De roman der getrouwde vrouwen
(1931)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekendEen studie van huwelijksleven
I.She was a soft landscape of mild earth, Aan de groote eiken tafel in de eetkamer van haar woning aan het 's Gravenhaagsche Bezuidenhout, zat Maria, en deelde aan haar huishoudster de orders uit voor dien dag. Het ging alles zeer geregeld toe, in haar groote huis, en alles was ook altijd in de perfectie in orde. En och, voor regelmaat, ook al was die den eenen dag na den andere ook dof en eentonig hetzelfde, - was toch wel veel te zeggen. Wonderlijk, in dit huis, waar het zoo ouderwetsch degelijk was, had zij zelfs, - en dat tegenwoordig! - ook nog ouderwetsche en degelijke dienstboden! Daar zorgde de huishoudster, juffrouw Bol, altijd voor, en hoe zij het klaar speelde, begreep Maria niet, maar nooit verscheen een der dienstmeisjes met kleurige blouses en vleesch-rose zijden kousen; zij waren allemaal betamelijk in het zwart gekleed, met rokken tot de enkels, | |
[pagina 41]
| |
en de modellen van hun kanten schortjes en mutsjes waren ongetwijfeld precies dezelfde als van vijftig jaar geleden! Grappig, zoo uniform als de kleederen, waren ook de gezichten; zij hadden allemaal hetzelfde type; van de moderne overslankheid geen sprake; zij waren allen degelijk ouderwetsch gebouwd, en hadden gezichten, die er bij behoorden. Maria dacht, dat Juffrouw Bol ze allen wist op te schommelen uit haar geboorteplaats, Zwartsluis waar zoo langzamerhand de traditie was gaan heerschen, dat de aankomende meisjes niets beters konden ambieeren dan een betrekking bij notaris van Oudenaerde in den Haag, en waar de ouders in die hoop hun dochters al zoo'n beetje opvoedden. - Dus u weet 't Juffrouw Bol. Overmorgen heeft meneer heeren-diner. Denkt u alvast eens over 't menu, dan kunt u 't me morgen zeggen. - Zeker, mevrouw. - U begrijpt wel, hoe 't zoo ongeveer moet zijn? De heeren zijn geen van allen jong... - Zeker, mevrouw: ouderwetsch-degelijk, niet van dien modernen onzin. - Juist, zei Maria, die moeite had, een lach te bedwingen, want Juffrouw Bol's uiting correspondeerde zoo precies met haar eigen gedachten, - is er nog iets? - Niet dat ik weet... O ja, mevrouw, Katriene heeft verlof gevraagd, om 't huwelijk van haar zuster bij te wonen... - Geeft u haar dat dan. - Geen denken aan, mevrouw. Ten eerste is Katriene hier pas, en heeft volstrekt geen recht op extra-vacantie. Ten tweede kan ik haar niet missen met 't diner. Ten derde heeft ze 't niet verdiend, want ze heeft... Maria maakte een beweging met de hand, als om te vragen: spaar me de details. Zij wist het al weer. Katriene mocht niet gaan, maar ‘mevrouw’ werd voor de weigering aansprakelijk gesteld. Juffrouw Bol zou straks in de dienstbodenkamer verschijnen, en zeggen met een onbewogen gezicht: - Ik heb je zaak aan mevrouw voorgelegd, Katriene, maar je kan niet gaan. Mevrouw vindt, dat je geen extra-vacantie hebt verdiend, vooral omdat je... En dan zou de vermelding van het strafbare feit volgen, dat Maria niet eens had willen hooren! | |
[pagina 42]
| |
In het begin van haar trouwen, toen zij nog een beetje eigen initiatief en durf en energie bezat, had zij zich met hand en tand tegen een dergelijke handelwijze verzet. Maar, och, ook dit was zij langzamerhand gaan beschouwen als een van de dingen, ‘die er niet op aan kwamen’, want Juffrouw Bol wreekte zich op haar in een zoo vervelende en langdurige bouderie, dat Maria daar gauw genoeg van had. Temeer waar Derck van Oudenaerde, haar man, altijd op de hand van de huishoudster was, en zijn geregeld antwoord was geweest: - Zij weet het wel. Houd je