in Breda. Waarom gaat u vanavond niet naar Brussel dóór, overnacht daar, vertrekt morgen naar Parijs, neemt daar de P.L.M., en overmorgen is men dan al in 't paradis terrestre. Richard richtte zich op. | |
[pagina 177]
| |
- Dat's 'n idee! riep hij. Het was of een zware last van hem afviel. O! hier weg! Zijn fout, zijn vergissing omzetten in iets wat juist tot zijn voordeel was! De zaak was zóó eenvoudig, zóó vanzelfsprekend... en hij was er toch niet opgekomen! Hij had gemeend een eindeloozen avond en nacht nog hier te moeten doorbrengen, dan terug te gaan naar den Haag, om, wie weet wanneer, eerst naar het Zuiden te kunnen trekken, waar hij weer ademen, waar hij weer leven kon... Hij voelde zich koortsig en afgemat, en de kleinste verergering in zijn toestand kon hem noodlottig zijn... - O, 'n prachtig idee... herhaalde hij. En toen flitste hem een denkbeeld door het hoofd, dat hem zeer opgewekt maakte, want hem verhief in zijn eigen oogen: Wat was de reden dat van Rodehorst hem wèg hebben wou?... Die reden kon niet anders dan... jaloerschheid zijn. Hij sprong op, door een nieuwe veerkracht bezield. Zijn hersenen werkten nu zoo actief en vlug, dat hij snel en gedecideerd kon denken, en hij lachte in zichzelf bij de overpeinzing, hoe hij doodbedaard aan Laurine meedeelen zou: alléén te zijn meegegaan, omdat hij dan gemakkelijk dóórreizen kon... Hij keek George aan, en deze zag het nieuwe licht in Richard's oogen en opeens begreep hij: de jongen denkt, dat ik jaloersch op hem ben. Doch hij was geen banaal man, George, en... zijn vrouw was hem onverschillig geworden. Waarom zou hij dezen ongelukkigen man, met zijn wrakke gezondheid, die kleine illusie niet gunnen?...
Toen de ‘feestvierders’ thuis kwamen, nóg wat ontstemder, omdat er in het hotel géén dancing was geweest, en de van Rhenen's en Laurine naar hun kamers waren gegaan, om zich gereed te maken voor het diner, was Richard's vrouw ten hoogste verrast, haar man zoo geanimeerd terug te vinden. Hij had als 't ware een metamorphose ondergaan, en toen hij haar zijn voornemen vertelde, viel zij hem bijna snikkend van blijdschap om den hals, en voelde in zijn innige omhelzing, al het geluk eener vreugdevolle hereeniging. Een zwijgend om vergeving vragen voor zijn onaardig gedrag der laatste dagen van hèm, een zwijgend vergeving schenken van háár... bracht tusschen hen opnieuw de rust en de blijheid hunner wederzijdsche teedere liefde. | |
[pagina 178]
| |
Zij spraken af, dat Richard alleen zou vertrekken; zijn vrouw zou nog terug-gaan naar den Haag, om hun goed in te pakken en verder alles te regelen, en hem dan zoo spoedig mogelijk volgen. - En weet je, wat we nu zeggen tegen mevrouw Rodehorst? fluisterde hij met een ondeugenden glimlach, die haar, na zijn dagenlange doffe lusteloosheid, verrukte: we zeggen tegen haar, dat ik alléén ben meegegaan, omdat ik dan gemakkelijk dóórreizen kon... - O! juichte zij, doe je dat, doe je dat, ja? - Ja! beloofde hij. Hij deed het. En beiden merkten met voldoening, hoe een vlammende blik van Laurine ging naar haar man, die de toornige beschuldiging inhield: daar heb jij de hand in gehad! Maar wat zij niet zagen, was de marmerharde expressie op George's gezicht... die met een schok Laurine opeens de overtuiging gaf: er is tusschen George en mij een duel op handen... een duel op leven en dood... | |
