De roman der getrouwde vrouwen
(1931)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekendEen studie van huwelijksleven
I.Tot morgen... tot morgen... zong het in Maria's hoofd, terwijl zij klaar wakker achterover in haar kussens lag, te gelukkig om te kunnen, om te willen slapen. | |
[pagina 129]
| |
Zij lag te glimlachen met gesloten oogen om zich te beter opnieuw te kunnen verbeelden, zijn arm langs haar hals, zijn hand op haar voorhoofd, zijn warme, vaste, koesterende hand... Hoe vreemd, dat zij bijna flauw was gevallen... Dat was haar heur heele leven nog nooit overkomen! Maar, het is waar, zij had vanavond al veel geestelijke emotie gehad. Eerst het diner, en het voorgevallene daarop, wat haar zeer had aangegrepen, en daarna haar eenzaam gepeins. Tóén de schrik om Katriene, die haar, aan zulke dingen niet gewend, zeer had geschokt. Toch had zij zich goed gehouden, en gedaan, wat er mòèst worden gedaan. Hoe?... dat kon zij zich, hoeveel moeite zij er zich ook voor gaf, niet meer herinneren. Zij wist alleen, dat hij had gezegd: - Dank zij uw kranige maatregelen... Wat had zij dan gedaan?... Glimlachend bekende zij zich: zij wist het niet meer... Maar in elk geval, hij had er haar om geprezen... Hoe vreemd, het leven. Hoe vreemd, dat Katriene juist vanavond dit ongeval overkomen moest, en hun eigen huisdokter niet thuis bleek, - juist vanavond, nu zij, Maria, er bizonder flatteus uitzag in haar diner-toilet... Zwart stond haar blonde, rustige blankheid goed... Hoe zou hij haar hebben gevonden?... Zou hij het gemerkt hebben... hij was toch dokter... dat zij, op de trap, haar zwakte wat overdreef, ja, die bijna simuleerde... O, neen... hij had er niets van gemerkt, want met steeds dezelfde zorgzame hartelijkheid had hij haar tot in haar kamer geleid... Eén enkele, korte spanne tijds had haar volkomen veranderd... had van de kalme, gelaten Maria een hunkerende, smachtende jonge vrouw gemaakt, wier hart klopte van bonzend, brandend verlangen... Blijf bij me... verlaat me niet... had zij hem willen bidden, - totdat hij haar die onbeheerschte woorden bespaarde door zijn vriendelijk: - Tot morgen. Morgen... over enkele uren zou zij hem weder zien... en glimlachend zou zij de uren doorwáchten, tot zijn komst. Ja, glimlachen, zij deed niets anders, want haar gedachten waren mooi en goed. | |
[pagina 130]
| |
O, zijn steunende arm om haar middel, zijn arm, waar haar hoofd in lag, zijn hand, als een liefkoozing op haar voorhoofd... Telkens probeerde zij opnieuw de zelfde sensatie te beleven... Hoe was het geweest? die hand... die hand... had, in zijn bedarenden rust-gevenden druk, alles, wat haar ooit had gepijnigd met levensverveling, met weemoed en hartepijn, doen vernevelen in het niet, en had haar gelukkig, gelukkig gemaakt... Die hand... nog éénmaal op haar voorhoofd... en dan wegzinken voor goed, in de diepe, diepe bedwelming van den dood... Innerlijke stilte... innerlijke rust, dat was het geluk... En dan zijn stem... ook zijn stem had zich door al haar zenuwen heengedrongen, met haar klank van innigheid en sympathiseerend meegevoel. Wat had hij toch gezegd, dat haar zoo had aangegrepen, en haar haast snikken deed van een subtiele ontroering... Niets... niets bizonders had hij gezegd... alleen maar ‘mevrouwtje’... en toch was ook dit woord als een liefkoozing geweest... Het was haar soms vluchtig, of zij alles van dezen avond al eens eerder had beleefd in een andere kleeding, een andere omgeving... en zij dacht, maar kon de oplossing van dit raadsel niet vinden. En toen opeens schoot haar een dergelijke scène te binnen uit Madame Bovary van Flaubert. O, maar dat was toch heel anders, heel anders... Wat zij had beleefd, was iets geheel opzich-zelf-staands, iets unieks... Hij heette: dokter Havas. Nooit had zij vroeger dien naam gehoord; zeker had hij zich onlangs in deze buurt gevestigd. Zij glimlachte wéér: welk een contrast met hun ouden deftigen huisdokter, die als het ware een ‘lijfarts’ uit een kleine Serenissimus-hofhouding geleek... Neen, slapen wilde zij niet. Toch, zonder dat zij het wist, raakte zij in diepen sluimer, die overging in een nog dieperen slaap, waaruit zij opeens, met een schok ontwaakte. Hoe laat was het? Zij moest opstaan, om hem te kunnen ontvangen... Zes uur. Gerustgesteld zonk zij in de kussens terug. Nog tijd genoeg... tijd genoeg! Zij zou, te zijner ontvangst, gekleed zijn in haar zeer eenvoudige, maar haar, o, zoo goed staande huisjapon van leiblauwe zijde, met aan den hals een kraagje van Iersche kant. Jong stond haar die japon, zij wist het, door de simpelheid der garneering, en de | |
[pagina 131]
| |
voortreffelijke coupe, die haar schouders en armen goed tot hun recht deed komen. En waar zou zij hem ontvangen? Niet officieel in een der ‘visite-kamers’, maar... natuurlijk in haar werkkamer!... Zou hij haar kennen als schrijfster? Misschien wel niet... maar in elk geval kon zij hem iets van haarzelve vertellen, dat verlengde het gesprek... Weer gleed zij weg in sluimer, zonder het te weten, en ontwaakte opnieuw met een schok... en voer verschrikt overeind met een hoog-rooden blos... want in haar nabijheid stond hij, vergezeld van Katriene. - Schrikt u zoo van me? lachte hij. 't Spijt me, maar 't is de schuld van deze jonge dame, die me verzekerde, dat u om dezen tijd altijd allang op is. - Hoe laat is 't dan?... - Over tienen. - Over tienen? heb ik zóó lang geslapen? dat overkomt me anders nooit! - Neen, maar dat kan geen kwaad na al uw emotie van gisteravond... Hij stak zijn hand uit, en tastte naar haar pols, terwijl hij zat op den stoel door Katriene voor hem aangeschoven. Maria voelde hoe hij zijn duim drukte op den, tusschen twee spieren kloppenden ader, en in zijn aanraking werd haar hand volkomen machteloos en lag inert op het laken. De beroering van zijn vingers ging als een verweekende stroom door al haar leden... zij sloot haar oogen en op haar achterover liggend gelaat zweefde weer dezelfde stralende, vredige glans... In het eerst had het haar gruwelijk gespeten, dat zij hem zóó moest ontvangen, zoo weinig voorbereid, en niet gekleed, zooals zij zich had voorgesteld... maar nu was alles goed... alles goed... En zij wist het niet, hoe bijna meisjesachtig-bekoorlijk zij er uitzag, met haar eenvoudig-gekapte haar, met haar mooien, blank-vollen hals, die te voorschijn kwam uit de zijden strook van haar witte nachtjapon, met haar jong, haar onschuldig gezicht... Hij knikte tevreden, terwijl hij haar pols zachtjes los-liet. - Dat gaat goed, dat gaat goed. En u hebt ook rustig geslapen, niet? Zij lachte in zijn lachende oogen. - Ja, dokter... | |