alsjeblieft aan haar. En laat mij er buiten, nietwaar. Mag ik nu eindelijk gaan, had zij bijna gezegd, want de wijdloopigheid van Juffrouw Bol had haar, vooral in het begin, dikwijls tot wanhoop gebracht. Nu... was zij er aan gewend, natuurlijk: zijzelve was immers net zoo lang vervormd en verkneed totdat zij paste in het kader van dit oer-degelijke, oer-ouderwetsche huis... Maria mocht gaan. Nu ja, het was ook waar: had zij eenmaal de deur van haar eigen kamer achter zich gesloten, dan mocht zij tot op het lunch-uur niet meer worden gestoord, dus Juffrouw Bol moest dan van te voren wel alles vragen... Maar nu was zij vrij, om tenminste voor enkele uren weer zichzelf te zijn. Met een zucht viel zij op den stoel voor haar schrijftafel neer; een zucht van verlichting, een zucht van weemoed ook. Met een onwillekeurig gebaar legde zij haar hand op de groote vellen papier, die gereed lagen, en gedeeltelijk reeds waren beschreven: haar nieuwe roman. Maar het werk vlotte niet in de laatste dagen, - vreemd. Zij bleef voor zich uit zitten staren in het volle groen van den uitgestrekten tuin. De linden bloeiden; mild dreef de fijne, zoete geur door de opengeslagen ramen naar binnen... en Maria glimlachte weemoedig: hoeveel jaren had zij hier nu al zoo gezeten, en den geur der bloeiende linden ingeademd... en alles... bleef altijd hetzelfde... Zij keek haar heerlijke, hooge, ruime kamer rond: een ideaal werkvertrek voor een schrijfster. Langs de wanden groote mahoniehouten boekenkasten met glazen deuren; een groot mahonie- | |
[pagina 43]
| |
houten bureau; een chaise longue; gemakkelijke stoelen en tafeltjes, waarop boeken, couranten en tijdschriften lagen. De kamer was in de kleuren bruin en groen gehouden, wat gordijnen, tapijten en meubelbekleeding betrof, en niets werkte rustgevender op Maria's, vooral in den aanvang van haar huwelijk, dikwijls woelenden, opstandigen geest, dan een verblijf in deze kamer. Hier voelde zij zich veilig en vrij: hier kon zij geheel zichzelve zijn... Maar dit ‘réduit’ te veroveren had haar een harden strijd gekost. Met tegenzin beschouwde Derck van Oudenaerde haar romanschrijfster-zijn, ...trouwens haar heele familie deelde dien tegenzin. Waarom? Maria had het nooit geweten, nooit begrepen. Misschien, omdat de van Oudenaerde's, zoowel als de Rodehorsten nog altijd stonden op het geestelijk peil eener gravin von Trachenberg uit Marlitt's Die zweite Frau, die van woede een door haar zoon geschreven werk door het raam op het terras slingerde, omdat de jongen den naam zijner vaderen had verlaagd, door hem op het titelblad van een boek te zetten! Maar, dacht Maria dikwijls, wat zou er van mij geworden zijn, als ik mijn werk niet had gehad? Haar boeken waren als het ware de veiligheidsklep, waardoor het ‘te veel’ aan gevoel kon ontsnappen, dat haar anders ten doode toe zou hebben gekweld. In haar boeken kon zij zich ‘uitschrijven’, sinds zij zich in het voor haar gefatsoeneerde bestaan niet ‘uitleven’ mocht. In haar boeken weende, juichte, klaagde zij, in haar boeken uitte zich haar geheele persoonlijkheid, met al haar drift en opstand, haar verlangen en verdriet, haar enthousiasme, haar hartstocht, haar teederheid, haar berusting... Wat wist het naïeve kind Maria ervan, wien zij trouwde, toen het aanzoek van den aanzienlijken, veel ouderen Derck van Oudenaerde door haar ouders voor haar was geaccepteerd? Zij was altijd een rustige, goedige natuur geweest; zij had veel zachtheid in zich, en, omdat zij zich weinig over haar innerlijke bewogenheden uitte, geloofde men haar gedwee en zonder veel eigen oordeel, en zonder veel eigen wil. En toen Derck begreep, dat hij zich wel eenigszins in haar had vergist, en zij integendeel een gepassioneerd temperament bleek te bezitten, dat soms zelfs tot opstand en onstuimigheid kon ontaarden, had hij onmiddellijk straffe maatregelen getroffen. | |