V.Een vreemde gewaarwording besloop Madelon, toen zij aan het Utrechtsche station het stralende gezicht van Frank ontwaarde. Nu consequent zijn, vermaande zij zich. Je hebt toegestemd. Je kan niet meer terug. In 's hemelsnaam nu niet half zijn, en den dag voor jezelf en hem bederven. Je had niet behoeven toe te stemmen, maar je hebt 't gedaan. Zeker, zij had toegestemd. Maar zoo, had zij dat niet behoeven te doen? Terwijl Frank met zelfmoord dreigde?... Zij was eenvoudig voor die bedreiging gezwicht! Vreemd. Zijn stralend gezicht ontstemde haar. En haar begroeting was veel koeler, dan zij zich die had voorgesteld. Hij schreef haar houding toe aan de openbaarheid van het station, en nauwelijks zaten zij in de auto, die hen voor de lunch naar het buitenhotel De Oorsprong zou brengen, of hij nam haar, onstuimig en verliefd in zijn armen. - Frank! - Wat, Frànk, zei hij, en kuste haar, wat Frank, hè? vandaag ben je van mij! | |
[pagina 179]
| |
- Frank! ben je krankzinnig! Haar toon was zóó serieus boos, dat hij verbaasd haar losliet. - Wat beteekent dat, dat je op me aanvalt als 'n rustre, vroeg zij verontwaardigd. - Maar... - Geen ‘maar!’ Ik ben gekomen, omdat je me dreigde, en dat was méér dan gemeen van je, om op die manier je zin te krijgen. - Hoho, wat 'n toon. Ik heb m'n zin gekregen, ik heb je nu bij me, en vandaag behoor je aan mij. Ik heb je woord, zwart op wit. - Wat 'n bravoure! spotte zij. Maar laat ik je dan zeggen, dat je dit woord niet hebt gekregen door je moed, maar door je lafheid, je lafheid! - Toe, zei hij, en fronste de wenkbrauwen, in godsnaam, doe niet zoo agressief. Eén dag heb je me gegund... dat is niet veel op 'n heel leven, Madelon! Hoe ik die verkregen heb, laten we dat in 't midden laten. Krijg nu niet dadelijk spijt; dat zou... lafheid zijn. Zij keek hem aan, zij vond hem ad rem, en was bereid, hem daarvoor met een glimlach te beloonen, maar zij zag in zijn gezicht, dat hij nu niet schertste, maar diep in ernst was; o, wat was hij veranderd bij vroeger... o, wat had hij geleden... En zij kreeg een heftig, onberedeneerd medelijden met hem. - Ach, jongen, zei ze. En zij sloeg spontaan haar arm om zijn hals, en gaf hem zelf een zoen. Hij legde, met een zucht, zijn hoofd tegen haar borst, en terwijl zij zacht zijn haren streelde, dacht zij, vol weemoed, deze dubbele gedachte: ik heb moeten komen... ik had niet moeten komen. Maar toen begreep zij, dat zij sterk moest zijn, en zich niet door mededoogen mocht laten verweeken. - Kom, zei ze, laten we nu niet langer sentimenteel zijn, hè? Hij richtte zich op. - Neen, je hebt gelijk. Ik wil, dat deze dag gelukkig wordt voor ons beiden. Hij meende het oprecht, en deed er ook eerlijk zijn best toe. Maar de innerlijke stemming ontbrak. En hoezeer ook Madelon | |
[pagina 180]
| |
zich inspande, haar vroolijkheid was niet echt, maar kunstmatig en gedwongen. In het hotel stond de lunch in een aparte kamer gereed, en Madelon vond de zorg, waarmee hij een menu naar haar smaak had vastgesteld, weer heel aandoenlijk. - Céleri en fonds d'artichauts voor hors d'oeuvre... erème Argenteuil, zalmforel... Bevalt 't je zoo? - O, ja! En wat keurig wordt alles hier geserveerd, zei Madelon, kleine aardappeltjes bij de forel, aardappel-croquetjes bij de kip, en versche gesneden ananas als compôte... heerlijk! prees zij, alsof het haar ook maar iets kon schelen, wat zij at. Och, ook voor hem was dit samenzijn niet, wat hij ervan verwachtte. Telkens als hij haar wilde liefkoozen, had zij hem wrevelig afgeweerd, in een enerveerend gevoel van niet-willen en willen tegelijk. Zijn opgezweepte verwachting zonk hoe langer hoe meer, en hij dacht verdrietig: Wat heb ik aan dien éénen dag? Het zou me misschien mogelijk