De roman der getrouwde vrouwen
(1931)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekendEen studie van huwelijksleven
I.Aan Maria's linkerhand zat de oude Staatsraad van Sommelsdyck, aan haar rechterhand had zij het Lid der Eerste Kamer van Malsen de Veer; tegenover zich aan de diner-tafel zag zij | |
[pagina 83]
| |
niet anders dan kale of witte, eerwaardige hoofden, - haar man Derck was daar één van, - en terwijl zij zwijgend luisterde naar het langdradig gesprek der heeren, zooals haar gewoonte was, - en zooals Derck het haar van den beginne af had ingeprent, dat het een vrouw alleen veroorloofd kon zijn, - vond zij zichzelve zoo zonderling zitten in dezen kring... alsof zij er een volslagen vreemde was... èn... alsof zij er intiem toe behoorde. Al was zij ook veel jonger dan deze seniele groep, toch detoneerde zij er volstrekt niet in. Zijzelve had óók iets... eerwaardigs misschien nog niet, maar toch in elk geval iets venerabels, - iets wat haar volkomen deed passen in dit gezelschap van louter bezadigdheid en rustigen, ónlevenden ouderdom. Dit was dan ook waarschijnlijk de reden, dat Derck haar altijd ‘toestond’, zijn heeren-diners bij te wonen. O, wat dat betreft, kon hij haar gerust toelaten, zij wist zich in een gezelschap als dit voortreffelijk te gedragen!... Zij moest er eigenlijk om glimlachen, als zij opeens aan haar, weinig jongere, schoonzusters en zusters dacht, die nog ‘met den blos der jeugd op het gelaat’ een bedriegelijken vorm van jong-zijn wisten na te bootsen, die charlestonden en aan sport deden, gehuld in fourreau'tjes, beginnende onder de armen, en eindigende boven de knie, sigaretten rookten uit lange pijpen, en negerliedjes zongen met verve en entrain... Zij zat hier, als de bezadigde (om niet te zeggen bedaagde) gastvrouw, in haar ‘keurige’ (om niet te zeggen deftige) robe van zwarte chiffon velours, bescheiden gedecolleteerd, met zeer fraaie braceletten die schitterden door de zwarte kant van haar vleugelmouwen heen, terwijl de uitsnijding aan den hals bijna geheel weer was ingevuld door haar antiek brillanten hals-sieraad, met lang-afhangende pen-dentifs, terwijl haar geonduleerd kapsel, (zij had ongelukkig een groote massa kastanjebruin haar, en het aan de mode offeren was haar, (ja zoo dociel en gedwee was zij nu eenmaal) zelfs niet eens ingevallen) deed haar lijken op een ‘matrone van het jaar nul’, zooals haar schoonzuster Laurine eens schaterendongegeneerd had gezegd. En toch... neen, zij was nog niet oud. Tenminste nog niet zóó oud, dat zij rechtens zou behooren tot dezen afgeleefden grijsaardskring... | |
[pagina 84]
| |
Waarom deed zij zich dan vóór... alsof? Ja, waarom? Hoeveel menschen zijn er niet, die een bestaan leiden, dat tegen hun natuur indruischt, en dat zij toch blijven voeren, omdat... Waarom? Zij had dikwijls over de beantwoording van deze vraag nagedacht. En er ook wel met ernstige menschen, met wie zij zulke onderwerpen durfde behandelen, over gesproken. De eene zei: - 't Vraagstuk van reïncarnatie is in vele opzichten nog niet zoo dwaas. Gelooft men er aan, dan verdwijnt opeens uit de wereld, wat de ongelukkige mensch: onrechtvaardigheid, noodelooze plagerij, valsche marteling... en zoo meer, pleegt te noemen. Want... dan is dit ons leven hier op aard niet anders dan een reactie op een vroeger leven of vroegere levens misschien. Er is in het heele heelal een streven naar evenwicht merkbaar. En is men dus in een leven te veel den eenen kant uitgegaan, dan moet men dat in een volgend bestaan weer goed maken. Zoo straft de mensch zichzelf voor zijn eigen daden, en kan er van ‘onrechtvaardigheid’ geen sprake meer zijn. Een ander, aan wien zij gevraagd had, wat hij dacht over het vraagstuk van den vrijen wil, had haar geantwoord, toen ze zei: - Geloof jij niet, dat alles noodzakelijk zoo moet wezen als het is? Geloof je niet, dat 'n mensch bij z'n geboorte is als 'n steen, die in 't water geworpen wordt? en dat dóór 't werpen alle cirkels, die ontstaan, niet anders kunnen zijn dan zóó?... - Neen. Ten eerste zijn we geen steenen, maar hebben ons eigen intellect, ons eigen gevoel, onze eigen wil... - Onze eigen wil? - Ja, ik geloof niet, dat er 'n vraagstuk van ‘de vrije wil’ bestaat, wel van 'n sterke, of 'n zwakke wil. Je kan je de menschheid voorstellen als 'n hoop ballen; er zijn er, die zich hopeloos laten indrukken door de anderen, er zijn er, die tot 't laatst van hun leven krachtig en bol blijven... - Dus jij gelooft, dat 'n mensch z'n eigen lot in handen nemen kan? - Tot op zekere hoogte ja. Ik bedoel dat op deze manier: in gegeven omstandigheden kan 'n dier, dat anders 'n mensch | |
[pagina 85]
| |
volstrekt niet aan kan, 'n muis, 'n wezel, 'n vogel... op 'n mensch aanvliegen met 'n onnatuurlijke kracht, zoodat de mensch zwicht. En zoo ook kan de mensch in sommige oogenblikken de machten, die zijn leven besturen ‘aanvliegen’, en zijn eigen weg gaan. Maar... ik geloof niet, dat 't tot z'n geluk zal zijn... - Niet? - Neen. Ik geloof, dat de hoogere machten liever zien, dat je je gedwéé houdt, bedaard en onderdanig... - Na dit gesprek had zij gedacht: misschien is dit de reden, dat ik me zoo ‘gedwee, bedaard en onderdanig’ gedraag, omdat ik intuïtief voel, hoe het beter is, te berusten, dan je te verzetten... Zij merkte opeens, - hemel, wat waren haar gedachten afgedwaald, - en dat aan een, meer officieel dan officieus diner! dat de oude heer van Sommelsdyck haar een langdradig verhaal deed over het toebereiden van asperges, klaarblijkelijk om haar te amuseeren, want zelf lachte hij er bij, en dus glimlachte zij óók mee, complaisant, ook al had zij niets van het heele relaas verstaan. - Wat zegt u ervan? ja, ja, ja, onze Lieve Heer heeft vreemde kostgangers. - Dat is zeker, zei ze vaag. - Die ongevoeligheid, nietwaar, dat grenst aan 't... - Buitenmenschelijke, zei Maria, op goed geluk. - Zegt u dat wel. Juist, juist. Heel goed, heel goed. Buitenmenschelijk... buiten-menschelijk... - Waar heb je 't over? werd er gevraagd. - Och, ik vertelde aan mevrouw de anecdote van d'Hauteville en Roquebrune, die erover twistten, hoe asperges moesten worden gegeten: met olijfolie of met boter. Eindelijk kwamen ze overeen: de helft zou worden klaargemaakt met olie, de helft met boter. Maar wat gebeurt: daar krijgt Hauteville, de olieliefhebber, 'n beroerte, en valt dood neer. En Roquebrune roept aanstonds tegen z'n kamerdienaar: - Ga zeggen aan 't keuken-departement, dat nu alle asperges met boter moeten worden klaar gemaakt. Er werd gelachen met uitroepen van afkeuring en sarcasme, - maar Maria dacht: zijn al deze hier verzamelde mannen feitelijk wel veel gevoeliger dan Roquebrune? En zoo er hier plotseling één dood viel, zouden de anderen dan niet rustig verder eten?... | |
[pagina 86]
| |
Bijna had zij deze vraag hardop gedaan... Hemel! hoe kon zij zich zóó vergeten! Wat bezielde haar? O, het was de kriebeling van verzet, die haar soms, in oogenblikken van groote verveling beving... Werd haar geest ook maar bezig gehouden, zooals die van andere gastvrouwen, door de bediening, of door het keuren der gerechten... Maar alles was bij haar altijd zoo hopeloos goed in orde... De service werkte als een klok onder de Cerberussiaansche supervisie van Juffrouw Bol; en de valet de pied, die voor deze gelegenheid, in plaats van zijn palfrenierspak, zijn ‘binnen livrei’ droeg, was evenzeer in de school der huishoudster getraind, als zijn collega, de valet de chambre. En de spijzen? hoe zouden die anders dan volmaakt kunnen zijn... Zij gàf er iets voor, als er eens iets aan tafel gebeurde: het neer-storten van een schotel... een misverstand tusschen de aanzittenden, die een pikante woordenwisseling tengevolge had... en nauwelijks had zij dit gedacht, of er gebeurde iets, en zijzelve was er het middelpunt van. Men was nog steeds aan het lachen over, en het becommentariëeren van het asperge-verhaal, toen een der aanwezigen, zich met een malicieusen spotblik tot háar wendende, zei: - Is deze anecdote niet iets voor ú, mevrouw, om eens te pas te brengen in een uwer romans? Een doodelijke stilte viel in. En tegelijk dat Maria zich een gloeiende blos naar het aangezicht voelde stijgen, zag zij, hoe ook Derck's kleur zich verhoogde en hoe hij zeer misnoegd zijn voorhoofd samenrimpelde, zag zij óok, hoe het geheele gezelschap opeens met aandacht naar haar keek, sommigen geamuseerd, omdat zij zoo fijntjes werd geattaqueerd in haar ‘mallotige liefhebberij’, anderen vol Schadenfreude, enkelen verbaasd haar bestarend, omdat zij ‘heusch nooit geweten hadden, dat mevrouw van Oudenaerde aan een moria écribendi leed...’ Al die blikken hinderden Maria onuitsprekelijk. En met de grootste moeite moest zij zich bedwingen om niet scherp te repliceeren: - On ne parle pas de la corde, dans la maison d'un pendu... - Is u 'n schrijfster, mevrouw? vroeg een der gasten eindelijk, zijn verwondering niet langer kunnende bedwingen. Is ú de auteur M. van Rodehorst? | |
[pagina 87]
| |
- Wist u dat niet? glimlachte Maria flauw. Maar zij haatte zich om haar weinigen durf...: moest zij zich schamen, een schrijfster te zijn?... Ja, helaas. In dezen kring moest zij dat. Hier, waar alle normale gevoelens werden gewrongen in het ijzeren corset van traditie en conventie... Mevrouw van Oudenaerde... een schrijfster. Zij, die het toch zeker niet hoefde te doen. Och, als je arm bent, dan zijn romans even goede pot-boilers als andere dingen... Maar dat mevrouw van Oudenaerde dit bestond... ongehoord! ongehoord!... en dat de notaris dat toestond, hij, de oude, patricische aristocraat!! Het was, of een geheim uit haar leven was onthuld, dat beter verborgen ware gebleven. Men beschouwde hier het ‘schrijfsterschap’ zoo ongeveer als het ‘modistevak’; je kon het beoefenen, maar je kon het ook laten, en je liet het, natuurlijk, wanneer je het niet om den broode moest doen, en bovendien de echtgenoote was van een aanzienlijk man... Er kwam nog iets bij. Maria voelde duidelijk in de blikken, die op haar gevestigd bleven, een verwachtingsvolle nieuwsgierigheid gloeien: een schrijfster? zij was een schrijfster? dus innerlijk een bohémienne! éen van die onscrupuleuse vrouwen, die... wel eens avonturen beleven, of minstens een klein amoureus lotgeval... die altijd in hun gedachten bezig zijn met liefde, liefde, en nog eens liefde... Een schrijfster... was dat niet vrijwel synoniem met een tooneelspeelster? Beiden, - dat hoorde je tenminste altijd verluiden! - namen het zoo nauw niet met de moraal, goochelden met eeuwenoude bestaande verhoudingen, hadden geen eerbied voor traditioneele instellingen... Een schrijfster, dat was wel een interessant persoon, want frivool-van-geest, en altijd op zoek naar nieuwe emoties, ongekende ondervindingen... ah! een schrijfster! wie had dat achter die zedige, kalme mevrouw van Oudenaerde gezocht, met haar zacht, lief gezicht en haar gelijkmatig humeur? En hoezeer ook geestelijk gepijnigd door de hoonende belangstelling harer gasten, haar gevoel werd ten uiterste gekrenkt, doordat Derck zich geroepen achtte, haar te verdedigen: - Och... 't is 'n amusement voor haar. Andere vrouwen zijn muzikaal, of schilderen eens wat. Maria heeft 'n stil leven, vergeet dat niet. Ze heeft betrekkelijk weinig afleiding, nietwaar, | |