[pagina 132]
| |
- Dus heeft het ongeval voor niemand nadeelige gevolgen gehad. Want deze jongedochter heeft ook uitstekend geslapen, en niet veel pijn gehad. Nietwaar, Katrien? Katriene kwam haastig naderbij. - O, neemt u me toch niet kwalijk, mevrouw, dat ik gisteren zoo heb opgespeeld. U hebt me zoo hartelijk geholpen... en... en... - 't Is goed, Katriene, glimlachte Maria, ik kon 't me best begrijpen, hoor. Katriene, blij, dat zij er zonder reprimande afkwam, verliet de kamer, en Maria wendde zich weer tot den jongen dokter. - Hoe vriendelijk van u, om nog even te komen hooren... - Dat was met genoegen, mevrouw; maar eigenlijk ga ik 'n beetje buiten m'n boekje, uw huisarts is immers dokter van Linden van der Palm? - Ja, dokter, maar... - En dan mag ik hier niet zijn praktijk komen waarnemen, begrijpt u wel, mevrouw? Maria zweeg, plotseling zeer verslagen. Aan deze omstandigheid, aan deze ‘usance tusschen doktoren’ had zij nog in 't geheel niet gedacht... - Dus... vroeg ze zacht, u mag hier niet meer komen? - Eigenlijk niet; maar ik zal natuurlijk uw dienstmeisje blijven behandelen. - En dan... zei Maria. Bijna had zij gezegd: - ... zie ik u nooit meer terug. Maar die woorden beletten zichzelven uitgesproken te worden. Hij stond op. En vóór Maria het wist, had haar ontsteltenis zich geuit in een: - Moet u al gaan? Maar haastig herstelde zij zich: - Ja, ik begrijp, uw praktijk... Dus u komt nog eens terug?... - Ja, ik dacht, over 'n paar dagen, als er tenminste geen complicaties bij komen. Maar dat dunkt me uitgesloten. - Ik dank u, zei ze, voor al uw goede zorgen... en zij keek hem aan met een zoo lieve beminnelijkheid, dat de jonge man er zich innerlijk door voelde ontroeren. - En als u komt... zei ze. | |
[pagina 133]
| |
Even aarzelde zij, om verder te gaan. Toen vond zij den durf opeens. - En als u komt... vraagt u dan ook naar mij? - Als ik mag?... - Ik zou 't graag willen, zei Maria eenvoudig. Toen voelde zij zijn krachtigen handdruk... en het was voorbij. Maria zuchtte. Hoe gauw, hoe onnoemelijk gauw waren deze kostbare oogenblikken voorbij gegaan. Had zij niets anders kunnen zeggen om hem nog even terug te houden?... Neen. Het was beter zoo. En immers, zij zou hem nog eens wederzien... Zij moest tevreden wezen in dit vooruitzicht, en zij was het ook. Dit onderhoud vanmorgen was langs haar heen-gevlaagd als een droom. Zij had alleen de herinnering aan de zoete verdooving, die haar opnieuw bevangen had door de aanraking van zijn hand, en die als een zalige bewusteloosheid door al haar zenuwen en aderen sloop. Nooit... nooit in haar heele leven had zij een dergelijke gewaarwording ondervonden. Zij wist niet wat het was: het leek een gevoel van oplossing, weg-smelting in de genade van een zalig nirwana... Was dit... wat liefde wordt genoemd... Zij richtte zich op; zij zat nu met haar ellebogen rustend op haar knieën, en toen zij steunend haar hoofd in haar beide handen nam, voelde zij haar wangen met een vurigen gloed tegen haar palmen branden. Was dit liefde... liefde?... Bijna had zij gelachen. En dat vroeg zij? de hartstochtelijke schrijfster, die voor een expert in de liefde gold? die honderden malen de liefde in al haar variaties beschreven had, met al haar smart en geluk, haar passie en teederheid, haar zwakheid en kracht, haar vreugde en haar ontgoocheling, haar schoonheid en haar benedijend geluk? Ja, zij was het. Zij, die alle nuancen van liefde wist uit te beelden, - had zelve nooit de liefde gekend. O, liefde was wondervol. Liefde onttrok je aan jezelf, en maakte je tot een ander wezen. Al het zware en bezwarende, | |
[pagina 134]
| |
dat haar bestaan met looden kracht aan het aardsche ketende, was weg-gevallen... haar gedachten waren licht... haar gevoelens waren licht... haar lippen glimlachten zonder reden, haar oogen straalden met een jongen gloed... O, zij was jong! de lange jaren waren van haar weg-gevallen, en zij beleefde een nieuwe jeugd!... Zij wist niet meer van leegheid, van eentonigheid, van verveling... haar dagen waren vol, vol van een jong, een heerlijk, een onbesuisd geluk... Zij deed waarschijnlijk alles wat er van haar verwacht werd, en zooals zij dat dagelijks deed. Want niemand maakte haar een aanmerking, of keek verbaasd haar aan. De sleur, waarin zij zoovele jaren had geleefd, zeurde vanzelve voort, en zij lachte erom. Hoe gemakkelijk, denken behoefde zij niet! en tóch was alles in orde! Ja, alles was altijd in orde in dit huis, - wanhopig in orde, had zij vroeger wel eens gedacht. Maar neen, het was niet wanhopig, maar juist zoo rustig en comfortabel, en precies wat zij noodig had! Dit huis... het kwam haar voor als een machinale inrichting, waar het eene rad vanzelf in het andere greep, waar de eene drijfriem de andere in beweging bracht... en waar dit alles zoo voortduurde in eeuwige monotonie. Maar hoe gemakkelijk! hoe rustig! hoe comfortabel! hoe juist wat zij noodig had!... Met verwonderde oogen keek zij haar medebewoners aan: van Oudenaerde (dien zij, ouderwetsch, nooit bij zijn doopnaam had genoemd), de huishoudster Juffrouw Bol, de dienstmeisjes en de valets... dat waren geen menschen, o, neen! het waren mechanische poppen, die, eenmaal opgewonden, elken dag weer exact hetzelfde deden, dezelfde handelingen verrichtten, dezelfde wóórden spraken zelfs... Zij, zij-alleen, was de eenig-levende in deze omgeving, zijl met het gevoel, dat bloeide in haar borst, dat bonzend door haar aderen ging, zij, met haar liefde... haar liefde!... | |
II.Fernande, terwijl haar wangen en oogen brandden, en haar slapen wild en onregelmatig klopten van het opstormend bloed, | |
[pagina 135]
| |