zijn, haar terug te winnen... maar dan zou ik tijd moeten hebben tot een langzame, geduldige voorbereiding... Het is onmogelijk, ons te verbeelden, dat er niets tusschen ons veranderd is. Alles, alles is veranderd. Zij is getrouwd met een ander, en ik... tel niet meer mee in haar leven... Hoezeer zij ook probeerde, ‘gewoon’ te zijn,- zij was het niet, en hun te groote innerlijke bewogenheid maakte het hun onmogelijk, hun rol goed te spelen. Zij lachte wel, maar in den klank van haar lach was iets onnatuurlijks, iets scherps; zij trachtte onbevangen te zijn, maar dat zij zich zeer weinig op haar gemak gevoelde, bleek uit al haar woorden en handelingen. Geluk?... Dit gedwongen bij elkander zijn zou hem aangerekend worden als geluk? Zijn onwil en wrevel overweldigden hem; driftig wierp hij zijn servet neer op tafel, en ging staan uitzien voor een der ramen. Zij schrikte niet, zij had een dergelijke uitbarsting al lang verwacht... Stil bleef zij zitten, de handen moedeloos in den schoot gevouwen... Bruusk keerde hij zich eensklaps naar haar toe: - Je houdt van hèm... dat is de kwestie... en daar kan ik niet tegen op... | |
[pagina 181]
| |
Een gloeiend rood bedekte haar geheele gezicht, haar hart begon wild te hameren: was dit de waarheid? Zij hield van haar man?... Hij kwam naar haar toe, en greep haar hard bij de schouders. - En als dat zoo is, zei hij, en 't is zoo... ik ben ervan overtuigd... dan heb ik niet anders te doen, dan uit je leven te gaan... en nu voor goed. - Frank! smeekte zij. - Frank! herhaalde hij hoonend. Och, je bent al net als alle andere vrouwen. 'n Zelfmoord? neen! dat niet! dan heb je je heele verdere leven te veel last van medelijden en zelfverwijt... uit egoïsme wensch je niet, dat ik mezelf van kant maken zal, - maar niet... maar niet omdat je van me houdt! Als je van me hield, al was 't maar 'n klein beetje, dan... Maar ik ben je onverschillig geworden. Je bent alleen gekomen, omdat ik zoo ‘gemeen’ ben geweest, je met zelfmoord te dreigen, 't was 't eerste, wat je vandaag tegen me zei. Je hebt voortdurend angst gehad, dit samenzijn is voor jou óók geen pleizier. Neen, Madelon, we hadden 't niet moeten beginnen. En met onzegbare bitterheid, voegde hij er bij: - Je hebt me 'n dag van je leven gegund, - ik heb die van je verkregen, .- ik moet nu tevreden zijn. Zij wilde iets zeggen, protesteeren, maar haar lippen weigerden geluid te geven, en het was toch ook beter, veel beter... dat zij zweeg. - Ik had gedacht, dat het mogelijk zou zijn, de oude toestand te herscheppen voor één dag. Maar zelfs dàt is onmogelijk, zelfs dat. Onze levens zijn onherroepelijk uit elkaar gescheurd. Ik moet dat onder de oogen zien. Zij slaakte een diepen zucht. Haar woorden kwamen nog altijd niet... - Ik zal je niet langer hier houden, Madelon. Als je wilt... kan je gaan. Er welden tranen in haar oogen, en in biddende vrees keek zij naar hem op... - 't Is vreemd... maar 't enkele feit, dat je gekomen bent... schijnt me genoeg te zijn. 't Feit, dat je me tenminste niet als een bedelaar hebt laten staan. Als je niet was gekomen... dan... ja, dan zou ik tot elke wanhoopsdaad in staat zijn geweest, Madelon. | |
[pagina 182]
| |
Nu kan je gerust zijn, zei hij met een zucht. Ik zal me niet van kant maken. Ik ga weer op reis... en nu verdwijn ik voor goed uit je leven. Zij schreide stil. En toch, hoeveel medelijden zij ook met hem had, - zij was hem dankbaar, dat hij zóó gesproken had. Want, en dit was de waarheid, zooals zij thans begreep... zij hield van haar man... |
|