[pagina 88]
| |
ze is nooit verplicht, om iets te ‘doen’, waarom zou ze dan niet wat schrijven, als 't haar genoegen doet? Maria voelde zich onder deze geringschattende goedigheid ineen krimpen tot een onbeteekenende schim. Zou zij opstaan, en protesteeren met een gepassioneerde repliek: - Maar, menschen, hebben jullie dan nooit eens van roeping gehoord, van de onweerstaanbare drang, je te uiten... van de gave, die je verplichtingen oplegt! Begrijpen jullie dan niets van de artistieke noodzakelijkheid om je te geven, jezelf te geven aan de menschheid, met alles wat in je is: 't hoogste, 't diepste, 't schoonste... Neen, och, neen, zij deed het niet. Zij liet zich natuurlijk weer behandelen als een, een beetje onnoozele onbeduidendheid En ze zei enkel, met een fade lachje: - Ja, gelukkig gunt van Oudenaerde me dat genoegen, waarvoor ik hem zeer erkentelijk ben! En deze woorden werden door het geheele gezelschap ‘voor goede munt’ opgenomen... niemand voelde de ironie... | |
II.Toen Maria, na de mocca en de likeuren, zich eindelijk in haar eigen kamer had mogen terug-trekken, - want de verdere avond werd altijd na een heeren-diner met den gastheer-alleen doorgebracht, - voelde zij zich moe, zeer moe. Zij lag met haar hoofd tegen de leuning van haar fauteuil, en sloot de oogen. Deemoedig, geresigneerd, was zij in haar heele huwelijksleven geweest, - maar op sommige oogenblikken viel haar die houding wèl zwaar. Zij beefde van afkeer en verontwaardiging, als zij zich de blikken weer voor den geest haalde, die aanstonds op haar gezicht hadden gebrand, onderzoekende, spottende, geamuseerde blikken... die onomwonden zeiden: - Ah! ben je er zóó eene. Een flirt, een sansscrupule. Hoe interessant. Verbergt dat blanke, kalme voorhoofd een zucht naar avontuur?... Hebben je rustige oogen wel eens in hartstocht gevlamd? Hebben je stille handen zich wel eens uitgestrekt in | |
[pagina 89]
| |
nerveuse drift om te grijpen naar de verboden vrucht?... Ben jij er zóó eene!... Ah!... Was zij er zóó eene?... Ach, - néen! Zij had altijd hetzelfde eentonige paadje afgesjokt van plicht en berusting... en... bittere ontbering. Maar, vreemd, het scheen wel, of zij, door dit voorval aan het diner, opeens realiseerde, in hoe hooge mate dof en leeg haar leven altijd was geweest. Een schrijfster... die komt toch wel eens in contact met belangwekkende personen, met mannen, voor wie zij zich interesseeren kan om hun gaven-van-geest, of die háár hun aandacht geven, omdat zij het bizondere in haar zien... Maar, neen, zelfs een eenvoudige literaire vriendschap, die haar leven wat diepte had kunnen geven, was haar nooit beschoren geweest... Zij glimlachte... en een lichte gloed bedekte haar wangen. Toch... eenmaal had zij een hartstochtelijke, literaire vereering gekend... Maar dat was al lang geleden. Het was voor Knut Hamsun. Zij had dezen auteur ‘ontdekt’ in een vertaling van zijn Pan in de Revue Blanche. Onmiddellijk was zij bekoord geworden door zijn betooverend-zuiver, natuurlijk talent, en zij had onderzoek gedaan naar zijn werken. En toen... een onbeschrijfelijke verrukking maakte zich meester van haar geest: zij leefde, als buiten de wereld, in een roes, die haar opwekte en bedwelmde tegelijk. Zij las en herlas zijn Pan en zijn Victoria, zij droomde mee zijn ‘Mysteriën’, zij onderging met hem de verschrikkingen en gelukzaligheden van zijn doorleefdste, ontzettendste boek ‘Hunger’. Zij was een andere in dezen tijd dan de bezadigde, kalme Maria; zij leefde met haar ziel een leven ver boven de dagelijksche gebeurlijkheden uit; zij ging, droomende met open oogen, door de banaliteit haars gewonen bestaans. Zij stelde zichzelve voor, in de gedaanten der vrouwen, die door hem waren liefgehad: Eva, Edvarda, Victoria, de ‘onbekende’... en zij fantaseerde zich, dwalend met hem door de onmetelijke wijdten van de Amerikaansche savannah's, of zijde aan zijde schrijdende door de geheimzinnige stilte van het Oosten... En in dien tijd schreef zij haar verhaal De Dichter en de Vrouw... waarin de Dichter Knut Hamsun was en de Vrouw... zij. | |
[pagina 90]
| |
Zij kende zijn portret uit Georg Brandes' Nordische Porträts; en zij bewonderde dat forsche en toch zoo zachte gezicht, met het welige haar boven het hooge voorhoofd, de droomerige en toch welwetende oogen en den strakken streep van den wilskrachtigen mond. Dit portret werd haar schat... en het lag in een afzonderlijke lade van haar schrijftafel, met... Ja, nu moest zij toch glimlachen om haar meisjesachtige dweperij... met een rotsachtigen steen, door haar zoontje gevonden aan het strand te Valkeveen, en die door den kleinen wijsneus bij haar was gebracht met de opmerking: - Die steen komt heelemaal uit Noorwegen, moeder, en is door de golfstroom hierheen gespoeld. Zulke steenen heb je hier niet, heeft meneer Strang (de gouverneur) me eens verteld. Die steen kwam uit Noorwegen, - zijn land. En verder lagen daarbij in de lade twee muntjes, die zij tot haar onuitsprekelijke verbazing eens bij toeval aan den ‘bedel-armband’, dien zij als meisje droeg, had ontdekt. Het eene... een Noorsch muntje was het; en op den glad-geschaafden achterkant van het andere stonden de letters: H.K. Och, zij wist het nog wel, dit muntje had zij eenmaal van haar kinderjuffrouw gekregen, die Hendrika Kruys geheeten had. Maar het vinden en bezitten van deze dingen leek haar een voorteeken van bonne augure... Ach, zij... geketend aan het meest banale leven, dat men zich denken kan, voelde zich met vrijen geest verbonden aan hem, die haar niet kende, en nimmer kennen zou... Zij las zijn Abenteurer, zijn Erzählungen, zijn Unter den Halbmond; zij las zelfs zijn Bücher der Polemik ‘Neue Erde’ en ‘Redacteur Lynge’; zij las zijn dichtbundel: Das Sausen des Waldes... Maar langzaam-aan was zijn beeld in haar verbleekt; haar vurig verlangen naar hem verkalmde en stierf allengs uit... Zij bleef hem wel trouw als belangstellende lezeres, en las zijn Benoni en zijn Rosa, zijn Die letzte Freude... en later ook zijn Kinder Ihrer Zeit en Die Weiber am Brunnen, en wat er verder van hem verscheen; maar de betoovering, die haar zoo lang in de ban van zijn charme gehouden had, was vanzelf vergaan. En nu... zij moest wel eens lachen, als zij den eenvoudigen | |
[pagina 91]
| |
jongen man van toen zich voorstelde, als den gevierdsten schrijver van zijn tijd. Zoo vreemd was het leven... de onbekende schrijver, die honger liep te lijden in de straten van Christiania... die leefde van geluk, wanneer een vrouw hem: ‘mijn jongen’ noemde: Mein Junge... Himmel, wie das klang...
God segne dich Alvilde...
thans winnaar van den nobelprijs, alom gehuldigd en erkend... en vereenigd in gelukkigen echt met een vrouw, die hem drie kinderen geschonken had... Van een literaire figuur was Knut Hamsun een mensch geworden. Later had zij nog wel eens een hevige bewondering gehad voor Gabriele d' Annunzip, wiens werken, vooral Das Feuer, zij in de diepste intensiteit genoot. Maar deze bewondering bleef zuiver literair. Wanneer zij een boek van d'Annunzio gelezen had: Forse che si, forse che no... of De Schuldelooze... dan was het haar, of zij een zwaren Bourgogne gedronken had; zij zag de kunst van d'Annunzio steeds als een diep, haast dreigend donkerrood, met scherpe lichtschampen er over heen, en in de plooien lokkende, fluweelige schaduwen... De kunst van Knut Hamsun was voor haar geweest als zilver en hemelsblauw, ijl en fragiel als bloesemgeur, en kruidig als dennen-aroom...
Zij was zoo algeheel in haar gepeinzen verzonken geweest, dat zij niet op het verstrijken van den tijd had gelet. Nu hoorde zij de pendule tien uur slaan, en zij richtte zich op. Waar bleef haar thee, de sterke kop thee, die haar altijd een uur na den afloop van een diner werd gebracht? Reeds strekte zij haar hand uit naar de schel, toen een korte, driftige klop op de deur weerklonk. Zeer geagiteerd trad op haar: jal een der dienstmeisjes binnen. - O, mevrouw! neem me niet kwalijk, maar we weten geen raad, geen raad! - Wat is er dan? schrikte Maria. - O, mevrouw, Katriene... 't is zóó verschrikkelijk, we weten niet wat we moeten beginnen...! | |
[pagina 92]
| |
- Maar wat, wat is er dan! drong Maria aan, die zag, hoe het meisje beefde, en bijna huilde. Wat kon er zijn met Katriene, die zij... zij!... haar verlof geweigerd had? - Maar spreek dan toch, kind! Toen, met horten en stooten, kreeg zij het heele verhaal te hooren: Katriene had den vleeschmolen willen schoonmaken, en hoe ze het gedaan had, wist niemand, maar haar vinger was er tusschen gekomen, en ‘bijkans afgekneld, mevrouw,’ hu, zoo griezelig, en 't bloeide, 't bloeide... Juffrouw Bol was aanstonds naar haar kamer gevlucht, bijna gillende: - Ik kan geen bloed zien, ik kan geen bloed zien... en: Roep Mevrouw maar, had ze gezegd. - Ik ga direct mee! zei Maria ontsteld; is er al om den dokter getelefoneerd? - Ja, mevrouw, maar de dokter was niet thuis. - Laat Bart of Karel dan dadelijk 'n andere dokter gaan halen... Snel haalde zij uit de huis-apotheek, wat zij dacht, dat noodig kon zijn: bloedstelpende watten, hydrophile-gaas, linnen verband, veiligheidsspelden, een schaar... Uit de bijkeuken klonk haar een verward stemmen-geroes tegemoet. - In soda-water houwen, hoorde zij een stem. - Nee, in azijn! - Azijn en water! - Stijf je zakdoek d'r om heen winden... - 't Witte velletje van 'n ei... - Eérst goed uitknijpen! - Mag ik er eens bij, vroeg Maria, en naderde de jammerende Katriene, die haar eene hand, welke in haar schoot lag, beschermde met haar andere, en die angstig riep tegen Bart, die den vinger met alle geweld wilde zien: - Blijf d'r af! blijf d'r af... o, 't doet zoo zeer, zoo zéér... Dat laatste ‘zeer’ schreeuwde zij bijna uit, en zoodra zij Maria ontwaarde, huilde zij vijandig: - Had ik nou maar uitgemogen, dan was 't niet gebeurd. Nou ben ik misschien voor m'n leven ongelukkig!... - Laat maar eens kijken, zei Maria zacht. Zij schrok. De vinger zag er vreeselijk gehavend uit. Een | |
[pagina 93]
| |