zat over haar schrijftafel gebogen, en teekende aan een kleinen plattegrond. Nu ging het er op of er onder! Na haar laatsten twist met Emil gisteravond, had zij den halven nacht wakker gelegen, zinnend op wraak. Ik ben vrij om te doen en te laten wat ik verkies! had zij geroepen, - maar hoe zou zij haar vrijheid gebruiken?... O! als Emil haar eens had kunnen zien, hoe zij steunend haar mond in de kussens beet, om haar zenuwgillen te smoren, hoe zij zich wrong in onlijdelijke smart... omdat hij, de onbuigbaar-koude, gevoellooze man haar had versmaad... O! de schaamte, het zelfverwijt... dat zij zich aan hem had aangeboden, en... dat hij haar had versmaad... Niets had hij begrepen van de eigenlijke bedoeling harer woorden, omdat hij niet van haar hield. Dát was het uitgangspunt, de reden, de diepere oorzaak van al hun oneenigheid: dat hij niet van haar hield. En zij?... Ik hem liefhebben? dacht zij wild. Ik háát hem, zóó onzegbaar haat ik hem, dat ik hem alle mogelijke kwaad zou kunnen toewenschen, omdat hij niet van me houdt... Ja! zij wenschte hem schande en smart, boven menschelijke kracht, omdat hij haar versmaadde... omdat... hij niet van haar hield... Met schamperheid en minachting dacht zij aan Maria's meening: - Als de man alles van ons weet, zal hij begrijpender, vergevender, liefhebbender zijn. Liefhebbender! het leek wel een hoonende bespotting op haar eigen toestand. Liefhebbender! terwijl hij na haar hartstochtelijke biecht, - want, helaas, een biecht was het geweest! haar had laten gáán... En na haar bedreiging, dat zij zich nu vrij voelde... haar niet gevolgd was met betuigingen van berouw... haar niet in zijn armen had geklemd, om haar te straffen voor haar woorden en haar daarvoor te laten boeten in de mishandeling zijner liefkoozingen. God! wat zou zij dan gelukkig zijn geweest... zóó gelukkig, dat zij op staanden voet had willen sterven, en haar laatste woord | |
[pagina 136]
| |
een stameling van dankbaarheid zou zijn geweest, omdat zij in het leven het hoogste, zijn liefde, had bereikt... Maar neen. Hij had haar laten gaan, in gevoellooze onverschilligheid, - het ergste, wat een vrouw een man kan zeggen, had hij aangehoord... en hij had haar laten gáán... Maar nu ook spaarde zij hem niet langer. Nu ook ging zij haar eigen gang, die hem te eeniger tijd zou doen vloeken van spijt, omdat hij haar niet bijtijds had terug-gehouden!... Zij teekende, in koortsachtige haast zich telkens vergissend, en dan opnieuw beginnend in ongeduldige drift. Zij teekende een kleinen plattegrond van den Haag, beginnende bij het Departement van Justitie, en eindigende bij de eerste bank van het Park Zorgvliet, dicht naast de Groot Hertoginnelaan. En op die plek was een klok geteekend, waarvan de wijzers stonden op 6 uur, en daaronder stond een datum in Romeinsche cijfers. Deze plattegrond, die iemand den weg wees van het Departement van Justitie naar Zorgvliet, om daar te wezen op een bepaald uur, - was bestemd voor... Albert Rijnema, ‘de adjunct-commies van het Ministerie van Justitie’ - de jonge man, die haar de bloem had gegeven... Toen zij vannacht, in zenuwdrift heen en weer woelend in bed, zon op wraak, had zij onmiddellijk aan dien jongen gedacht. Wat zij met hem wilde, dat realiseerde zij nog niet dadelijk, maar hij zou het middel zijn, om tot haar doel te geraken: zich te wreken op Emil. Zij herinnerde zich, hoe hij had gezegd, zich elken middag voor Central te bevinden... maar zij walgde er natuurlijk van, op die wijze naar hem toe te komen. Neen! zij moest hem ergens heenlokken... maar waar?... en hoe? Toen wist zij het opeens. Zij had eens gehoord of gelezen van een jonge vrouw, die den man, op wien zij verliefd was, maar wien zij niet schrijven wou, om later nooit door haar handschrift verraden te kunnen worden, met behulp van een plattegrond en een tijdsbepaling, tot een rendez-vous had uitgenoodigd. Uitstekend, had zij gedacht. Zóó doe ik het óók! In de nabuurschap van zijn Departement, waar het natuurlijk wemelde van zijn kennissen, wilde zij niet komen. In een heel ander stadsgedeelte zou zij hem bescheiden. Met voldoening bekeek zij haar thans geslaagde teekening, | |
[pagina 137]
| |
die zij in een enveloppe schoof, waarna zij met drukletters zijn naam en adres aan het Departement van Justitie schreef. En in een demonisch gevoel van bevrediging postte zij zelf den brief.
Voor dezen avontuurlijken tocht, die haar in een zonderlinge stemming van koude opwinding hield, had Fernande zich met veel overleg gekleed. Eenvoudig natuurlijk. Een grijs-beige tailleur van vlijzaam peau de pêche, een cloche-hoed van zeegroen vilt... kousen, schoentjes en tasch in overeenstemming met haar costuum... zóó zag zij er uit, geëigend-voor-het-doel. Dat haar tailleur de coupe had van een modehuis uit de Rue de la Paix, dat het ornament van haar hoedje uit echte juweelen bestond, - wat zou ‘hij’ daarvan merken? Zij liet haar auto ergens parkeeren, en wandelde zelf naar de afgesproken plek. Nu, met het koele najaar, waren de banken op Zorgvliet natuurlijk onbezet, zooals zij berekend had, en toen zij de witte bank voorbij kwam, waarop zij straks met ‘hem’ plaats nemen zou, maakte zij even een hoonend-ironisch geluid. Zij liep wat verder, de bocht om, zoodat hij niet dadelijk behoefde te merken, dat zij er al was, en toen zij terug-keerde... zag zij hem reeds staan bij de bank, rond-speurend naar alle kanten... en toen hij haar gewaar werd, overstroomde zijn jongensachtig, vol, rond gezicht, een diepe, heldere blos. Met uitgestoken handen kwam hij op haar toe: - Mevrouw! mevrouw! is ú 't? Daar had ik al op gehoopt! - Inderdaad? zei ze hautain. Maar opeens begreep zij, dat dit niet de toon en de houding was, welke zij tegen hem aannemen mocht, en ze zei: - Dus u begreep, dat ik 't was? - Zou ik niet? zou ik niet? Ik vond 't geestig gevonden, eenvoudig geniaal! Zij ging zitten op de bank, en knikte genadig, toen hij zich met een: Mag ik? naast haar zette. Hij praatte over zijn geluk, haar wéér te zien, en vertelde, - alsof het haar iets schelen kon! hoe hij naar haar had verlangd, en naar haar uitgekeken, en aan haar gedacht en van haar gedroomd... en, eerst in 't geheel niet luisterend, werd zij toch, ondanks zichzelve, getroffen door zijn enthousiasme, en keek hem wat welwillender aan. | |
[pagina 138]
| |