[pagina 44]
| |
Hij had met ijzerharde kracht haar vorming ter hand genomen, en niet gerust, voor hij haar uiterlijk had gefatsoeneerd naar zijn wensch. Met korte woorden van afkeuring en hoon had hij elk teeken van emotie bij haar onderdrukt; met onwrikbare zekerheid dreef hij haar in de richting, die hij verlangde, dat zij zou gaan... en leerde haar zich te gedragen volgens zijn formeelen wil. Zij had zich laten onderdrukken en drijven. Zij had zijn leiding aangenomen, en de les, die hij haar opdrong, geleerd. Maar niet uit gebrek aan wil, niet uit slapheid, lafheid, niet omdat het haar faalde aan individualiteit! Neen! veeleer uit een diepen, innerlijken trots, omdat zij wist, op deze wijze alleen haar diepste persoonlijkheid gaaf te kunnen bewaren. Uit een kloeke en klare verstandelijkheid, omdat zij intuïtief begreep, slechts zóó zich den vrede in haar huis te kunnen verzekeren, - den vrede, dien zij behoefde voor haar werk. En zij was geslaagd. Haar sterke wil, haar groote zedelijke kracht hadden haar geholpen zichzelf geweld aan te doen. Neen! niet uit goedheid, uit meegaandheid, en zeker niet uit edelmoedigheid, was zij gezwicht voor Derck's levensinzicht. Zij was er zich zeer goed van bewust, dat zij geleid was geworden door een instinct tot zelfbehoud; dat een zeker soort van zelfzucht haar den voortreffelijken raad had gegeven, zich aan te passen, zich te schikken in het onvermijdelijk lot. Vrede en rust wenschte Derck in zijn huis. En zij wenschte die evenzeer. Zij had die minstens zooveel noodig als hij. En zoo was zij, uiterlijk tenminste geworden, wat Byron noemt: ...a soft landscape of mild earth,
Where all is harmony and calm and quiet.
Maar somtijds kwam, wanneer zij in de eenzame afzondering van haar werkkamer vertoefde, de gevaarlijke gedachte tot haar: Maar heb ik wel ooit geleefd? Of zijn al de gebeuringen, die diep in het leven-van-vrouw ingrijpen, het huwelijk... het moederschap... langs me heen gegaan... zonder mijn inwezenlijkste ziel ooit te hebben beroerd?... Gevaarlijk was die gedachte, ja, want als zij er even aan toegaf, dan overviel haar zulk een brandende wanhoop, dat zij steunend haar hoofd met haar handen omgreep, en voelde, dat zij het zóó niet langer uithouden kon... | |
[pagina 45]
| |
Ach, haar leven was voorbij. Wat had zij nog van de toekomst te wachten? Niets. Haar leven was voorbij... en van het echtste, het waarste, het eenige, wat het leven waarde geeft... had zij nooit iets gekend. Haar eigen schuld? De schuld van haar ongevoeligen man, die verstard zat in zijn conventioneele opvattingen? de schuld van het toeval, dat haar geplaatst had in een positie, die niet strookte met haar aanleg en aard? Zij wist het niet. Al deze drie factoren zouden wel hebben samengewerkt, om haar te maken tot wat zij geworden was: een vrouw, die nooit zorgen had gekend, die in de koestering van comfort en weelde een weltevreden leven leidde, die als ‘ontspanning’ het schrijven van romans bedreef, - het getrouwe type der bourgeoise satisfaite. Er was nooit teederheid van haar gevergd, en zij had die dus ook nooit kunnen geven. Haar zoon had geheel de natuur van zijn vader, nimmer had hij haar in de gelegenheid gesteld, haar moederlijke gevoelens uiting te geven. Hij toonde haar reeds als klein kind haar volstrekt niet ‘noodig’ te hebben; hij had zijn eigen weg gevonden, en was dien steeds, feilloos