lap vleesch lag er af, en het bloed zwol telkens helderrood tevoorschijn, weg-sijpelend langs de randen. Wat kon zij doen, zij had zoo weinig verstand van zoo iets... - Is er al iemand weg om een dokter? - Ja, mevrouw, ja, mevrouw, Karel; ik heb gezeid, asdat hij de eerste de beste dokter meebrengen most... Maria nam een stoel naast het snikkende meisje. - 'n Kom met lauw water, beval zij. Met de grootste voorzichtigheid bette zij het bloed weg met de, in adrenaline gedrenkte watten, en toen het bloeden begon te verminderen, klemde zij haar kaken sterk op elkaar, om het onpasselijke gevoel, dat dreigde haar de baas te worden, met geweld te bedwingen, en drukte toen, zacht maar sterk, het losse vleesch op de gapende wond. Het meisje schreeuwde en snikte: ai! en au! en trachtte haar hand weg te trekken, maar Maria zei zóó gebiedend: Stil! dat zij zich niet meer dorst verroeren, en alleen maar nog wat luider kermde en klaagde... Een zucht van verlichting ging door de aanwezigen, toen de deur werd geopend, en Karel net een dokter binnentrad. Dankbaar schoof Maria haar stoel achteruit, toen een zeer aangename en vriendelijke stem haar vroeg: - Laat u mij daar maar eens bij, mevrouw. Als door een nevel zag Maria de gestalte van een niet grooten, breeden donkeren jongen man... zag zij, hoe hij handig en snel den gekwetsten vinger in oogenschouw en behandeling nam... hoe hij goedkeurend en geruststellend knikte... en door het hooge fluiten in haar ooren heen, hoorde zij de prettige, diepe stem, die zei: - Niet bang zijn, meisje... Ik knijp maar even, om te voelen of er ook 'n splinter los zit... neen... 't been is niet geraakt. Mooi... en nu... zullen we dat eens even hechten... en dan, over 'n poosje weet je heele vinger er niets meer van na te vertellen. Heb je nogal goed geneesvleesch, ja? Daar zie je wel naar uit... En terwijl hij voort-praatte, schoot rap het driehoekige naaldje met den zijden draad al hechtend door het vel; en terwijl hij het verband legde, zei hij: - 't Is gelukkig je linkerhand. En jij, zei hij tot een der | |
[pagina 94]
| |
meisjes, en wees op een fleschje met valeriaan en ether, dat hij had meegebracht, tel twintig druppels in 'n kwart glas water, geef dat aan je kameraad, dan moet ze naar bed, en ze slaapt vannacht als 'n roos. Morgenochtend kom ik nog 's naar je kijken, jonge dame. Maria glimlachte in een gevoel, alsof haar hersens leegstroomden, waardoor een verrukkelijk nirwana van rust achterbleef, zoo algeheel, dat zij haar oogen zich naar boven voelde draaien als in een snel-naderenden slaap. Zij werd koel, haar armen hingen slap naar beneden... zij viel in een zoeten sluimer... maar ontwaakte weer even tot de werkelijkheid, doordat zij vlak bij haar ooren de stem weer hoorde, de prettig-diepe, en tegelijk opgewekte stem: - Hola, mevrouwtje, u gaat me daar toch niet flauw-vallen, hoop ik? En toen... Toen voelde zij in haar hals een steunenden arm, en op haar voorhoofd een warme, vaste hand, een o, zoo zachte, weldadige hand... en haar glimlach werd dieper, en haar doodsbleek gezicht werd overtogen door een jongen, stralenden glans. Geboeid keek de jonge dokter haar aan. Wat is zij mooi... dacht hij, en bleef even in contemplatie... toen zeide hij: - Kijk me eens aan, mevrouw? U kunt uw oogen toch wel open doen, niet? Zij sloeg gehoorzaam de leden op, maar hij zag haar oogen wegzwenken, en haastig beval hij: - Maak nog wat zenuwdruppels klaar... De arm, waarop zij leunde, werd niet weg-genomen; de hand, weldadig, blééf op haar voorhoofd... en een onuitsprekelijk gevoel van zalig welbehagen, alsof alle onrust in haar werd gestild, beving haar, en bracht haar, één moment, het volmaakte geluk. - Drink... vroeg hij, en zij dronk. En zelve richtte zij nu haar hoofd op uit zijn arm, en haalde diep adem en trachtte rechtop te gaan zitten, terwijl alles om haar heen weg-schemerde, en haar oogleden nog knipperden van zwakte. - Wel? vroeg hij, gaat 't al wat beter? Ja, knikte zij, en glimlachte, en dwong zich, hem in de vriendelijke donkere oogen te zien... | |
[pagina 95]
| |
- U hebt u zoo kranig gehouden, en nu zoudt u me daar ineens van uw stokje gaan! - Was 't goed... wat ik... vroeg zij met een ijle, kinderlijk-onzeker klinkende stem. - Uitstekend, uitstekend, wat u hebt gedaan, ik bewonder u, 't was geen baantje! lachte hij. Komt u al weer wat bij? - O, ja... o, ja... - Mooi, dan brengen we u 's eerst naar boven... en dan gaat u dadelijk naar bed. Wilt u nog iets gebruiken... - 'n Kop thee... - Neemt u liever bouillon, dat zal uw zenuwen beter versterken en u dus meer verkwikken. Mag ik u even boven brengen? - Graag... dokter... Hij bood haar den arm, en zij leunde er op, en hij leidde haar door de hall naar de trap. - Kunt u wel? vroeg hij bezorgd, toen hij haar voelde wankelen en beven, wil ik nog iemand roepen, dan dragen we u?... - O, neen! neen! Zij greep de leuning van de trap, en terwijl hij zijn arm om haar middel sloeg, en sterk haar steunde, beklom zij trede, na trede... O, wat gebeurde er toch met haar... zij had het kunnen uitkrijten van wild geluk... Langzaam vorderden zij... en het was Maria, of zij slechts haar hoofd op zijn schouder had te laten zinken, om dan weg te smelten in een welgelukzaligen dood... - Daar zijn we er al. Niet? Is 't hier?... - Ja, fluisterde Maria. Hij opende de deur. Zij ging naar binnen, en een vertwijfeld verlangen greep haar aan, om hem te smeeken: O, ga niet weg, blijf bij me... verlaat me niet... blijf bij me... blijf bij me... Maar zij waren al niet meer alleen. De kamenier was behulpzaam vooruit gesneld... en ontving haar meesteres, die zij naar een divan geleidde. - En nu maar rustig, mevrouwtje. Dank zij uw kranige maatregelen hoeft u u nergens bezorgd over te maken... De vinger komt volkomen terecht. - Ja, dokter...? - Ja, stellig, mevrouwtje. Zult u nu zoet gaan slapen? | |
[pagina 96]
| |
- Ja... glimlachte Maria. En op hetzelfde oogenblik, dat zij hem wilde bidden: - Kom morgen terug... had hij al gezegd, en drukte haar bemoedigend de hand: - Tot morgen. | |
III.Met een lach van moedwillige ondeugendheid bevestigde Fernande de bloem van den onbekende tegen haar rechterschouder. O, wat stond die haar goed. Inderdaad: de kleur stemde overeen met de tint harer bloeiende lippen... Zij zag er, vond zijzelf, ravissant uit in het wit-kanten toilet, waarvan de rok in ongelijke punten bijna hing tot op den grond. Het corsage was van wit satijn, had geen mouwen, en enkel over den rechterschouder een snoertje parelen. De linkerschouder ontbrak geheel, daar het corsage hier ónder den arm doorging, en in een schuine lijn verloopend, een grooten driehoek van den rug bloot liet. En nu naar Emil. Die stond, reeds geheel gereed, op haar te wachten. Dat was, tot zijn hevige ontstemming altijd het geval, wanneer zij samen uitgingen. In het begin had Fernande van te voren wel eens de groote staande klok in de hall verzet, omdat Emil's voetstappen heen en weer over het marmer, en de sterke slagen van de klok, die elk kwartier met gongend metaal-geluid de ruimte werden ingehakt, haar hevig irriteerden. Nu! ach, liet zij het maar zoo. ‘Hij moet er nú toch wel aan gewend zijn’, was haar nonchalante overweging, en zij haastte zich nooit, want jagen benadeelde haar stemming, de keurigheid van haar toilet en haar teint. Ja, zij had toch eens gezien, hoe, in een woedebui tegen Emil haar maquillage een... paarsachtige tint had gekregen, o, hideus! Dus, vanzelf, wanneer zij op het punt van uitgaan stonden, echauffeerde zij zich niet. Met haar avond-cape over den arm ‘zweefde’ zij de trappen af. Die zwevende gang was een specialiteit van haar, die haar jongere zuster Reine niet had, en zeker niet Maria, en dien zij met zorgvolle gratie wist te cultiveeren. Maar denk je, dat Emil er haar ooit eens een compliment over | |
[pagina 97]
| |
gaf? Hij merkte het waarschijnlijk nauwelijks. Nevermind, er was nu iets anders, waarop zij zijn aandacht wilde vestigen. - Hoe vind je me? - Je verwacht, dat ik zeggen zal: mooi. - Als je dat zonder sarcasme kan, ja! - Nu, eerlijk gezegd, neen; dat kan ik niet zonder sarcasme. - Waarom niet! - Die vraag klinkt als een aanval. Ik zal 'm pareeren. Omdat alle logica in je toilet ontbreekt. - Logica! in 'n vrouwentoilet! - Je verbazing is niet vleiend voor jezelf... - Zeg nu alsjeblieft, wat je bedoelt! - Waarom is je rokzoom ongelijk...? waarom ontbreekt je eene schouder? waarom is je rug half bloot? - Omdat... omdat... zei Fernande, bijna stikkend in haar drift. Toen bedwong zij zich... genade, zou zij zich opwinden voor dien man?! - Omdat ik mooi genoeg ben, zoo iets te kunnen dragen, beet zij hem toe. Begrijp je? Anderen zouden er misschien bespottelijk in uitkomen, maar ik! maar ik! ik ben slank en blank genoeg, om er bekoorlijk mee uit te zien, Denk maar eens aan Laurine, die is heelemaal door Lido verbrand, afschuwelijk, monstrueus... En daarom kan ik ook wit dragen, begrijp je? begrijp je... ofschoon... - ... ofschoon 't in contrast is met je jaren, vulde hij ironisch aan. Zij verstomde een moment van wilden toorn. Watl wat durfde hij zeggen! - O. was 't niet je bedoeling, je zin zóó te vervolgen? taquineerde hij. O, je hadt zeker willen verder gaan: ofschoon 't 'n kleur is, te teer voor iedereen. Ah! maar zij kon zich wreken. Nu dadelijk, op ditzelfde oogenblik. Zij trad tot vlak vóór hem: - En hoe vind je m'n bloem! Hij voelde, dat dit weer opnieuw een aanval beteekende, maar begreep niet hoe... - Prachtige zei hij vaag, en laten we nu eindelijk eens gáán, dan kunnen nog méér mannen behalve ik je bewonderen. - Neen! neen! je zál zeggen, hoe je deze bloem... vindt... | |
[pagina 98]
| |
Hemel, wat was zij ontroerd, zij hijgde bijna, en kon nauwelijks de woorden uitbrengen... - Kom, Fernande, wees niet zoo kinderachtig. Ik wensch nu te gaan. - Emill Zij schrok van haar eigen stem, zoo schril als die had geklonken. Ook hij schrok ervan. - Wat bezielt je, Fernande. Kom in vredesnaam tot jezelf. - Deze bloem... deze bloem... heb ik... deze bloem, die in tint wedijvert met de klein van mijn bloeiende lippen... heb ik van iemand gekregen. - En? vroeg hij koel, van wie?... - Van 'n jonge man, die... - Die... - Die ik toevallig ontmoette. Een spottend lachje speelde om zijn dun-gelipten mond. Die leugen was waarlijk al te belachelijk. En dacht zij, dat zij met dit kinderachtig verzinsel indruk op hem maken zou, misschien zelfs zijn jaloerschheid opwekken? Flauwe nonsens. En nu had hij er genoeg van, meer dan genoeg. Hij ging haar voor naar de vestibule, waar een bediende bij de voordeur wachtte, en deze dadelijk opende bij Emil's komst. Fernande, die in haast haar cape had omgeslagen, volgde hem, maar in de auto, die op Emil's bevel een snelle vaart had aangenomen, siste zij tusschen haar tanden: - Ik haat je... ik haat je... Verstond hij het... verstond hij het niet... het kon haar niet schelen... maar de woorden drongen zich met onweerstaanbaar geweld naar haar lippen: ik haat je: ik haat je... ik haat je...