- En, toe, vertel me nu eens wie u is, vleide hij, welke vraag zij, zooals vanzelf spreekt, had verwacht, en waarop zij van te voren haar antwoord had klaar-gemaakt. - Mijn naam, zei ze, is... Horst; ik ben 'n gescheiden vrouw, zonder middelen van bestaan, en in betrekking als dame voor het huishouden bij mevrouw... Eeckman. Ik moet natuurlijk ten zeerste oppassen voor m'n reputatie... - Dat begrijp ik, dat begrijp ik; o, vertrouwt u op mij, ik zal u niet compromitteeren, ik zal alles doen wat u verlangt... Maar... u hebt toch zeker wel eens een uitgaansdag, en kunt dan met me uitgaan? Fernande, overweldigd door het... komische van de situatie, werd donkerrood, en moest zich op de lippen bijten, om zich niet te verraden in een on weerhouden lach. O! wat een schitterende comedie... zij, Fernande, werd naar haar ‘uitgaansdag’ gevraagd. - Zeker, zei ze eindelijk met moeite, maar zeer tevreden, want de zaken gingen precies, zooals zij móésten gaan, - zeker: als mevrouw geen menschen heeft, ben ik dikwijls 's avonds vrij. - O! riep hij opgetogen. Vanavond misschien? - Ja, vandaag is mevrouw... niet thuis. - O! dus u is vrij! Dan weet ik wat: mag ik u uitnoodigen, om vanavond mee naar Scala te gaan? Daar danst Josephine Baker in de Revue Van Mond tot Mond... wilt u? Zou u willen? - Ja, zei Fernande. - En dan... daarna... hebben we op mijn kamer 'n gezellig soupertje met enkele kennissen... hoe lijkt u dat? - Uitstekend, zei Fernande, met een fijne ironie, welke den argeloozen Albert natuurlijk ontging, maar vertel me eerst even wie die ‘kennissen’ zijn... - M'n zuster en haar man, hij is 'n collega van mij, verder Eno Bergendal, de dichter, kent u hem? Hij is heel bekend... - Neen, ik geloof 't niet... - En nog 'n paar vrienden: van der Putten en van Wezel, aardige, joviale jongens... Een lachkramp vertrok Fernande's mond, maar zij bedwong zich, en daar de namen, welke hij had genoemd, haar geen van allen ook maar in de verste verte waren bekend, geloofde zij wel veilig te zijn, en zei: - Goed. | |
[pagina 139]
| |
Hij sloeg zich op zijn knie van pret. - Dát zal gezellig wezen! en... en... vroeg hij gretig, mag ik u komen afhalen? - Och, neen, dat is niet noodig. - Ontmoeten we elkaar dan in de voorhal van Scala? - Ja. - Dank u! dank u! riep hij blij. En... mag u zoo laat thuiskomen als u wilt? - Natuurlijk! ontsnapte haar. - Goed, goed, dan zorg ik voor 'n wagentje, om u thuis te brengen, als soms de trams niet meer mochten gaan. Dus afgesproken? Vanavond zien we elkaar. - Ja, zei Fernande. Hij bleek een fatsoenlijke jongen te zijn, en háár eveneens te houden voor een fatsoenlijke vrouw, dat hij voor het soupertje ook zijn zuster had uitgenoodigd. Dat beviel haar, en minzaam nam zij afscheid van hem, met een vriendelijk: - Tot vanavond. | |
III.Reine stapte uit de tram: zag iedereen niet aan haar bleekte en haar doodelijke verlegenheid, dat zij een verboden bezoek ging afleggen... een bezoek op de kamer van een jongen man?... Ondanks de betoogen van Hans, en ondanks haar eigen overredingen, had haar toch, den dag van de afspraak, een onuitsprekelijke angst overvallen. Ja, zij zou natuurlijk gaan, zij had het nu eenmaal aan Hans beloofd, en zij wilde zelve zoo graag, zoo graag, eens zijn met hem in een stille sfeer, en rustig met hem praten... Maar tot deze daad te komen, kostte haar een ontzettende zelfoverwinning. Haar handen waren zóó koud en beefden zóó, dat zij zich haast niet kleeden kon. O, hoe jammer, dat voiles uit de mode waren, hoe graag had zij haar gezicht achter een sluier verborgen... nú zag iedereen haar strakke trekken, en haar geëgareerde oogen... Zij stapte uit de tram en zag op den kerktoren in de Parkstraat, dat het nog een paar minuten voor vijven was. Langzaam liep | |
[pagina 140]
| |
zij in de richting van het Voorhout... o, zij durfde, zij durfde niet... Ach, Hans, lieve Hans, had je mij dit maar nooit gevraagd... Haar leden trilden van een warmkoude zenuwkoorts; zij moest zich dwingen, om weer terug te keeren... en vanzelf droegen haar voeten haar naar zijn woning in de Parkstraat, en bijna bewusteloos van vrees, drukte zij op de electrische schel. Zeer spoedig werd de deur geopend door een correcten knecht, maar eer zij naar Hans had kunnen vragen, zag zij dezen reeds met zijn vlugge lenigheid de trappen afdalen, en hoorde zij zijn stem, die haar onmiddellijk kracht en opgewektheid gaf: - Welkom, mevrouwtje! Mag ik u maar eens vóórgaan? één trap op. Hier, - de voorkamer alstublieft. Hoe goed van hem, dat hij haar het aandienen door een knecht bespaarde... Zij volgde hem in een groote, drieramige kamer, waar het warm en behagelijk was, en waar een fijn-kleurige schemering heerschte door de staande lampen met oranje-rose kappen gedekt. - Nu? vroeg hij met zijn vriendelijken glimlach, nu, hoe heb ik het hier? Zij glimlachte terug. - O... zóó gezellig... zei ze. Vreemd... ik weet niet, hoe ik 't zeggen moet... maar... 't is precies 't zelfde, als ik had gedacht... en toch... heelemaal anders! - O, dat begrijp ik wel! hielp hij haar. De sfeer is, zooals u hebt gedacht, dat die zou zijn, maar de inrichting is anders. - Ja, dat is 't! riep zij, blij, dat hij haar zoo goed begreep. - Laat me u nu 's helpen... uw handschoenen, mantel, hoed... - M'n hoed zal ik maar ophouden. - Welneen, welneen, dat is zoo visiteachtig... geef maar gauw hier. Zij gaf er zich geen rekenschap van, maar zij vond het verrukkelijk zoo bemeesterd te worden; zij reikte hem haar hoed over, dien hij met haar mantel naar de aangrenzende garderobe bracht, en zij keek even, verstolen, in den spiegel, of heur haar goed zat. O... snoezig!... nog nooit had zij er zóó lief uitgezien... voor de eerste maal in haar leven was zij tevreden over zichzelve. Hij kwam terug, en nam haar als een kind bij de hand, om haar rond te voeren door de kamer. Hij toonde haar zijn schilderijen, meest | |
[pagina 141]
| |
van Fransche meesters, hij toonde haar zijn kostbare verzameling Lalique-glas; hij toonde haar zijn fijne beeldjes, waaronder een slank vrouwenfiguurtje, dat, met de handen op de knieën, in licht-gebogen houding stond. - Weet je, hoe dit heet? - Neen?... zei ze, als altijd een beetje verward, wanneer hij ‘je’ tegen haar had gezegd. - Le miroir des alouettes; begrijp je, wat dat beteekent? - De spiegel der leeuweriken?... neen. - Wel, 't meiske spiegelt zich in 'n vijver of 'n plas... en de vrouwtjes-leeuweriken gebruiken 't water voor spiegel, begrijp je? - O, ja! In de warme, geurige zoelte der kamer begonnen haar wangen te blozen en haar oogen warm te glanzen. Kindje, wat ben je lief en mooi, dacht hij verteederd, en drukte onwillekeurig haar hand wat vaster, maar liet die toen dadelijk los. - En kom nu 's prettig zitten... Aan de eene zijde van den haard stond een kleine canapé, met veel kussens belegd. Hij noodigde haar uit daarop plaats te nemen, en vlijde comfortabel eenige kussens om haar heen. - Zit je zoo goed? als 'n leeuwerik in 'n nestje, hè? schertste hij. Zij was bang, dat hij naast haar zou gaan zitten; o, al haar zenuwen trilden van die verrukkelijke vrees... maar tot haar verlichting deed hij het niet, hij nam tegenover haar plaats in een clubfauteuil, zoodat hij haar met intense aandacht beschouwen kon. Wat bekoorde hem toch zoo in dit kinderlijke vrouwtje? het grootste contrast, dat men zich denken kon met de vrouw van den tegenwoordigen tijd... Was het haar werkelijke, en niet geveinsde onschuld; de limpide blik harer oogen... de lichte trilling van haar gevoeligen mond, wanneer zij nerveus of angstig werd... de aandoenlijkheid van haar jong figuurtje, dat zoo weerloos was in het leven... Hij, Hans, was geen asceet, maar een levensgenieter. Rijk en onafhankelijk had hij altijd aan vreugde genomen, wat hij krijgen kon, en ook wel eens... niet krijgen kon. Maar in zijn gevoel voor dit frêle wezentje mengde zich een sensatie, die boven zijn gewone, zorgelooze zelfzucht uitging: hij voelde de zachte neiging | |
[pagina 142]
| |
om goed voor haar te zijn... om in haar leege eenzaamheid wat warm geluk te brengen... Met prettige handigheid bereidde hij de thee. En uitnoodigend zette hij een driebladige cake-stand bij haar neer: - Sandwiches met caviaar... petits fours... bonbons... Hij zat weer tegenover haar, en vertelde van zijn reizen, en van zijn interessante ontmoetingen met verschillende personen... en terwijl zij luisterde, voelde zij zich zalig omzwoeld door een ongekende, zoete weelde, die was als een droom, maar veel indringender, veel dieper en blijvender dan een droom... En zij dacht: Dit is het gelukkigste oogenblik van mijn leven; nog nooit ben ik zóó gelukkig geweest, zoo warm, zoo diep, zoo volkomen... Niets, niets kan er gaan boven dit stoorloos geluk... En alles wat hierna moet komen, alle smart, alle pijn, die het leven nog misschien voor me in voorraad houdt, zal ik zonder klachten dragen, - omdat me deze begenadiging is gegund... - En vertel me nu eens wat van uzelf? - Van mezelf? daar is niets van te vertellen... o, niets... - Jawel, jawel... alles moet ik weten van het begin af. Zij gehoorzaamde... wat zou zij hem kunnen weigeren? - Ik ben de jongste dochter van de familie Rodehorst; m'n oudste zuster Maria is net als ik: stil en rustig, maar toch is ze weer heel anders, meer positief, meer... wetend wat ze wil, vaster van karakter; ik... ben altijd wat onzeker, wat droomerig geweest, ik heb nooit zèlf veel gewild, ik liet anderen over me beslissen... En zoo... ben ik ook getrouwd, had zij willen zeggen, maar durfde zij, mocht zij dat? Maar hij vervolgde: - En zoo... is u ook getrouwd. - Ja. - U was zeker nog heel jong? - Ja... zeventien. En... mijn vader zei me, dat hij 'n aanzoek voor me had aangenomen. Ik... streefde niet tegen. Ik... liet me trouwen, en... - En? - O, hoe ongeloofelijk gauw verveelde ik m'n man. Het is met de grootste moeite, dat hij me duldt... Ik denk, hij zou wel graag van me scheiden, maar hij heeft geen reden... | |
[pagina 143]
| |
- Gééf hem dan een reden! welde ontstuimig naar Hans' lippen, maar hij bedwong zich: om alles ter wereld wilde hij dit vertrouwensvolle schepseltje niet verschrikken. - En och, hij hoeft me maar weinig te zien. Hij is zeeofficier, en bijna nooit thuis. En ik, och ik heb nooit iets van 't leven verlangd... - Nauwelijks geweten, dat er iets van 't leven te verlangen is! - Ja, zei ze, met een mat lachje, nauwelijks geweten... dat er... iets van 't leven te verlangen is... - O, ging ze voort, wat ben ik éénzaam geweest. Zoo hopeloos leeg was m'n bestaan, 't was niets dan 'n voortkwijnen, 'n vegeteeren... Hij, de fijne speurder naar de psychische sensaties van vrouwen, hoorde met voldoening, hoe ze zei: Wat ben ik eenzaam geweest. Dat was zij dus nu niet meer?...! - En m'n meisjes... je kent ze... Die zijn onafhankelijk geboren. Van hun eerste bewustzijn af, hebben ze mij als quantité négligeable beschouwd... ik heb nooit meegeteld in hun leven. - Maar, zei hij, met een lach, ze hebben zich nu toch wel heel verdienstelijk gemaakt, dat ze u ‘in de wereld’ hebben gebracht! - Ja! riep Reine, met zoo'n gemeend enthousiasme, dat Hans hartelijk moest lachen. - Vreemd, hè? zei ze, dat ik ben, zooals ik ben. M'n zuster Fernande is met mij de grootste tegenstelling, die je je denken kan. Zij... en ook m'n broers hebben 'n sterke wil; zij weten alles precies, en zijn actief en energiek: ik... ben nooit 'n persoonlijkheid geweest... ik heb me altijd onnut en overbodig gevoeld... In haar bewogen, nerveuse stemming, werden haar oogen vochtig, en ontsnapte haar even een snik. En hij, de vrouwenkenner, dacht: bij een andere vrouw zou dit een fijn gespeelde comedie kunnen zijn... nietwaar? een traan, een snik brengt de man onfeilbaar aan je zijde... Maar bij haar, het argelopze, zuivere kind is alles volkomen echt... Toch... ook hèm bracht haar snik onfeilbaar aan haar zijde... Hij zette zich naast haar neer, en vóór Reine goed wist wat | |
[pagina 144]
| |
er gebeurde, was zijn arm al zacht om haar middel gegleden, en trok hij haar beschermend, dicht aan zijn borst. - Is 't zóó goed, klein vrouwtje... murmelde hij, en hield met zijn hand haar hoofd tegen zijn schouder gedrukt. En Reine zuchtte: ja... en dacht, dat zij stierf van geluk... Een trilling ging door al haar leden; het was, of het bloed in haar aderen beefde... Zij lag in zijn armen met de overgegevenheid van een kind, en voelde, en bleef roerloos in een halve bezwijming, hoe zijn lippen haar voorhoofd raakten. Zijn zoete woorden wiegden haar in een soort van warme bewusteloosheid en zij liet het toe, dat hij haar hoofd in zijn arm achterover boog... met gesloten oogen lag zij, en voelde de warmte van zijn mond haar lippen naderen... en toen... Zijn zoen... zijn lange, vaste, oneindig teedere zoen maakte haar tot zijn eigendom... voor eeuwig. Doch toen door haar gewilligheid zijn hartstocht wakker werd, en hij, opgewonden door zijn eigen zoenen, haar gretiger omgreep in wilde liefkoozingen, hoorde hij haar angstige, biddende kreet: - Hans! Onmiddellijk liet hij haar los; hij hijgde, hij lachte, en sprak in zijn opwinding verwarde woorden: - Je bent toch niet bang voor me?... wees niet bang, wees niet bang... Maar ik houd van je... je weet niet, hoe, je weet niet, boe ik van je houd... Maar zij luisterde niet; zij wierp zich jammerend in de kussens, en klaagde: - Wat heb ik gedaan... wat heb ik gedaan... Hij zette zich weer naast haar, en trachtte haar tot bedaren te brengen: - Wat is er... waarom huil je nu?... klein ding, klein, dwaas ding... Toe, huil zoo niet... Zeg me dan tenminste, waarom je huilt... - O, Hans... ik... ik ben toch getrouwd! - Getrouwd! zei hij ongeduldig, getrouwd met 'n man, om wien je niets geeft, die niets geeft om jou, die je volkomen als 'n nonsens beschouwt! - Maar... ik... had hier nooit mogen komen... neen, Hans, neen, dat had ik niet mogen doen, omdat... | |