In dezelfde gevaarlijke stemming van moorddadige vijandelijkheid reden zij terug naar huis. Emil had gehoopt, dat Fernande in den loop van den avond wel wat bedaren zou. Naar hij zag, werd zij omringd door een aandachtigen kring, en hij wist, dat haar ijdele ziel nergens méér van genoot, dan van bewierooking en vleierij. Dus hoopte hij, dat haar stemming na het eind van den avond, waarop zij zooveel ‘gezelschappelijk succes’ had gehad, wel wat zou zijn geluwd. | |
[pagina 99]
| |
Niets ervan. Hij merkte het met gemelijken tegenzin, toen hij even haar oogen ontmoette, die brandden als blauwe, flitsende vlammen. Zij bereidde een scène voor, één dier scènes, waarvan hij een diepen afkeer had... Zwijgend reden zij naar huis, zwijgend bestegen zij de trap, om ieder naar zijn eigen kamer te gaan. Emil zette zich, daar aangekomen, in een stoel, en ontstak een sigaar. Hij wist, dat hij niet aan een heftig tooneel ontkwam, en hij wachtte gelaten. De deur ging open. Nu zou het schouwspel beginnen. Wanneer zij in de auto zij het maar een enkel woord had gezegd, had hij begrepen, dat haar humeur ontspannen was door de afleiding der soirée. Maar neen. Geen enkel woord was aan haar vast toegedrukte lippen ontsnapt, en hij had bij zichzelf gedacht, de symptomen maar al te goed kennende: A silent woman is a silent thunder. Nu zou de ‘thunder’ weldra over zijn hoofd los-barsten... Aanstonds begon zij: - Je dacht, geloof ik, straks, dat ik je maar wat op de mouw spelde? - Hoedat? Was hij het vergeten? Zou hij zóó grenzeloos onverschillig zijn?! - Weet je dat niet meer? bitste zij. Over die bloem! - O! - Ik vertelde je, dat ik die had gekregen... - Ja, en ik vroeg je van wie. En je zei: - Van 'n jonge man, die ik toevallig ontmoette. O! hij herinnerde zich alles nog... - En dat is de waarheid, Emil. - Och. Zoo. - Je gelóóft 't niet? Ik stond te kijken voor 'n etalage van Parijsche bloemen, en toen... en toen... - En toen? - Sprak hij me aan, en vroeg me, of hij me zoo'n bloem mocht geven... en ik... stemde toe. Bijna was Emil uitgebroken in een bij hem zeer zeldzame uiting van wilde drift. | |
[pagina 100]
| |
Maar onmiddellijk beheerschte hij zich: zij loog natuurlijk. Wat bleef hij kalm... en zij zou gedacht hebben, hem nu wel genoeg te hebben opgehitst... - En we gingen samen de winkel in... Dus toch? Was het tóch de waarheid? Maar, neen. De leugen lag er immers duimen dik op. Fernande, de trotsche Fernande... zou zóóiets hebben gedaan? - En hij koos een bloem voor mij uit. Stilte. Emil stak zijn sigaar, die was uitgegaan, weder op. Nog aldoor stilte... - O! je gelóóft me niet! - Waarom niet? Je kreeg die bloem dus van 'n ‘schoonen onbekende’... - Emil! ik waarschuw je: bespot me niet! Hij haalde licht de schouders op, - Ik ga alleen mée in je sprookje. - Mijn sprookje!! - Ik vraag me af, wat je eigenlijk wilt. Is 't je bedoeling 'n scène uit te lokken? Wou je me jaloersch maken? Noch tot 't eene, noch tot 't andere ben ik bereid, Fernande. - O, je kalmte! kreet zij plotseling. Die vermoordt m'n zenuwen, ik kan er niet tegen op... ik haat er je om... haar hijgende stem klonk rauw. - Doe me genoegen... en ga naar je kamer, Fernande. - Neen! niet vóór ik je heb gezegd, dat ik je haat, dat ik je, ik weet niet wat, zou willen doen... o, snikte zij machteloos, ik haat je, ik haat je... Hij slaakte een ongeduldigen zucht. - Waar dient 't toe, me die mededeeling herhaaldelijk te doen? Je haat me... maar dat is niet voldoende. Daar moet nog iets op volgen. - Nog iets op volgen? - Natuurlijk. Ja. Daar moet op volgen, dat je er een eind aan wil maken, of zóó iets. - Daar hóóp je op?! - Op 'n einde aan deze onverkwikkelijke tooneelen... ja, daar hoop ik van harte op, - 't Ligt aan jou, er een eind aan te maken! | |
[pagina 101]
| |
Maar haastig ging zij voort, opdat hij haar niet verkeerd begrijpen zou: - Jij moet veranderen, Emil! - Ik... veranderen? Waarom? Zijn sterke, scherpe oogen keken haar onbewogen aan. O! die koude kalme man, met zijn eeuwig spottend glimlachje, alsof hij, stil in zichzelve, haar hoonde... - Waarom? herhaalde hij. Ik meen, dat je me, juist om m'n persoonlijkheid, zooals ik ben, de eer van je aandacht bewees. - Emil! in godsnaam! begin daarover niet meerl Terg me niet zool Verplaats je in mijn toestand... Tracht 's één oogenblik, mij te begrijpen! Er klonk zoo'n echt accent van hartstochtelijke droefheid in haar stem, dat hij even getroffen werd. Hij zweeg, omdat hij werkelijk vreesde, dat elk woord van hem de zaak nog maar erger zou maken. - Laatst, zei ze, en viel neer op een stoel, en wrong haar armen ineen, hadden we met Maria en de anderen 'n gesprek. Diat kwam hier op neer: Dat er vrouwen bestaan, die allerlei verkeerde dingen doen, ja, die, niet goed zijn...: nukkig, korzelig... roekeloos misschien... alleen omdat ze in hun huwelijk niet het geluk hebben gevonden... ‘O! zei Maria, als de mannen 't maar wisten, dat bij henzelf de fout ligt... dan zouden zij wel vergevensgezinder, begrijpender worden... misschien ook liefhebbender.’ - Ik zie niet in, waarom ik je meer zou moeten liefhebben, nadat je me je... avontuur hebt gebiecht. - Ach, als je wist... Emill ik voel me zoo ellendig, zoo diep, diep ongelukkig... De scène verliep anders dan hij had gevreesd. Maar de wending, welke zij thans nam, was voor hem eigenlijk nog veel beangstigender... - Fernande, zei hij, zoo bedaard als hij kon. Poseer niet voor femme incomprise ... iedereen weet, dat jij tamelijk ongevoelig bent... - Ja, kreet zij schril, ik ben 'n menschelijke machine, nietwaar? 'n Vrouw van ijzer en staal! O, hoe iedereen zich vergist! Hij begon zich zeer onheimelijk te moede te voelen. - Waar wil je heen? | |
[pagina 102]
| |
- Ik! ik wil je zeggen, dat je 'n vrouw van passie niet waardig bent, jij weet niet, wat liefde is... - Och, krijgen we nu weer dát chapiter... Je bent niet tevreden met me... maar je hebt toch zelf... - Zwijg! riep zij woest, of ik bega 'n ongeluk aan je! Hij strekte afwerend-bezwerend de hand naar haar uit; hij was nog wat bleeker dan gewoonlijk, doch gaf geen ander teeken van ontroering. Hij zuchtte vermoeid: -' 't Is midden in den nacht en doodstil in huis. Schreeuw dus zoo niet, wat ik je bidden mag, - O, steunde zij, en dat is je eenige antwoord. 't Is niet de eerste maal, dat ik probeer me tegen je uit te spreken. Ik heb je dingen gezegd... o, als je van me hield... dan was je niet zoo lijdelijk gebleven, dan was je opgevlogen, en had me in je armen gekneld, en had me mishandeld in je liefkoozingen... O, als je 'n man was, dan had je me niet toegelaten, je dat alles te zeggen, maar jij hebt geen gevoel, je hebt geen bloed in je aderen, wezenloos als 'n pop blijf je tegenover m'n klachten, m'n verwijten... - Laat 't nu gedaan zijn, verzocht hij met klem. Ik vraag 't je, ook terwille van jezelf, je maakt je ziek met die vruchtelooze opwindingen... Zij brak uit in een harden, hysterischen lach. - Pas op! zei ze, pas op! Je onverschilligheid kon je nog wel eens duur te staan komen. Emil! Maar wéét 't goed: dat jij van alles, wat er gebeurt, de schuld zal zijn! Ik heb je gewaarschuwd: van alles wat er gebeurt, ben jij de schuld! Hij begon zijn geduld te verliezen: - Je bedoelt zeker: als je je zou begeven in 'n lichtzinnig avontuur met je ‘onbekende’? - Jal riep ze! jal dat is 't wat ik bedoel! Vergeefs heb ik nog eens getracht, me tegen je uit te spreken... ik heb je bekend, dat ik zielsongelukkig ben... en je hebt me alléén gelaten, me slechts beantwoord met sarcasme en hoon... Je zal er berouw van hebben, ik voorspel 't je... en haar stem verhief zich triomfantelijk en luid: ik ga nu vrij m'n gang... en je spijt en je berouw komen te laat... Zij ijlde de kamer uit, hem in een stemming van zwaar-neerslachtige verbazing achterlatende. | |
[pagina 103]
| |
IV.Reine, - zij zou het nooit hebben gedacht, en verwonderde er zich zóó hevig over, dat zij zich somtijds afvroeg: ben ik een andere geworden?... Reine schikte zich wonderwel in haar ‘nieuwe leven’. ‘O, die eerste avond... Zij was, thuis gekomen, op haar bed neergevallen, één groote, verwarde bos zenuwen. Door al haar aderen bonsde het bloed met een zóó intens geweld, dat zij het dreunen ervan hóórde. Haar hart bonkte haar hoog in de keel, zoodat zij nauwelijks adem kon halen; zij huilde van opwinding en oververmoeidheid... een razende hoofdpijn deed haar wanhopig de handen om de slapen klemmen, en zij steunde: - O, nooit meer, nooit meer, wil ik zoo iets beleven... Toen een sterke dosis valeriaan en ether haar wat tot rust had gebracht, ontkleedde zij zich, en kroop rillend van zenuwkou onder het donzen dek. En 's morgens... Een lange nachtrust had haar verkwikt en verkalmd. En zij dacht onbewust: Gisteravond... ik vreesde, dat 't onbeschrijfelijk-afschuwelijk zou zijn, maar 't was onbeschrijfelijk... heerlijk...! Toen die gedachte heel langzamerhand vaster vormen aannam, glimlachte zij. En zij vroeg zich af: Waaróm was het zoo... onbeschrijflijk heerlijk... waarom? Zij was altijd zoo alleen met zichzelve geweest, dat zij onwillekeurig de gewoonte had aangenomen, om al haar daden en denkingen te overpeinzen. En natuurlijk deed zij dat ook nú, - nu zij zóóveel had beleefd... o, in dezen éénen avond méér dan in haar halve leven... Al haar gedachten wentelden zich om Hans, en kwamen steeds weer naar hem terug. Een zwoele, heimelijke blijdschap gleed door haar heen, als zij haar oogen sloot, en voor haar geestesoog opnieuw gewaar werd, hoe hij haar aangezien had.. hoe zij samen hadden gedanst... hoe hij haar de hand had gekust... Zij werd opnieuw een heel jonge vrouw, bijna een meisje, | |
[pagina 104]
| |
dat voor de eerste maal kennis maakt met de courtoisie van een jongen man. Zijn vriendelijke woorden... zalig had zij ze gevonden; zijn vleiende gezegden waren haar een vreugde, zóó verrukkend, als zij nog nooit had gekend... het dansen met hem had haar bedwelmd tot bezwijmens toe... en zijn kus... Maar lang kon zij zich niet aan haar zoete, meisjesachtige mijmerijen overgeven; daar hoorde zij alweer het bekende: - Hallo! en de ‘niet-tweelingen’ stormden haar slaapkamer in. - Well en ben je nog niet verrezen! - Je hebt toch geen kater? o, neen, je ziet er in splendid condition uit. - 't Heeft je goed gedaan, oudje, zie je nou wel? Je bent heelemaal opgefleurd. Reine, de schuchtere, bloosde onder den blik harer dochters. Zij trachtte den glans harer oogen te dempen, maar de pientere dingen lieten niets onopgemerkt. - Ha! hebben we nu gelijk gehad of niet? - Je bent heelemaal gemetamorphoseerd! - Och, nee, zei Reine verlegen, ik ben heel gewoon, zooals altijd. - Zoo! nu dan moet je zoo meteen maar eens in den spiegel zien. Neen, we hebben je nog juist bijtijds ‘gered’. - Ja, weet je, waar je op leek? Op die mooie woestijn-plant bij ons in de serre; die stond daar, jaar in jaar uit, en was mooi, maar absoluut onlevend, en warempel, weet je niet meer, op 'n goeden morgen lag hij overstag en was stilletjes dood-gegaan. - God, ja, zei Reine huiverend, dáár leek ik op, en zóó zou 't mij óók kunnen zijn vergaan. - Dus ben je ons dan niet reuze-dankbaar?! - 't Is alles zoo vreemd... zuchtte Reine, ik... weet niet, wat ik zeggen moet; 't is zoo ingewikkeld en tegenstrijdig... Ja, ik heb me geamuseerd, maar... toch vraag ik me af: is 't goed, dat ik, jullie moeder, je in 'n dergelijk leven stijf? - In 'n ‘dergelijk leven’... Mams! je bent onbetaalbaar! Wat denk je wel van ons? van je eigen dochters, hè? Je moest je schamen. En nu verder geen gezanik meer... - Van nu af ben je een moderne moeder, zooals 't behoort. | |
[pagina 105]
| |
- 'n Normale moeder, proestte Ips. - Maar één ding, vrouwtje, waarschuwde Folly. Je moet 't niet te druk aanleggen met Hans. - Ten eerste is hij 'n inexorabele flirt, en maakt iedereen 't hof, je hoeft je dus niets in te beelden. - En ten tweede: Ips en ik mogen hem beiden graag, en hebben afgesproken, dat één van ons... - ... hem krijgen zal. - En binnenkort hopen we hem dat te vertellen, als we zeventien zijn. - Kinderen! - Choqueert je dat zoo? Dat is tegenwoordig anders heel gewoon. - En dan gaan we naar hem toe, en zeggen: - Kies, Hans, uit een van ons beiden. Andere ‘partijen’ zijn niet voor je weg-gelegd, dat wil zeggen, we zouden niet toestaan, dat je 'n ander nam. Dat is uitgesloten... - ...Eén van ons beiden moet 't zijn, zàl 't zijn. 't Eenige, wat we je veroorloven is, dat je kiest tusschen ons. - Maar, kinderen! - O, Hans weet 't al lang, dat een van ons beiden hem hebben wil! - En de andere dan? - Die berust. Dat hebben we elkaar met de heiligste eeden bezworen. - De andere berust, eerlijk en loyaal. En zal geen zelfmoorden of moorden begaan... - En niet intrigeeren! - Hoe zakelijk spreken jullie over zoo'n ernstig geval... - Waarom niet? Dat behóór je te doen. Je hebt toch je verstand? Welnu, dat gebruik je natuurlijk. - Dus, Mams, houd 't je voor gezegd. - Geen geflirt met Hans! - Hij is nu zoo'n beetje gecharmeerd van je, omdat je zoo'n ‘nieuw en frisch element’ bent, haha... - ... maar dat gaat wel over, als hij je beter leert kennen... - ... dus verbeeld je niets... - Hans houdt van 't pikante, 't onverwachte, en jij bent zoo hopeloos altijd 't zelfde... | |
[pagina 106]
| |
- En dat ontdekt hij gauw genoeg! - Hanske is niet van vandaag of gisteren! En weg stormden de wilde dingen, en lieten, zooals gewoonlijk, Reine ietwat verbijsterd alleen. Hans en Folly... of... Hans en Ips? Zij kon het zich niet voorstellen. Hans vond die twee kinderen misschien wel aardig, maar... Neen, zij achtte noch Folly, noch Ips geschikt voor hem. En hij? hoe dacht hij over de meisjes? Och, hij beschouwde ze natuurlijk nog maar als kinderen, en anders niets. En dat waren ze toch nog ook?... | |
V.Wonderlijk spoedig had Reine zich in haar nieuwe leven geschikt. Moedig had zij de verbaasde blikken van haar kennissen getrotseerd, toen zij in een zoo heel andere gedaante voor hen verscheen, en had zij de schampere opmerkingen harer zuster Fernande en van haar schoonzuster Laurine schouderophalend beantwoord. - Mijn meisjes hebben me liever zóó. En waarom zou ik hun hun zin niet geven? Maar zij verzweeg, dat zij een ‘nachtclub’ bezocht, (dat feit vond zij nog altijd heel erg, en zij durfde er met niemand over spreken) en met angst verborg zij haar omgang met Hans. Want zij was er zeker van, dat het bloed haar met onstuimige kracht naar het aangezicht stijgen zou, wanneer onverhoeds zijn naam in haar tegenwoordigheid werd genoemd. Den heelen dag, zonder het zich duidelijk bewust te zijn, verlangde zij naar den avond, naar het oogenblik, waarop zij zijn prettig gezicht weer zou zien. En als het avond was... verlangde zij naar het oogenblik dat de Weener wals werd gespeeld, waarna hij aanstonds uitnoodigend opstond en voor haar boog, en zij, gelukkig als een heel jong meisje, gleed in zijn arm... En dan... verlangde zij hartstochtelijk naar het oogenblik van afscheid nemen... wanneer hij... met innigheid zijn lippen drukte op haar hand... In deze dagen voelde Reine zich geestelijk blijer en onbe- | |
[pagina 107]
| |
vangener, dan zij in haar heele leven was geweest, maar zij gaf er zich geen rekenschap van, waarom zij zoo naïef gelukkig was... waarom de liedjes uit de club haar neuriënd op de lippen kwamen, waarom zij zooveel zorg aan haar toilet besteedde, waarom de bloemen die Hans haar zond, met zooveel oneindige toewijding door haar in het leven werden gehouden, waarom zij het gouden mondstukje van een sigaret bewaarde, waarmee Hans eens op een avond bij vergissing was binnen gekomen, en dat hij aanstonds, met een verschrikt excuus in een coupe had geworpen... Zij doorleefde argeloos deze aangename dagen, ópgaande in het oogenblik, en lachte verheugd, als haar meisjes haar een complimentje maakten over haar ‘eiken dag jonger worden’, haar uitstekend zich aanpassen aan den nieuwen toestand... en merkte met blijde verbazing, hoe haar gang vanzelf leniger en vlugger werd, hoe vief haar oogen stonden, hoe haar meestal smartelijk-gesloten lippen zich in een glimlach ontspanden; en eens had zij de meisjes doen proesten om haar ‘sentimentaliteit’, toen zij, van beide een hand grijpend, ontroerd had gezegd: - O, kinderen, wat ben ik jullie dankbaar, dat je mij aan mijn eenzelvigheid hebt onttrokken... ik voel me nu zóóveel gelukkiger!... - Goed, hoor! - Net of we dat niet wisten! - O, ik gier nog, als ik denk aan je angst! - Gekke Mams, begeef je gerust in onze hoede... - Wij zullen je wel bemoederen, hoor! Zij lachten smakelijk, om de ‘leukste mop, die ooit ter wereld was uitgehaald’: dochters, die haar moeder ‘in de wereld’ brengen... en toen zei Folly opeens: - Ips! ik bedenk me daar wat. - En dat is? - Nu we onze moeder bij ons hebben, die ons ‘met haar waardigheid chaperonneert’, hoeven wij niet langer als jongens verkleed te zijn. - Jeminee, daar zeg je zoo wat. Wil je wel gelooven, dat ik daar warempel nog niet ópgekomen was! - Nee, ik ook niet. Maar om je de waarheid te zeggen, begon me dat travesti knappies te vervelen. - Mij ook. Als ik al die schepsels daar zoo lustig zag rond- | |
[pagina 108]
| |
spanceeren, in al die dolle nieuwe dansen, dan kreeg ik kramp in m'n beenen van jaloezie. - Ja, stel je voor, zeg, laatst toen een van de professional dancers in onze richting stevende, sprong ik al op, en toen hij 't op 'n wicht in onze nabijheid bleek te hebben gemunt, had ik bijna gevloekt. - Ips! schrok Reine. - Nou ja, Mams, par manière de dire... - Bovendien, onze vloeken zijn heelemaal niet erg: we zeggen hoogstens: damn! of sapristi, of... - Kreuzdonnerwetter!... De Hollandsche vloeken vinden we te onaesthetisch. Maar dit even tusschen twee haakjes: ik vergat toen heelemaal, dat ik in 'n jongenspak stak. - Dus, meisjes, die verkleedpartij behoort tot 't verleden? Ik kan jullie niet zeggen, boe blij ik daarmee ben. - Zagen we er anders niet knallig mee uit? - Chic, hè? - O, ja, maar ik stond duizend angsten uit... dat jullie je zóó in 't publiek vertoonden! - Jij met je duizend angsten! - In China zou je stellig den bijnaam hebben gekregen van: ‘de ziel der duizend angsten’, of zoo iets. - Spotten jullie maar, ik blijf erbij, dat ik 't heerlijk vind. Dus vanavond gaan we... - Alle drie gelijk gekleed, ja, mevrouw! - Alle drie gelijk gekleed? verontrustte zich Reine, neen, kinderen, dàt is te dwaas. - Och, jij, onnoozelaard. We bedoelen natuurlijk: alle drie in vrouwgewaad, - Vanavond ga je niet meer aan den zwier met drie cavaliers... - Maar wordt Hans vergezeld door... - De drie gratiën!...
Reine had het absoluut gemeend, toen zij zeide, het heerlijk te vinden, dat haar meisjes het jongenscostuum zouden afleggen. Maar toen Hans 's avonds kwam, en zijn eerste blik niet háár gold, zooals anders steeds, maar het bekoorlijke tweetal, dat als girls uit een revue voor hem heen en weer marcheerde, bekoelde | |
[pagina 109]
| |
haar vreugde aanmerkelijk, ofschoon zij te argeloos was, om dadelijk te weten, waardóór haar stemming zoo zonk. In zijn auto probeerde zij vroolijk mee te doen met het druk gesprek; de meisjes waren in een pret-bui, en plaagden Hans met zijn Paris-rol: - Hans, jij als moderne Paris moet vanavond uitspraak doen: wie zal je de appel schenken: Hera, Pallas of Aphrodite? Toen gingen zij er om kibbelen, wie Aphrodite voorstellen zou, maar hun twist werd nog bijtijds bezworen, door het hartelijk gelach van Reine en Hans. In de bruyante zaal zocht Reine haar gewone plaatsje op de leeren canapé, tevreden in het vooruitzicht van straks haar wals met Hans. Maar er kwam een gevoel van pijnlijke... teleurstelling was het niet, maar wat was het dan?... in haar op, toen na een gekibbel, wie de eerste zou zijn, Folly door Hans ten dans werd gevoerd voor een Blues. Vreemd... Hans had àl deze avonden natuurlijk met vele meisjes gedanst, en zij had dit altijd heel natuurlijk gevonden, en rustig haar eigen beurt afgewacht. Maar nu zij Folly's ranke gestaltetje zag omsloten door Hans' armen, kneep een kramp haar hart tezamen. Kwam het door het gesprek, dat zij laatst met haar meisjes had gehad over Hans?... die immers in de toekomst, zooals zij haar hadden verzekerd, ten deel zou vallen aan een der twee? Kwam het om de blikken, waarmee Hans neerkeek op het charmante ding in zijn armen?... Reine wist het niet, zij wist alleen, dat een kil en verlaten gevoel haar besloop, en dat zij zelfs een aandrang voelde tot schreien. Maar het werd nog erger, toen ‘haar’ wals werd gespeeld, en Hans reeds opsprong, en zij hem al toelachte met haar glimlach van eiken avond... toen Ips en Folly nu in ernst met elkaar aan het kibbelen raakten: -' Neen, ik wil met Hans! - Ik wil zien of ik walsen kan! - Jij hebt pas met Hans gedanst, nu is 't mijn beurt! - Nursery babies, zei Hans, met zijn prettige, gemakkelijke jovialiteit, ik dans met elk van beiden 'n toertje, en 't eerst met Ips. | |
[pagina 110]
| |
Het jonge paar zweefde weg... en Reine bleef achter, zoo diep verslagen, alsof zij een onoverkomelijke nederlaag had geleden. Haar oogleden zonken zóó diep over haar oogen neer, dat zij gesloten leken, want anders was het haar onmogelijk, dat voelde zij, haar tranen in te houden: Hans had geen woord van verontschuldiging tegen haar gezegd, omdat hij ‘haar’ wals aan een ander gaf... hij had in 't gehéél niet aan haar gedacht... De kwellingen, die zij uitstond, deden deze korte oogenblikken haar uren lijken... o, kon zij maar weg-gaan, stilletjes weg-sluipen onder voorwendsel van hoofdpijn of zoo iets... maar dat durfde zij niet; neen, als Hans terugkwam, moest zij hem een onbevangen gelaat kunnen toonen, en zich houden, of zij om zijn verwaarloozing, niets, volstrekt niets had gegeven. Maar haar verdriet was te heftig geweest, dan dat daarvan niet wat te zien zou zijn op haar gezicht. En toen Hans weer naast haar zat, zag hij, de vrouwenkenner, duidelijk de teekenen van teleurstelling in haar zachte oogen. Ips enFolly waren beiden al weer weg-gevoerd in de tumultueuse wirreling van een geanimeerde trip-the-willow, en Hans zei: - Je nam me niet kwalijk, hè? dat ik die bengels hun zin gaf?... Zij bloosde van een intieme vreugd, zooals zij altijd deed, wanneer hij misschien zonder het te weten ‘je’ tegen haar zei. Het was nog altijd ‘meneer’ en ‘mevrouw’ tusschen hen, ofschoon het ‘meneer Dennewaerd’ al ‘meneer Hans’ was geworden, en het ‘mevrouw’ had plaats gemaakt voor ‘lieve mevrouwtje’, ‘mevrouwtjelief’... en zelfs wel een ‘kind’ en ‘kindje’... Als hij dat laatste, zonder opzet, toevallig tegen háár had gezegd, zooals hij het ook deed tegen Folly of Ips, dan kon zij 's nachts niet slapen van een haar overduizelend geluk. En stilletjes glimlachend in het donker, herhaalde zij in zichzelve: kindje... kindje... alsof zij de klanken van dat woord liefkoosde... O! door dit ‘je’ had hij zijn nonchalance, in haar gevoel, al lang weer goed-gemaakt, en zij glimlachte, terwijl zij het woord ‘bengels’ herhaalde. - Ja, zijn ze dat niet? 't Zijn leuke, brutale bengels, onbetaalbaar om eens een avond mee uit te gaan... | |
[pagina 111]
| |