[pagina 145]
| |
- Omdat? - Omdat ik... je liefheb! Ik wou 't niet weten, maar ik wist 't wèl: O, Hans, ik heb je zoo lief... en daarom... had ik niet moeten komen... Hij zonk bij haar neer op de knieën, en omvatte haar met zijn armen, in een uitbarstende vlaag van passie. - Liefste, liefste! riep hij. O! dat je dat hebt gezegd!... Maar zij weerde hem af, in den angst harer zwakheid: - O, neen, Hans... neen, ach, neen, we mogen niet van elkaar houden. - Wie zal ons dat beletten? vroeg hij trotsch. - Luister, Hans, zei ze, en strekte bezwerend haar hand naar hem uit: we vergeten ook Folly en Ips. - Och! die blagen, zei hij in egoïste drift. Wees nu 's één oogenblik jezelf, durf even jezelf te zijn! - Neen, zei ze, weer op schreien af, ik heb mezelf al te véél laten gelden, ik had moeten denken aan de meisjes, weet je dan niet, dat ze... verliefd op je zijn, Hans? En toen snikte zij wéér, omdat zij haar kinderen in haar redeloozen nood had verraden, maar zijn hartelijke lach stelde haar veel gerust. - Och! kind! neem alles van Folly en Ips toch niet zoo ernstig op, ze zijn nog veel te jong, om nú al precies te weten wat ze willen. Ja, ze hebben mij óók wel eens te verstaan gegeven, dat ze me graag mogen, maar als ze een ander ontmoeten, die hun beter bevalt, dan wordt Hans overboord gegooid. - Neen, ze zeiden heusch... - Wat? - Dat één van twee met je trouwen wou. - Maar dan ben ik er toch zeker óók nog? vroeg hij ironisch. Compliment van mij aan Folly en Ips, dat ik heelemaal geen plan heb om te trouwen... en zeker niet met een van die twee jeugdige lievelingen. Een smartelijke vreugde deed Reine bij die woorden lachen met de oogen vol tranen. - Ja, en nu moet ik gaan, zei ze verschrikt door het slaan der pendule. - Maar... je komt toch terug? - Ik... weet 't niet... ik... geloof 't niet... | |
[pagina 146]
| |
- Je gelooft van wèl... je wéét van wèl... is 't niet? is 't niet? Haar tenger lichaam rustte tegen hem aan in zijn omhelzing. Toen nam hij haar hoofd in zijn beide handen, en kuste haar met kracht: - Je komt terug... je komt terug? En haar machteloos antwoord was: - Natuurlijk... ja... ik kom terug. | |
IV.De trein daverde over de rails. In een compartiment der eerste klasse zaten Laurine en George, van Rhenen en Olga, Richard van der Well en zijn vrouw bijeen. Het was een mooie, koude dag, en Laurine, aan het station haar reisgenooten ontmoetende, had vroolijk uitgeroepen: - Onze reis begint onder gelukkige auspiciën: wat zeggen jullie van deze zon! Zij keek triomfantelijk rond, alsof zij de zon had besteld, en schertste voort tegen van Rhenen en Olga, met heimelijke voldoening opmerkende, hoe het jonge vrouwtje van der Well er uitzag als een ‘medusa in miniatuur’. Zij had zeker hevige ruzie gehad met ‘Dick’, over dit gaan naar Breda, maar Dick had het gewonnen, nadat zij, Laurine, hem wat individualiteit had ingestampt. O, zij kon zich zóó goed voorstellen, hoe zich dat ‘familiedrama’ had afgespeeld. Het vrouwtje was begonnen met bidden en smeeken, wat alles afgestuit was op Dick's plotseling opgekomen ‘ijzeren wil’. Toen was zij boos geworden, en had geklaagd en gedreigd, en hem de somberste voorspellingen gedaan, wat eveneens was afgestuit op Dick's ‘hardnekkigheid... om eindelijk ook eens zijn eigen zin te willen doen.’ En nu verkeerde de stumper in haar derde phase: geresigneerde rancune. O, wat een domoor, om zóó blijk te geven van haar toorn en verdriet, omdat zij de nederlaag had geleden. Wie zou zóó kinderachtig haar tegenstandster voldoening geven? Nu, voldoening van haar overwinning had zij, Laurine. En | |
[pagina 147]
| |
dat toonde zij in haar opgewektheid, haar luchtigen toon, haar geanimeerd gesprek. Herinneringen werden opgehaald aan vroolijke fuiven, aan picnics in het mastbosch, aan roeipartijen op de Mark; aan al deze dingen had Richard, zij het niet in ditzelfde gezelschap, meegedaan, en opgeruimd deelde hij in het ophalen der souvenirs. Zijn vrouw sloeg hem in een oneindige gekweldheid gade. Tot vanmorgen toe, had zij hem alle gevaren van dezen tocht vóórgehouden, hem zijn onvoorzichtigheid verweten, zelfs op ‘gebrek aan liefde’ gezinspeeld. Doch zelden had zij hem zoo driftig gezien: - Gun je me dan niets? had hij geroepen, met een stem, die beangstigend heesch werd onder het te luide spreken. Denk je maar alleen aan jezelf? aan jezelf! Jij bent bezorgd, jij bent ongerust... en dat niet uit liefde voor mij... maar uit egoïsme... - Uit egoïsme! - Ja! ja! jij denkt alleen aan wat een vervelend gevoel die onrust voor je is, en daarom moet ik m'n leven maar verduffen en versuffen zonder ooit 'n afleiding, zonder ooit 'n pleizier! O, ik moet al zooveel ontberen, ik heb geen officier kunnen blijven, altijd moet ik me in acht nemen voor m'n gezondheid, God, ik wéét 't immers wel, dat ik 'n lichamelijk wrak ben, dat ik dagelijks loop te sterven, en dat elke onvoorzichtige handeling direct m'n dood beteekenen kan. Denk je dat zoo'n leven zoo prettig is? Besef je niet, dat 't 'n ondragelijk geestelijk lijden is, te weten, te weten, dat je niet gezond bent, en 't ook nooit zal worden? 't nooit zal kunnen zijn? En als je dan iemand naast je hebt, die je wat opkwikt, je wat moed inspreekt: kom, ik zou 't maar wagen, anders heb je toch ook heelemaal niets aan je leven... Maar, neen! oppassen, Dick! je in acht nemen! je niet vermoeien! denk hierom! denk daarom! laat dit, laat dat, doe dit, doe dat... O! alsof ik altijd 'n cipier achter me heb, die al m'n handelingen veroordeelt... 't Is niet uit te houden, ik kan 't niet uithouden, 't maakt me gek, 't maakt me gek! In een diep verdriet, dat aan wanhoop grensde, had zijn vrouw gezwegen. Wat nut had het, om hem te herinneren aan haar opofferingen, die hij anders dikwijls en zoo dankbaar erkende. Dat zij haar heele leven had ingericht naar het zijne, en, na zijn eersten aanval, | |
[pagina 148]
| |