Waarom begon Laar hart zoo vreemd ie beven? Zooals straks, toen zij met schaamte moest constateeren, dat zij... jaloersch op haar eigen dochters was... maar nu leek het wèg te zwijmen in haar borst, alsof zij geen adem kon halen... Wat zei hij, Hans? O, liet hij het toch herhalen... herhalen... - Maar zij zijn wel eens wat àlte druk, hè? ging hij voort met een van zijn blikken naar haar toe, die haar in een roes brachten van bedwelmend geluk. Ze zijn 't typische beeld van den modernen tijd: onscrupuleus, zelfzuchtig... altijd haantje de voorste willen zijn. Ik mag ze graag, dáárom zeg ik 't niet, hoor, vervolgde hij vertrouwelijk, maar... als zij met je in gezelschap zijn, dan merk je dat ook terdege. Wat zeide hij? ‘Ik mag ze graag,’ - maar die uitdrukking beteekende niet, dat hij verliefd op hen was, o, neen... néén... - Ja, weet je, ik heb er al zoo lang naar verlangd, eens rustig met u te praten. Maar daar is nooit gelegenheid toe. Hier, in deze omgeving, is 'n gesprek natuurlijk uitgesloten; thuis bij u zijn de bengels altijd om je heen... nooit en nooit heb ik je eens 'n oogenblik voor mij alleen... Hans... Hans... wàt zeide hij? Droomde zij een zaligen, verrukkenden droom, die haar werd toegestuurd als wreede plagerij, omdat hij natuurlijk weldra voorbij zou zijn? Hans... Hans... ik bid je... bewijs me, dat ik niet droom... - Kijk me 's aan? Zichzelve overwinnend keek zij hem aan, en zij wist, dat zij niet droomde... - Zou je 't óók niet prettig vinden, als we eens samen konden praten, in intieme rust? - O! ja... ontsnapte haar. - Nu dan... Hij werd even verward door de gretige spanning, waarmee zij naar hem luisterde. Wat een kind was dit vrouwtje nog... o, véél meer een kind dan haar beide ‘bengels’ van dochters, die al het moderne, ietwat perverse raffinement bezaten... - Wil je eens bij me komen theedrinken op 'n middag? - Ja! graag wil ik eens ergens met u gaan theedrinken. Zij had de bedoeling van zijn vraag niet begrepen, dat bijna àl te naïeve schepsel... Hij glimlachte. | |
[pagina 112]
| |
- Op m'n kamer? - Op uw kamer?! Zij deinsde letterlijk terug, alsof zij een slag had gekregen. Zij verbleekte zelfs, en haar oogen openden zich wijd van schrik. Hij sloeg haar opmerkzaam gade; een dergelijke vrouw had hij nog nooit ontmoet, die was volkomen nieuw voor hem. Hij vond er een verfijnd genoegen in, alle schakeeringen op haar eerlijk gezicht, dat niet liegen, niet huichelen kon, na te speuren... en toen hij genoeg van haar ontsteltenis had genoten, zei hij vriendelijk en zacht: - Wil je? - Maar... maar... dat zou ik toch nooit dùrven? stamelde zij. Toen merkte zij, dat zij zelve, juist door dat woord ‘durven’ een dubbelzinnige beteekenis gaf aan zijn vraag, en zij werd purperrood, zelfs haar hals scheen rose te kleuren door het met geweld opdringend bloed... en hij keek haar aan, aldoor aan, met een geamuseerde nieuwsgierigheid, die haar onuitsprekelijk verlegen maakte. Schat, dacht hij verteederd. En hij zei: - Mevrouwtje, maak je niet zoo overstuur door m'n eenvoudige vraag. Als 't je troosten kan: al heel veel dames hebben me de eer gedaan, 'n kopje thee bij me te komen drinken. Dit troostte haar niet... integendeel; maar stelde haar toch wel een beetje gerust. Hè, je doet ook altijd even dwaas, verweet zij zich. Wat moet Hans wel van je denken? Wat ben je toch 'n onhandig wezen, je weet heelemaal niet, hoe je in 't leven te gedragen... Als hij nu maar niet denkt, dat 't aanstellerij van me is, dacht zij beangst, en schuchter zei ze, schuldbewust: - Ik... ben toch getrouwd. En daarom... - Maar dat is juist 'n reden, waarom 't wèl kan, betoogde hij ijverig, 'n Getrouwde vrouw kan véél meer doen dan 'n jong meisje, dat begrijpt u toch wel? 'n Getrouwde vrouw wordt als 't ware altijd eenigszins gechaperonneerd door de, zij 't onzichtbare, tegenwoordigheid van haar man. - Méént u dat?... - Ja, natuurlijk, en zoo denkt iedereen er over. O, wat een contrast, dit zachte, door en door echte schatje, met de moderne brute vrouwspersonen, die denken een man te | |
[pagina 113]
| |
kunnen bekoren, door onaangekondigd bij hem te komen oploopen, als waren zij een heerenkennis, die brutaal op zijn schrijftafel naar sigaretten zoeken, (of naar een compromitteerende briefwisseling!) die cocktails drinken en rooken en vloeken, en alle vrouwelijke waardigheid en daarmee alle vrouwelijke charme overboord hebben gegooid, (terwijl zij de mannelijke charme, - ja, zeker, mannen hebben óók charme! - daarmee niet hebben gewonnen!) Veinzerij en valschheid en egoïsme en onscrupuleusheid... en grijpen en drijven en hard begeeren en harder weg-smijten, van den kant der vrouw, mocht dan óók zijn aantrekkelijkheid hebben voor den man van tegenwoordig met zijn bedorven, verwrongen smaak, - zoo'n pure, oprechte, loutere ziel, wier oogen niet liegen konden, wier lippen alleen de woorden spraken, welke zij diep-in meende... zoo'n klein en teeder vrouwtje, altijd achteruit gezet door het leven, aan wie nooit iets was toebedeeld van hartstochtelijk geluk... maakte een stormende, jongensachtige verliefdheid in hem wakker... een zuiver gevoel, om niet alleen zelfzuchtig te nemen, wat hij verlangde, maar vooral ook, om haar wat te geven, wat schoonheid, wat kleur, wat blijdschap, wat geluk in haar leven... En hij zei, met een vleiende overreding in zijn stem, die hij onweerstaanbaar kon maken, als hij wou: - Kóm je dan eens? - Ja... ademde zij. - Dat is goed, dat is lief, zei hij dankbaar. - Dus... ik vertel er niets van... aan Folly en Ips?! - Maar, kindje, natuurlijk niet. Daarom gáát 't immers juist?... Wanneer wil je? Wanneer wil je? Zij dacht na. Als de meisjes er niets van mochten weten, dan moest het op een middag gebeuren, dat zij les hadden, en dat was... - Woensdag? hielp hij haar. Hebben ze me niet wel eens verteld, dat ze dan muziekles hebben, van vijf tot zeven? - Dat is zoo. - Woensdag dan? Om vijf uur? Nog hield een bevende schroom haar terug. - Toe, vleide hij, 't zal zoo gezellig zijn. En dan kunnen we eens over alles praten, rustig, ongedwongen... Kom je Woensdag...? | |
[pagina 114]
| |
En ze zei, met een meisjesachtigen glimlach, die zonder dat zij het wist van een lokkend-behaagzieke bekoring was: - Don't you see... yes, yes in my eyes...? | |
VI.Laurine wachtte haar gasten voor haar ‘intiem dinertje’, de van Rhenen's en de van der Well's. In de kleine eetkamer, - de groote ridderzaal zou voor een dergelijke gelegenheid eenvoudig een bespotting zijn, - waar zij altijd de maaltijden gebruikten, wanneer zij en familie waren, was de diner-disch gedekt op de wijze, zooals Laurine in de perfectie de kunst verstond, het te laten doen: eenvoudig en toch van een smaakvolle luxe. Bij de borden stonden zilveren vaasjes, met roode anjelieren, die precies in tint overeen-stemden met de kleur der kaarsenkapjes. Door de kroon met ‘echte’ kaarsen, (de electrische verlichting, die Laurine had laten aanbrengen in een fries boven langs de wanden, was niet ontstoken) was een intieme sfeer geschapen, waarvan Laurine veel hield, omdat zij een stemming teweeg bracht van heimelijke verwachting... Kristallen schalen met geconfijte vruchten, bonbons in zilveren mandjes, een stil-leven van ananas en druiven in een zilveren jardinière, kleine zilveren amandelbakjes, stonden sierlijk over de tafel verspreid. En Laurine had tevreden geknikt, toen zij de tafel in oogenschouw nam. En nu wachtte zij met George in den aangrenzenden salon. Met aandachtig overleg had zij haar robe gekozen. Die mocht niet te voyant zijn en toch ook niet te onopvallend; niet te jeugdig en vooral ook niet te veel verouderend, niet te somptueus voor dit kleine diner, en toch ook niet te simpel. Ten slotte had zij gedecideerd voor een toilet van zwarte satin duchesse in byzantijnschen stijl. Op het oog zeer eenvoudig, maar alle details waren met de verfijndste zorg aangebracht. De japon was lang, viel bijna op den voet, had geen mouwen en slechts een bescheiden ronde hals-uitsnijding. Om de heupen een breede gordel van dof git, en op de borst eenzelfde ornament, groot en driekant van vorm. Als eenig sieraad droeg zij aan een draad-dunne gouden ketting, | |
[pagina 115]
| |
een solitaire-robijn, die lag op het blank van haar hals als een groote druppel bloed. Met verrassing had zij het vreemde effect van dezen enkelen, bijna... dreigenden steen, in haar spiegel, ontdekt. Nu eens, als het licht er langs schampte, kreeg de robijn een onheimelijken, overmoedigen gloed... dan, als hij in schaduw verzonk, werd hij van een diepen, bijna somberen glans. Ik lijk zóó wel een toovenares, had zij stilletjes in zichzelve gelachen, een toovenares, die goed brengt, of... kwaad. En zij was tevreden. Terwijl zij wachtten, was zij zóózeer met zichzelve ingenomen en met haar verwachting, dat zij in 't geheel niet merkte, hoe George haar met diepe aandacht gade sloeg. O! hoe goed kende hij de symptomen, wanneer Laurine's gedachten weder zwoel en vol waren van een nieuwe... hoe moest hij het noemen: liefde? neen... haar egoïste, kille, harde ziel was niet tot het voelen van een werkelijke liefde in staat... belangstelling dan? ja, - wanneer zij weer door een nieuwe ‘belangstelling’ werd bezig gehouden. O, hoe hij het haatte, dit frivole spel van de ouder wordende vrouw. Aan de jeugd, met haar brandenden opstand in het bruisende bloed, kon men veel vergeven, - en wat had hij haar al niet vergeven, zijn zelfzuchtige, eigengerechtigde, lichtzinnige vrouw, maar in den loop der jaren, als de gedachten bezadigder worden, de wilde verlangens verkalmen... als de bezinning komt, en tenslotte de resignatie... dan begon een dergelijk gedrag je bitter tegen te staan. Thans had zij het gemunt op dien ongelukkigen Richard van der Well, die tien jaar geleden haar vlam was geweest. Ging hij er in mee, de jonge man? Of was het uitsluitend Laurine, die het oude vuur weer aanwakkeren wou? Hóézeer haar handelingen hem weerzinnig stemden, hij zou het toch curieus vinden, de ver wikkeling en ont wikkeling dezer nieuwe zaak na te gaan. Laurine merkte niets. - Ah! zei ze, op het hooren van een claxon. Zij verdween achter de overgordijnen, lichtte voorzichtig een tip van het kanten raamgordijn op, en zag, zelve ongezien, hoe een auto stilhield voor de hooge bordes-trap. Een lakei opende het portier. Eerst stapte van Rhenen uit, toen Olga, toen... | |
[pagina 116]
| |
Och, hoe liefderijk verzorgd in een langen ulster, met een muffler om den hals... en haastig aan den arm de bordes-trappen opgevoerd door zijn toegewijde vrouw... Zij lachte, toen zij terug-keerde in de kamer, en George bemerkte dien lach, maar begreep hem niet. Zoo iets vreemds was er in... niets vriendelijks... en stellig niets liefhebbends... eerder iets kouds... iets wreeds... De gasten kwamen binnen, de van Rhenen's met hun gewone vroolijkheid, Richard... leelijk in Laurine's oogen door zijn thans haast blauw-roode kleur, en het vrouwtje van der Well, die even haar onrust moest uiten in een onbedacht woord: - Jammer, dat 't zoo'n gure dag is vandaag, en Dick is juist wat verkouden... - 'n Koude dag? verbaasde men zich, en Laurine het heftigst van allen: - Nu ja, 't is November. Maar de wind is frisch, en de lucht is zoo heerlijk ijl, 'n genot om er in te ademenl Je kan ook te bezorgd wezen; maar mijn principe is steeds geweest: iemand niet altijd per se ziek houden, hem ook eens behandelen als een normaal persoon, hem niet voortdurend aan z'n kwalen en krukken herinneren... hemel! wat zou dat benauwend werken op mij... ik zou in zoo'n dwang niet kunnen leven, dát weet ik wel! Het vrouwtje haalde de schouders op: - U beseft niet... - O, alles, alles besef ik! ik besef in elk geval, dat iemand gezondheid vóórpraten z'n halve gezondheid is! Laurine had den strijd met het jonge vrouwtje aangebonden..
Dick van der Well had de eereplaats naast de gastvrouw, die druk met hem converseerde, en telkens even ongeduldig de wenkbrauwen fronste, wanneer een verhaal, dat hij wilde doen, door zijn ‘vervelend’ kuchje werd onderbroken. - Wat? geen champagne? En wijn hebt u óók al bijna niet gedronken? Maar, meneer van der Well! - Ik moet me in acht nemen, mevrouw! - Och! beklagenswaardige stakker, lachte zij, die er uitziet als vader Goedleven, en die dit niet mag, en dat niet mag! Champagne! wat is er nu onschuldiger dan champagne 1 Wel, ze geven | |
[pagina 117]
| |
't aan stervenden, om de levensgeesten weer op te wekken! Weigert u me deze dronk? Zij hief haar glas op, om met hem aan te stooten, en hij weigerde niet. George zag, hoe de jonge vrouw er zich aan ergerde, maar zich sterker ergeren dan hij kon zij niet... Laurine praatte druk en vroolijk voort, roerde alle mogelijke topics aan, en bespeurde niets van de ietwat strakke stemming bij sommigen der aanzittenden. Zij slaagde erin, Richard's belangstelling gaande te maken, en gaande te houden. Zij zag, hoe zijn oogen een andere uitdrukking kregen... een uitdrukking van geboeid-zijn, die zij... van vroeger herkende... Wel... het contrast tusschen háár, de mooie vrouw, zoo geraffineerd gekleed, en interessant van houding en gesprek... en het jonge vrouwtje, zoo lief, maar zoo onbeduidend, die zich aldoor drong in een rol van pleegzustertje, was ook wel wat àl te groot! Zonder er bij te denken, schoof Laurine Richard een bakje amandelen toe, en merkte eerst wat zij deed, toen hij bedankte met een gebaar van de hand. O, ja! amandelen! die mocht hij natuurlijk niet eten! En terwijl zij lachte met haar prachtige blanke tanden, zei ze ondeugend: - Dat is ook anders dan vroeger, hè? toen we philippines samen deden... wel... ik weet 't nog, hoe ik eens van je kreeg... 'n vaas met orchideeën... is 't niet zoo? Zij had ‘je’ gezegd... het was haar ontsnapt, maar wat kwam het er op aan? Zij wou dan wel eens weten, of hij werkelijk alles vergeten had van vroeger?... - Weet je 't nog? Zij lachte hem betooverend toe, en hij, gevangen in de kracht harer suggereerende oogen, keek haar aan, zooals zij wilde dat een man haar aankeek: onzegbaar geboeid en bekoord... Zij maakte de conversatie nu meer algemeen, want zij was voorloopig tevreden, o, meer dan tevreden. - Ik geloof, zei ze, dat Coué 'n beetje uit de mode is, maar ik zweer je, dat ik zijn methode voortreffelijk vind, - ja, van Rhenen, haal nu maar niet je schouders op... | |
[pagina 118]
| |
- Ik kan niet aannemen, zei van Rhenen, dat die methode heilzaam is voor Lichamelijke kwalen. Voor zenuwziekten geloof ik 't onvoorwaardelijk. Maar dat de geest zóódanig zou kunnen inwerken op 't physieke gestel... - Maar! van Rhenen! heb je dan nooit van de stigmata gehoord? dat zijn toch bewezen feiten! - Dus jij gelooft, dat Coué 'n gebroken been kon genezen? - Dat natuurlijk niet. Maar de stelling waarvan Coué uitging, was de volgende: de verbeelding van de menschen moet in de goede richting worden geleid. Hij zei bijvoorbeeld 't volgende: Iedereen kan loopen over 'n plank, die op de grond ligt. Reikt die plank van het eene dak tot het andere dak over 'n diepe straat, dan kan niemand 't meer. Waarom niet? Omdat de verbeelding dan gaat werken in de verkeerde richting. Maar nu moet je je verbeelding ten goede laten werken, en, door autosuggestie, je alleen wat goed is voor jezelf laten doen. Hij zegt: - Nous sommes ce que nous nous faisons, et non pas ce que Ie sort nous fait. Zegevierend keek zij naar Richard, en zag hem denken: Dit inzicht is toch eigenlijk beter, dan 't me voortdurend vertroetelen en naloopen en verzorgen, wat m'n vrouw me doet, o, met de beste bedoelingen! Maar ze verweekelijkt me er door, en houdt me aldoor in 'n toestand van niet-ziek en niet-gezond, die voor mij zeer vermoeiend en voor anderen dikwijls hinderlijk is... Nadat het diner was afgeloopen, vroeg Laurine: - Gaat u met ons dames mee, meneer van der Well? 't Kan in de rookkamer soms 'n formidabele tabagie wezen. Of rookt u soms 'n sigaret?... 'n Enkele sigaret? neen? Gaat u dan met óns mee; dan zullen we ons dit keer ter wille van u, óók 't genot van 'n sigaret ontzeggen. Richard maakte eenige beleefde excuses, maar Laurine lachte: Il n'y a pas de quoi, en nam haar gasten mee naar haar serre, een verrukkelijke ruimte, met planten en bloeiende bloemen gevuld. Zij noodigde Richard naast zich plaats te nemen, en wist het handig te bewerkstelligen, dat Olga van Rhenen en het vrouwtje van der Well aan den anderen kant van de fontein gingen zitten, zoodat het gesprek van haar en Richard door het | |
[pagina 119]
| |
geplas en gekletter van het water niet kon worden verstaan. - Vertel me eens: ben je naar de feesten in Breda geweest, als reünist van Kilacadmon? - Neen. Ik had wel graag gewild... maar... - Natuurlijk, daar heb je 't weerl Hoe heb je je kunnen laten weerhouden. Van Rhenen en Olga hebben zich dol geamuseerd. O, al die herinneringen, die dierbare souvenirs, - o, de ‘jonkers van Breda’, wat heb ik daar, als jong meisje mee gedweept; ik heb dikwijls in Breda gelogeerd, en daar de cadetten-feesten meegemaakt, de assauts en bals; en zelfs ik zou dolgraag naar Breda hebben willen gaan, maar George had er geen lust in. O, 't Valkenberg, de Duivelsbrug... de verrukkelijke mastbosschen, 't Groene Woud... Hij luisterde, wat voorover gebogen, met de handen steunend op de knieën en de handen gevouwen. - Ik herinner me... 'n zomeravond, dat ik met de familie, bij wie ik logeerde, naar 't cadetten-kamp zou gaan. De heele dag was het ellendig weer geweest, maar tegen den avond klaarde het gelukkig op. Luitenant van den Bergh wachtte ons bij den ingang op: je kent hem zeker wel, hè? hij is nu al kolonel... ja, de oorlog heeft menigeen, die anders als majoor gepensioneerd zou zijn, 'n geweldige opstoot gegeven... Kan je je voorstellen, dat jij dat stellig nu óók al zou zijn? Kolonel, of minstens overste...? 't Was 'n familie-avond. Van verre klonk de muziek ons al tegen. Van den Bergh bracht ons naar zijn tafeltje, dat hij aardig had klaar gemaakt voor de ontvangst, met thee-gerei en taartjes, en 'n flesch Rijnwijn met glazen. Hij maakte zeer z'n excuses, dat hij geen tent had kunnen krijgen, maar er waren achtendertig liefhebbers geweest voor maar acht tenten! Ach, wat weet ik alles nog goed... Ik zie nóg, hoe van den Bergh plotseling opstond, en zijn pet afnam... 't Wilhelmus werd gespeeld. Wij allen stonden op... en, wat 't is, ik weet 't niet, maar zoo'n moment vergeet je niet. Er gaat 'n stroom van ontroering door je heen... je voelt saamhoorigheid met je land, met je koningin... Maar er kwam eensklaps 'n hevige opschudding in 't kamp. Er begonnen 'n paar regendroppels te vallen! Dadelijk pakten de jongelui de stoelen op, en liepen er mee naar een groote hos- | |
[pagina 120]
| |
pitaal-tent, die onbezet was. Nauwelijks zaten we daar op ons gemak, of van den Bergh, die buiten een kijkje nam, verklaarde, dat de regen op zich liet wachten, en geen lust scheen te hebben naar beneden te komen. Gauw dus weer de stoelen naar buitenl De cadetten van de artillerie begonnen lichtkogels af te schieten, en het cadettenmuziekcorps ging serenades brengen: aan den gouverneur, aan sommige officieren, aan den dokter... Toen waarschuwden ze ons, dat er in een tent werd gedanst. Wij er heen. Het was er propvol, en de muziek bestond uit 'n piano... maar geamuseerd, dat we ons hebben, o! Zij hield op, want Richard had zich opgericht met een zucht. - Ja, die herinneringen, zei hij, en streek zich met de hand over het voorhoofd, onvergetelijk zijn ze, onvergetelijk... - En daarom begrijp ik niet, dat je niet naar Breda bent gegaan! - Och, ik zei je toch... Ah! hij begon óók al met ‘je’... - Nu ja, nu ja, maar je kan ook te overdreven-voorzichtig zijn. 'n Hypochonder is 'n vervelend mensch, maar 'n vrouw, die hypochondrisch is voor haar man, is nóg vervelender. Fel hield Laurine haar blik op Richard gericht. Zou hij zijn vrouw nu tegen dezen rechtstreekschen aanval verdedigen? Neen. Hij zei alleen: - Als je van iemand houdt, dan, vanzelf, ben je bezorgd over hem. - Maar, zeg nu eens: vind je 't prettig, om altijd in 'n staat van ongesteldheid te worden gehouden? Altijd en eeuwig er aan te worden herinnerd, dat de dood je op de hielen zit? O! ik zou 't niet uithouden, dat verzeker ik je. Dan liever wat korter leven, als 't moet, maar... van m'n leven genieten! - Je hebt... eigenlijk... gelijk... - Wat heb je aan je leven, als je dit niet mag, en dat niet mag, als je altijd oppassen moet voor tocht, voor 't kleinste zuchtje wind, voor vermoeienis, voor inspanning, voor opwinding... O! wil ik je eens wat zeggen? Zorg voor 'n geliefd wezen lijkt zoo mooi, en zoo lief, en zoo zelfopofferend en zoo edelmoedig... maar 't is, in eerste instantie... zelfzucht! - Zelfzucht? | |
[pagina 121]
| |
-Ja, zeker! de trouwe verpleegster wil zich in de voornaamste plaats zelve verdriet besparen, door het voorwerp van haar toewijding in een zoo goed mogelijke conditie te houden; en ze voelt niet eens, hoe ze haar slachtoffer martelt door hem dit te verbieden en hem dat op te dringen, door zijn heele bestaan te wringen in 'n beklemmende engte! Is dat geen zelfzucht? geen afkeurenswaardig egoïsme? Hoe wil je 't anders noemen? Jij, ben je ooit één oogenblik vrij? Altijd heb je een politie-agent achter je: Dick, 't is Noordenwind! Dick, drink geen champagne! Dick, praat niet te veel... Dick, ga niet naar Breda!! - Zoo... heb ik 't nooit... beschouwd... - Natuurlijk niet; je zit onder de suggestie van je vrouw, en je bent goedig van aard, je láát dat maar zoo. - Ze heeft me toch... - 't Leven gered? Dat wil ik aannemen. Maar 't is nú toch niet meer noodig elke dag, ieder uur je leven te redden? God, jongen, wat 'n bestaan! Je bent levend-dood op die manier! Geniet van je leven... durf te nemen, wat 't je biedt!... Had je nu niet graag naar Breda gegaan? - Ja... dolgraag. - Zie je wel! triomfeerde Laurine. En dat kleine pleizier heb je je ook al weer slaafs laten ontgaan... Wacht! daar krijg ik 'n idee! Verwachtingsvol keek hij haar in de lachende oogen. - Waarom de feesten in October hebben plaats gehad, begrijp ik heelemaal niet, want de eigenlijke dies natalis van de Academie is 24 November 1828. Dus: 24 November is eigenlijk de dag, waarop feest-gevierd worden moet. Laten we 't nóg doen! - Nog doen...? - Ja! laten we partij maken, en voor 24 November naar Breda gaan! De van Rhenen's willen wel, dat weet ik zeker; ik ga óók... en verder jij en je vrouw. Zijn oogen lichtten óp, in een blijden glans. - Zou dat kunnen? Zou dat mogelijk zijn? - Natuurlijk! als je wilt! Wil je? - Ik will ja! Met een onbeschrijflijk gevoel van triomf hoorde Laurine, hoe Richard, opgesprongen, het plan voorlegde aan zijn vrouw en Olga. | |
[pagina 122]
| |
Olga riep aanstonds geestdriftig: Eenig zeg! reuzeleukl Maar het jonge vrouwtje, in doodelijken schrik, stamelde: - Dick! dat meen je toch niet? - Zeker meen ik 't, stellig! - Maar, Dick, 't is November... en je bent al verkouden... - Toe, vervolg me niet altijd met m'n kwalen en gebreken! zei hij met ongeduld. - Dick! riep het arme vrouwtje. We waren immers besloten dezer dagen terug naar 't Zuiden te gaan... - Dan stellen we dat uit, zóó lang duurt dat niet meer! Tevergeefs probeerde het vrouwtje haar meening te doen gelden; zij werd algemeen overstemd, want George en van Rhenen waren uit de rookkamer gekomen en hadden zich bij de dames gevoegd. Van Rhenen ondersteunde dadelijk krachtig het plan, en zelfs George, - wat bezielde hem?... zei, dat als dit voornemen dóórging, hij mede zou gaan. - Dus is 't afgesproken? vroeg Laurine, met haar eigenaardig lachje, waarin niets liefs of vriendelijks, maar wel veel koude wreedheid was... - Dick, smeekte het vrouwtje met tranen in de oogen, ik bid je, doe 't niet, denk aan mij, laat 't terwille van mij... De arme, dacht Laurine, zij had waarlijk geen ongelukkiger woorden kunnen bedenken... En met hoonende voldoening hoorde zij Dick dan ook antwoorden: - Ja, hoor eens, daar kan ik niet altijd rekening mee houden, ik zou ten slotte m'n heele individualiteit verliezen. Je weet, ik geef je altijd toe, ik onderwerp me in alles... maar 'n enkele keer moet je mij eens vrij laten; hierin wil ik nu m'n eigen zin eens doen: ik ga mee. Ik ga meel... | |