eigenlijk haar persoonlijk leven niet meer had geleefd, er afstand van had gedaan, om te leven voor hem. Dat al haar dagen en nachten vervuld waren van zorgen voor hem, om het hem zoo goed mogelijk te geven, om hem, ondanks zijn kwaal, het leven zoo aangenaam mogelijk te maken... O, wat bezielde hem zoo eensklaps, - waardoor veranderde hij zoo abnormaal? Hij, wiens zacht karakter en verstandig inzicht het anders zoo gemakkelijk maakte, met hem om te gaan? Was het de invloed van die vrouw, die wéér, noodlottig, in hun bestaan was gekomen... Die tien jaar geleden, Dick in een flirt, tijdelijk van haar had weg-gelokt... O, zij had het geweten, ofschoon daarover tusschen hen beiden nooit een woord gewisseld was, en hij daarna berouwvol, en liefhebbender dan ooit, tot haar was terug-gekeerd... Had die vrouw haar invloed herwonnen?... O, dien avond op Rodehorst, toen mevrouw Laurine haar magische macht-op-mannen op Dick beproefde, en met goed succes. Zij had er uitgezien als een toovenares, in haar zwarte kleed, met op haar hals die vreemde roode steen, die nu eens een hel licht scheen uit te stralen, en dan weer somber gloeide, als een droppel bloed... O, die vrouw. Zij haatte haar met den machteloozen haat eener weerlooze, die staat tegenover een sterkeren wil. En zij kon Dick niet waarschuwen... Zij wist, dat hij zich hevig verontwaardigen zou, en elke opwinding kon fataal voor hem eindigen. Zij had dus berust; haar vreeselijken angst bedwongen; zij had niets meer gezegd, Dick zijn gang laten gaan, en hem vergezeld naar den trein: maar dat door de innerlijke worsteling haar gezicht strak was als marmer, kon zij niet verhinderen, ook al zag zij heel goed de malicieuse blikken van Laurine gaan van háár naar Dick, van Dick naar háár. Het was haar niet mogelijk deel te nemen aan het algemeen vroolijk gesprek. Zij zat ineen-gedoken in een hoek, en leed in deze uren zoo onzettend, als zij niet geloofde in haar heele huwelijksleven ooit te hebben geleden. Zij hoorde, hoe de anderen lachten met helderen klank, spraken met heldere stem... doch hoe Dick elk lachje met een kuch moest boeten, en hoe zijn arme stem al heescher werd van toon. | |
[pagina 149]
| |
Ach, zij had zich misschien beter moeten beheerschen, hem niet zoozeer blijk geven van haar vrees. Maar... noemde hij dit een pleizier?: samen te zijn met volkomen gezonde mannen en vrouwen, die hem zijn ziekelijkheid des te meer deden gevoelen?... Noemde hij dit een pleizier: zich te moeten óphouden, veinzen niet vermoeid te zijn, mede plannen te maken, waarvan het volstrekt niet zeker was, dat hij ze ook mede uitvoeren kon?... Zooals Dick's vrouw's gedachten vol waren van hèm, zoo waren George's gedachten vol van Laurine. Hij was meegegaan, om... een bewijs tegen Laurine te kunnen krijgen, waarop hij scheiding aanvragen kon. Ja, om die reden was hij van de partij. Maar... als hij haar met nauwkeurige aandacht gadesloeg, dan... begreep hij haar niet. Neen! hij begreep niets van haar! Wanneer hij een blik van haar onderschepte, dien zij op Richard wierp, wanneer deze haar niet aankeek, dan... zag hij daarin duidelijk een... hoonende uitdrukking, die allesbehalve op verliefdheid wees. Wat wilde zij toch... wat wilde zij met dien armen jongen, die alleen al wegens zijn lichamelijken toestand, haar vrouwelijk medelijden behoorde op te wekken. O, de eeuwige onbegrijpelijkheid van de vrouw... Werkelijk, hij had medelijden met Richard, die zich liet meeslepen in een lichtzinnig avontuur, en dat misschien met een grooten achteruitgang in zijn gezondheid zou moeten bekoopen... - O! de zon! riep Laurine geestdriftig, ik houd van de zon, wat geeft ze nog 'n warmte, hè? Maar om er het volle profijt van te trekken, moet je 't raam open hebben, maar niet dicht. - We zullen 't nú maar toe laten, zei George. - Waarom? waarom? door glas dringen de ultra-violette stralen niet dóór, en 't is juist van de ultra-violette stralen, dat we 't hebben moeten, niet? - Zet 't voor mij gerust open! zei Richard. En zijn vrouw had de intuïtie om te zeggen: - Wij zijn aan frissche lucht gewend, wij hebben altijd de ramen open, waarop Laurine natuurlijk geen aanvechting meer kreeg, de ‘ultra-violette stralen’ vrijen toegang te geven, en de toegevende echtgenoote speelde, door te zeggen: - Jij hebt 't raam liever toe, George, dan blijft 't toe. | |
[pagina 150]
| |
De trein naderde de brug over den Moerdijk, en begon langzamer te stoomen. - Dit is de dertiende maal, dat ik de Moerdijk overga, zei Laurine, en toch vind ik er nog altijd iets in. 't Idee, dat je zoo'n langen tijd over 't water zweeft, bezorgt me 'n prettige hartklopping. - Ik, zei Richard heb eens dat water in 'n roeibootje overgestoken. - U?! zei Laurine, en haar toon was bijna beleedigend door haar volstrekte verbazing. Richard kreeg dan ook een bloedroode kleur, en zijn vrouw keek Laurine, tot dezer voldoening, met ‘verscheurende blikken’ aan. - Natuurlijk vóór m'n ziekte, zei hij, met moeite. - Vertel eens? vroeg Laurine, als had zij niets van de door haar veroorzaakte consternatie gemerkt. - 'n Collega van me en ik zouden per fiets naar Lage Zwaluwe gaan en daar de trein nemen naar Breda. Maar we misten den trein. We fietsten toen dóór naar den Moerdijk, en zouden wel zien op de een of andere manier daar over te komen. Echter géén kans. Geen booten of bootjes staken op dat oogenblik 't water over. En er hing te veel van af, dat we op tijd aan de Academie kwamen. Enfin, ein-de-lijk vonden we 'n jonge man, die ons voor geld en goede woorden naar den overkant brengen wou. In dat kleine bootje werden, behalve de drie personen, ook nog de twee fietsen geladen. En daar gingen we. 't Was bovendien ook nog 'n stormachtige dag. De Moerdijk leek 'n zee... 'n onafzienbare afstand scheidde ons van den anderen oever. 't Bootje danste letterlijk op de golven. Eenzaam waren we op 't wijde water... de golven klotsten en spoelden... nu en dan moesten we 'n riem van den jongen overnemen, en met twee mannen roeien... Ik zal 't nooit vergeten, dat schouwspel. Metaalgrauw was 't water, dat over elkaar duikelde en buitelde... wit-grijs was de lucht... en de bogen van de Moerdijk-brug leken de broze bouw van 'n kinderspeelgoed... - Heerlijk, zei Laurine. In elk geval heb je die herinnering toch. Herinneringen zijn zoo weinig niet in 'n menschenleven... Zij zeide dit met beteekenis, zooals zij meestal altijd haar gezegden met een bedoeling koos, maar zij merkte met spijt, dat | |
[pagina 151]
| |