VII- Luister je wel, Madeion? - Zeker, zeker... Madelon was bezig haar post na te kijken... en... zag zij goed?... een brief van...! - Wil dan zoo goed zijn, aan je personeel te zeggen, dat ik aan 't ontbijt niet op m'n gebakken aardappelen verkies te wachten. | |
[pagina 123]
| |
- ... - Luister je, Madelon? - ... - Madelon! - Ja, wat is er toch? Dat gezanik met die gebakken aardappelen aan 't ontbijt. - Ik wensch 't, en daarmee uit. - Neen, niet daarmee uit. Als je nu nog om tien uur weg-ging, maar je gaat al om negen, en wil om half negen ontbijten. Hoe kunnen nu de meisjes om half negen al gebakken aardappelen hebben! - Geef jij hun nog gelijk?! - Wil je kibbelen? Ik ben bereid, zei Madelon. Ging die vervelende man toch weg. Een brief van... Frank... en zoolang Jan in de kamer was, durfde zij hem natuurlijk niet lezen... - God, Madelon, wat ben je toch altijd kinderachtig. Alsof 't me om ‘kibbelen’ was te doen... - 't Lijkt er anders veel op. Geen gelegenheid laat je voorbij gaan, om me verwijten te doen. Als ik vind, dat de dienstmeisjes gelijk hebben, dan gééf ik hun gelijk, ook al is 't tegenover m'n man. Zij keek hem zóó uitdagend aan, dat hij zuchtte. - Ik moet dus toegeven volgens jou, en afzien van gebakken aardappelen aan 't ontbijt? - Als je redelijk was, jal Bacon and eggs of zoo is gauw genoeg gemaakt, gebakken aardappelen vereischen zorg en tijd. Aan de lunch kan je ze altijd krijgen als je 't verkiest, maar schaf ze af bij 't ontbijt. - En als ik dat doe...? - Nu, dan is 't goed, zei Madelon onverschillig, hopende, dat hij nu eindelijk zou gaan, want haar brief brandde haar in de hand. - Madelon... - Hemel! wat is er nú weer! - Waarom ben je zoo stug en gemelijk tegen me in de laatste tijd? - Och! - Heel lief ben je nooit geweest. ‘Wil je kibbelen, ik ben bereid,’ is altijd, zoolang we nu getrouwd zijn, je parool geweest, | |
[pagina 124]
| |
Madelon! Maar in de laatste dagen ben je erger dan ooit. Zij haalde met een ruk de schouders op, en fronste sterk de wenkbrauwen. - Moet je niet naar kantoor? - Laat dat aan mij over, zei hij kortaf. Kijk me aan, als ik tegen je spreek. Zij keek hem aan, even bruusk, als zijn bevel bruusk was geweest. - Wat wil je toch? vroeg zij korzelig. - Waarom ben je zoo onaangenaam in de laatste tijd? - Ik onaangenaam?! - O, onuitstaanbaar gewoon. Je spreekt nauwelijks een woord, je loopt me voorbij, alsof ik 'n vreemde ben... als ik je wat vraag, antwoord je onvriendelijk... - Ik ben er me niet van bewust. - Dus er is geen reden, waarom je zoo bent? - O, neen! Wat zou er zijn? - Dat weet ik niet. Hij keek haar doordringend aan, maar zij ontweek zijn blik niet, en bleef hem aanstaren met werkelijke verwondering. Dat stelde hem wel ietwat gerust, maar toch voelde hij zich niet geheel van zijn bezwaren ontheven, toen hij nu, met een korten groet, de kamer verliet. Alleen, greep Madeion driftig den brief van Frank, en voor zij het wist, had zij het couvert tegen haar borst gedrukt in een heftig gebaar. Toen zonken haar handen ineen, en ze zei bij zichzelve als in schrik: - Jan heeft gelijk. Ik ben anders geweest in de laatste dagen. Toen hij het zei, ontkende ik, - want ik wist niet waarom. Nu weet ik... waarom. Zij bekeek den brief van Frank, en schudde het hoofd. Neen, jongen, zei ze, je zal niet wéér onrust in mijn leven brengen. Ik heb met je afgedaan. Ik heb, toen ik je ontmoette, wel verlangd, je nog eens terug te zien, omdat het zóó verrukkelijk is: te spelen met vuur... maar, neen. Ik wil, dat het uit is tusschen ons. Jan geeft gelijk; en hij heeft alle rechten op mij. Jij, Frank, hebt alle rechten op mij verbeurd... Ik zal zijn brief verbranden, zonder dien te hebben gelezen. De electrische haard belette haar den brief in het vuur te wer- | |
[pagina 125]
| |
pen. Zij zou naar boven gaan, naar haar eigen kamer, en hem met een kaars verbranden. Zij ging naar boven, met het vaste plan aan dit voornemen gevolg te geven. Maar toen zij op haar bureautje de kaars van haar lakstel wilde aansteken, viel zij neer op een stoel, en keek naar den brief, die op haar schrijftafel lag, met weemoed en verteedering. Arme jongen... dacht zij onwillekeurig. Je moest het eens weten, dat ik je brief ongelezen verbranden ga. Arme jongen. Zij peinsde voort. Was zij nu, met Jan, gelukkiger, dan zij met Frank was geweest? De wilde, ontembare jongen, met zijn absoluut oppervlakkige levensvisie, had haar dikwijls ontstemd en verdriet gedaan. Maar was zij nu met Jan, den zwaarwichtige, die alle levensdingen behandelde met loodzwaren ernst, gelukkiger? Zij moest niet zoo peinzen. Zij had gekozen, en moest daarin berusten. En zij zou Frank's brief verbranden... Zij strekte haar hand naar de enveloppe uit. Ja zeker zou zij hem verbranden... maar... ongelezen? Een brandend verlangen, een heftige nieuwsgierigheid, om tenminste te weten, wat hij haar geschreven had, overweldigde haar. Haar geweten waarschuwde haar, dat zij er verkeerd aan deed, den brief te openen... herinnerde haar er aan met een plotseling berouw, hoe echt verdrietig Jan had gekeken, toen hij de kamer verliet, nadat hij, met een bij hem zeer ongewone zachtmoedigheid, in haar oordeel over een ‘onredelijken wensch’ van hem had berust. Arme Jan... Zij greep den brief... maar toen zij hem weer in handen had, scheen er, vreemd! een fluïde van uit te gaan, dat haar vingertoppen tintelen deed. O, Frank, zuchtte zij, waarom maak je het mij zoo moeilijk. Je had me niet mogen schrijven, je mocht me niet in zoo'n tweestrijd brengen... Met moeite hief zij den brief naar de vlam van de kaars... Toen, in een hartstochtelijk élan, scheurde zij wild den brief open, en las, en las, en las... | |
[pagina 126]
| |
Madelon, mijn liefste, mijn vrouw.
Vurige vlammen dansten voor haar oogen... haar vingers sidderden, haar hart bonkte in haar keel: wát schreef hij, wát? Hij noemde haar... zijn liefste... zijn... vrouw?... Madelon, mijn liefste, mijn vrouw,
Ik vraag je geen vergeving, dat ik je dezen brief durf schrijven. Je beseft, dat ik 't niet laten kan, nu je me wéér heb gezien, gebroken, geknakt, nadat je me van weg bent gegaan. God, Madelon, ik kan niet buiten je. Geloof me, ik heb je lief. Ik kwijn weg, zonder jou. Ik kan zonder jou niet leven. Ik heb je lief! ik heb je lief!... Madelon, wees goed, wees barmhartig. Bedenk, wat je aan me hebt gedaan, door me van je weg te stooten. Madelon! Madelon! Zie, ik smeek je op mijn knieën, wees goed, wees goed!...
De gepassioneerde woorden drongen op haar in als kreten, als uitgeschreeuwde smeekingen... Zij voelde zich duizelig worden en verward... Wat vroeg hij? wat wilde hij?... O, Frank! zwijg! Maar hij zweeg niet: luid riep hij tot haar uit de bladzijden van dien brief, met woorden, die veel intenser tot haar hersenen doordrongen en veel blijvender zich erin vast-hechtten dan gesproken woorden zouden hebben gedaan... Ach, Frank, laat me met rust. Ik bid je... Maar hij liet haar niet met rust. Hij dwong haar den brief ten einde te lezen... de brief, die haar in een bedwelmende roes bracht, als van al te zwaren wijn...
Ik moet je wéérzien, Madelon. Ik wil je wéérzien. Waar zal het zijn?...
Met een laatste restje van wilskracht richtte zij zich op. Hem wéérzien, dat nooit! Daar kon hij haar niet toe overreden. Nooit. Nooit!
Waar zal 't zijn, Madelon? In den Haag is 't onmogelijk. Ik wil je niet aan al te veel gevaar blootstellen. Ik wil niet meer met jou in 't publiek worden gezien. Dan... zou er ál te snel een | |
[pagina 127]
| |
einde komen aan het geluk, met je te zijn. Bij jou aan huis komen mag ik niet. En wil ik ook niet. Maar... laten we samen een dag naar Utrecht gaan, of waarheen je wilt. Madelon, weiger me dat niet. Ik ben tot elke wanhoopsdaad in staat. Madelon, stem hierin toe, of ik weet niet wat ik doe. Ik heb je lief... en je bent van mij geweest, mijn vrouw. Dat gaat niet heelemaal over; je hebt me liefgehad, en nóg ben ik je niet onverschillig. Als ik dat gelooven moest... dan, op hetzelfde oogenblik, schoot ik me een kogel door mijn kop. Madelon... één dag vraag ik je, van je hééle toekomst. De aalmoes van één dag. Die zal je me geven, nietwaar? Schrijf me, schrijf me, wanneer! Frank. Het was... en angstig beefde zij... het was, of zij hem hóórde smeeken met suggestieve kracht: schrijf me, schrijf me, wanneer! Maar, God, dat kón zij toch niet! Zij kon, zij mocht toch niet toegeven aan dit... schandelijk verlangen? O, dacht zij mismoedig, was ik toch maar sterk genoeg geweest, en had dien brief niet gelezen! Een huivering ging door haar schouders, en heimelijk bekende zij zich: Neen! ik heb geen spijt, dat ik hem heb gelezen... Zóó te worden liefgehad is zalig... is zalig... Als kussen waren z'n brandende woorden... als kussen, die een onvergetelijke herinnering achterlaten van een zoet, verboden genot... Zij streek zich met de hand over het voorhoofd, als iemand, die weg-gezonken is geweest in een bezwijming, en nu terugkeert tot de welbewustheid van het werkelijke leven. Zij antwoordde hem niet. Natuurlijk niet. Zij zou dien brief vernietigen. Morgen, overmorgen... nú kon zij het niet, het zou haar lijken, of zij hem daarmee lichamelijk letsel deed, dien arme, dien lieve... Maar zij schreef hem niet terug. Dan zou hij het wel begrijpen, dat zij niets meer met hem te maken wou hebben... Wou hebben?... ach! Neen. Zij mocht hem niet antwoorden. Zij was toch met Jan getrouwd, en had verplichtingen tegenover hem! Maar... als hij opnieuw een brief aan haar zond? een nog hartstochtelijker, een nog dringender bede...? Beter was het, dit vooraf te coupeeren. Het was wel verruk- | |
[pagina 128]
| |
kelijk: te spelen met vuur... maar... dan moest het voor haarzelve een spel zijn, niets dan een spel... en niet dreigen ernst te worden... Zij voelde, na zijn brief, te veel medelijden met hem, te veel... zachte teederheid... om niet bang voor zichzelve te zijn... Vastbesloten nam zij een papier, en schreef:
Frank, mijn arme, mijn lieve... Nooit mag je me weer zoo schrijven, begrijp je? Nooit... Je hebt er me te veel verdriet mee gedaan. Frank wees sterk, berust in je lot. We hebben afstand van elkaar gedaan, en moeten daarin berusten... Madelon.
Goed, dacht zij, goed zijn deze enkele woorden. Ze zeggen niet te weinig, en niet te veel. Niet te veel?... ‘We hebben afstand van elkaar gedaan, en moeten daarin berusten...’ Kon hij hier niet tusschen de regels lezen, dat zij óók spijt had, en haar scheiding betreurde?... Zij schreef opnieuw:
Frank, ik bid je, spaar mij, spaar jezelf. Zet je gedachten van me af, ga weer reizen, vergeet me, vergeet me... Roep al je mannenkracht te hulp, vergeet me... vergeet me, zooals ik zal trachten, jou te vergeten! Madelon.
En eerst nadat dit schrijven verzonden was, kwam het met een schok van schrik in haar op: Ik heb verraden... dat hij me niet onverschillig is: ik heb geschreven:... zooals ik zal trachten, jou te vergeten... |
|