Richard niet begreep, wat haar woorden eigenlijk beduidden. Nare, vervelende jongen. Die episode van zijn flirt met haar had dan wèl weinig gewicht voor hem gehad. Toch was hij nú opnieuw eenigszins onder den invloed van haar ‘bekoorlijke’ persoonlijkheid geraakt, vandaar die heele idiote reis naar Breda, die haar niets kon schelen... Bijna had zij haar boosaardige stemming lucht gegeven in eenige stekelige opmerkingen, maar van Rhenen was juist bezig óók een verhaal te doen, en zij zweeg mokkend stil. - 'n Vriend en ik waren op 'n voetreis door Duitschland aan 'n klein stationnetje aangekomen waar we den laatsten trein naar Nederland wilden pakken; 't was op 't nippertje van ons verlof. Maar wat hooren we daar tot onze ontsteltenis? De laatste trein was 'n sneltrein, die niet aan 't stationnetje stopte. Wij ten einde raad onze moeilijke Lage aan den stationschef voorgelegd. Die had alle sympathie voor onze hachelijke positie, want, wat 'n bof, hij was oud-militair, en begreep ten volle, hoe wij er in zaten. En wat heeft die edele man toen voor ons gedaan? Hij nam een roode vlag, en ging daarmee op de baan zwaaien toen de trein aankwam. De trein stopte, en wij, zielsverheugd, konden er in stijgen. - - - Hoe laat komen we in Breda? - Om 16.8. - O, vier uur? dan kunnen we onze bags even aan 't hotel afgeven, en vóór 't diner nog best 'n herinneringstocht maken naar 't Valkenburg, 't is dan nog niet donker, en anders vervelen we ons maar met op 't eten te wachten in 't hotel. - Goed, best, riep Olga, riep van Rhenen. Maar vóór zij goed besefte, wat zij deed, had Richard's vrouw al gezegd: - Wij gaan niet mee. Richard neemt vóór 't diner altijd wat rust, en dat heeft hij nu, na de reis, dubbel noodig. - Allright, bezorgde nurse, zei Laurine, met een lachje, dat zij onmogelijk kon bedwingen. Richard zág dat lachje, en de vlammen sloegen rood voor zijn oogen. Gaan... niet gaan... dreunde het door zijn hoofd. In dit felle oogenblik haatte hij Laurine... haatte hij zijn vrouw. Maar daar klonk George's stem; vóór Richard een woord had | |
[pagina 152]
| |
kunnen spreken, en kwam dezen, tegen den blijkbaren wil van Laurine in, te hulp: - Ik ga óók niet mee, Laurine. Na zoo'n lange zit verlang ik naar 'n sigaar en 'n glas port. Laurine antwoordde niet. Maar het brandde en ziedde in haar. In dit korte, hartstochtelijke moment háátte zij Richard... háátte zij haar man. | |
V.Madelon had het wel gevreesd... misschien gehoopt?... in elk geval verwacht, dat Frank haar niet met rust laten zou. Een tweede brief, nog heftiger, nog gepassioneerder dan de eerste, bereikte haar; hij begon te dwingen, te dreigen, te eischen... en zij... ze werd niet boos... alleen voelde zij haar kracht verzwakken... en in plaats van aan alles bruusk een einde te maken, bleef zij weifelen en aarzelen in een gevaarlijke besluiteloosheid. Wat wilde zij? Zij wist het niet. Hield zij van haar man... Hield zij van Frank... Ja, zij hield van Frank, maar niet alleen van hèm... O, hoe vreemd was een vrouwenziel, hoe oneindig gecompliceerd. Zij hád toch indertijd gekozen... en begon de strijd nu opnieuw? Zij wist niet meer, hoe het haar mogelijk was geweest, toen zoo sterk, ja, onwrikbaar het besluit tot een scheiding te nemen. Hoe had zij het kunnen doen? Zij zou er nú niet meer in staat toe zijn... O, Frank, lieve, lieve jongen, was je maar nooit opnieuw in mijn leven gekomen... In den eersten tijd na de scheiding was het haar een verlossing geweest, niets meer met Frank te maken te hebben. Werkelijk, -zóó had zij het gevoeld. En toen Jan van Rodehorst haar zijn aanzoek deed, was haar hart vrij geweest. Werkelijk, - zóó had zij het gevoeld. Toen bleek haar tweede huwelijk niet het succes, dat zij ervan had gehoopt. Ja, dat was niet háár schuld. Jan en Frank waren twee uitersten... Jan te serieus, Frank te frivool. Een amalgama van deze beide mannen zou voor haar den ideaal-echtgenoot hebben opgeleverd. | |
[pagina 153]
| |
Nu ja, deze soort beschouwingen baatten weinig, en brachten haar niet veel verder. De zaak was deze: Met Frank had zij de verkeerde keuze gedaan. En met Jan had zij ook de verkeerde keuze gedaan. Hoe was dat weer goed te maken? En eensklaps doorbonsde haar hoofd een zóó fel denkbeeld, dat zij duizelde. Van beide mannen kon zij eenige qualiteiten apprecieeren. En beide mannen waren noodig voor haar volmaakt geluk. En terwijl Jan beter geschikt was voor echtgenoot... was Frank beter... voor minnaar geschikt. Zij deinsde terug voor deze gedachte. Maar die liet zich niet verjagen, en keerde hardnekkig en hardnekkiger terug. Begrijp je dan niet, fluisterde de verzoeking haar in het oor, dat je niet alleen zèlve gelukkig zou zijn, maar ook gelukkig zou maken... èn je man... èn Frank?... Neen, neen, weerde zij af. Zóó ben ik niet. Ik ben niet bedriegelijk van aard. Ik wil alleen maar, alleen maar, zoo zielsgraag gelukkig zijn... En waarin ligt dan je geluk? ging de verzoeking voort. Je hebt het toch zelf gedefineerd: beide mannen zijn noodig voor je geluk! Ach ja, zoo is het. Maar in het leven kan men nu eenmaal niet alles krijgen, zooals men het verlangt. Ik heb mijn eigen lot bepaald, ik kan niet meer terug... ik moet berusten. En hij... Frank? Je weet, dat hij niet berusten kan. Dat hij niet berusten will dat hij, door je weigering, misschien tot een wanhoopsdaad komt... Ik kan er niets aan doen, zuchtte Madelon moedeloos. Ik wil mijn man niet ontrouw worden, ik houd werkelijk van hem... Maar is Frank dan óók niet je man geweest? heb je hem niet een groot onrecht en kwaad gedaan, door hem van je af te stooten? Je hieldt óók werkelijk van hem. En hij... O! steunde Madelon, met de handen om het hoofd geklemd: wat moet ik toch doen... wat moet ik toch doen... Wat je doen moet?... Gelukkig zijn en gelukkig maken. | |
[pagina 154]
| |
Zij herlas Frank's brandend-hartstochtelijken brief: Madelon, verhoor me. Als je me niet antwoordt, maak ik er, dat zweer ik je, een einde aan. Eén dag, vraag ik je... wat is één dag op een héél verder leven! Ik zal weg gaan, voor goed uit je leven, als je mij dien eenen dag hebt toegestaan. Voor 't laatst smeek ik je, en, Madelon, begrijp goed, dat 't voor mij gaat op leven en dood, - verhóór me. Je hebt zelf geschreven: ik zal trachten je te vergeten. Maar je kan 't niet. Je kan me niet vergeten. Daarvoor zijn we samen in 't begin van ons huwelijk te gelukkig geweest, nietwaar, mijn liefste, mijn vrouw? O, schrijf me, wanneer ik je wéérzien zal. Ik wacht! ik wacht! Frank.
Schreiend zonk Madelon's gezicht neer op den brief. Arme jongen... Het is niet goed van je, dat je me zoo in tweestrijd brengt, maar je kan 't niet helpen... je hebt me lief... En ik... en ik... O, Frank, ik zal toestemmen in je verzoek. Maar zweer me, zweer me dan, dat je niets meer zal vragen... In sidderende haast wierp zij een paar woorden op het papier. Je dreigt me, Frank, om je zin te krijgen, met zelfmoord, en ik ben laf en zwak genoeg, om daarvoor bang te zijn. Goed! ik bezwijk voor je dwingenden wil... maar je zweert me dan ook, en ik vertrouw je, dat je weg zult gaan uit mijn leven... |
|