en aarzelloos, gegaan. En toen hij naar Indië vertrok, had er, tusschen hem en zijn moeder, alleen het geijkte, conventioneele afscheid plaats gegrepen. En nu zij hier zoo zat vanmorgen, als altijd alleen, in de stilste en rustigste kamer van het overigens tóch volmaaktgedistingeerd stille en rustige huis, besloop haar opeens een sterke melancholie. En in een apathische bitterheid dacht zij moedeloos: - Wat zijn al mijn boeken waard!... Niets anders zijn het, dan de uitingen van een al te weelderigen geest, een al te levendige fantasie, - die op andere wijze nooit tot uiting komt... Ach, al mijn werken, die ik zoo heb liefgehad, waaraan ik met zooveel verteedering terugdenk, - wat zijn al die leege, schimmige ficties waard, bij het stormende, volle, waarachtige, levende leven, - het leven, dat ik... nooit heb geleefd?... Zij steunde haar hoofd in de hand, en dacht aan de belofte, die zij en haar schoonzusters en zusters voor elkaar hadden afgelegd... Zij althans had geen half jaar behoeven te wachten met haar | |
[pagina 46]
| |
levensbiecht. Die was in enkele woorden samen te vatten, dacht zij, en haar glimlach werd nog dieper-weemoedig...: Ik ben een vrouw, wier schoonste, beste qualiteiten nooit tot ontwikkeling zijn gekomen, die in het leven niet goed en niet kwaad is geweest... een vrouw, die eenvoudig nooit heeft geleefd. | |
II.In de groote kamer, met de zware antieke meubelen, die in Fernande's huis de ‘gezelschapszaal’ werd genoemd, hing nog een flauwe geur van de geparfumeerde sigaretten, die er den vorigen avond waren gerookt. Fernande glimlachte smadelijk, toen zij dien geur gewaar werd in deze omgeving. Amber en ashes of roses... welk een tegenstelling met dit milieu, het harde, verstarde, antieke, en de verfijndstgeraffineerde welriekendheid der modernste sigaret... Zij sloeg de armen boven het hoofd in een loom, verveeld gebaar. Ach, haar heele persoonlijkheid detoneerde immers hier in huis... waar tusschen haar en haar man een sluipende oorlog werd gevoerd, wie van beiden ten slotte het winnen zou... Zij herinnerde zich nog, hoè zij getrouwd was met Emil. Reeds tal van andere aanzoeken had zij afgeslagen; rustig speurde en keurde zij; totdat zij besliste vóór Emil Eeckman van Tijl. De lange, onbewogen, kalme aristocraat, met de sterke, scherpe oogen onder het, door den reeds kalenden schedel zeer hoog lijkend voorhoofd, had haar aangetrokken, zij wist zelf niet waarom en waardoor. Misschien door het contrast, dat hij met haar vormde? Zij, hartstochtelijk, wereldsch, houdende van in de gezelschappen te verkeeren, - hij een zeer rustig man, die het meeste hield van de sfeer van zijn eigen huis, en die in zijn heele leven waarschijnlijk nooit één ontroering had gekend...? Hoe het zij, zij had hem zóó duidelijk haar voorkeur te kennen gegeven, dat hij haar zijn aanzoek had gedaan. En dit was het wapen, dat hij van den aanvang af met de wreedste onbarmhartigheid tegen haar had gebruikt, wanneer zij hem verweet, dat hij haar niet liefhad, dat zij hem onverschillig was, dat hij haar verwaarloosde voor zijn werk: - Als je zóó weinig met me tevreden bent, Fernande, waarom heb je dan zooveel moeite gedaan, om me te krijgen? | |
[pagina 47]
| |
Wanneer hij dat zei, met het fijn spottende glimlachje om zijn dungelipten mond, dan haatte zij hem, dan zou zij hem kunnen sláán. En menigmaal was zij van hem weg-gevlucht naar haar eigen kamer, hijgend, de vuisten gebald, met in haar hoofd de enkele stormende gedachte: - Als hij dat ooit weer eens zeggen durft, dan vermoord ik, vermoord ik hem... Zij begreep het zelve niet, waarom ‘zij zooveel moeite had gedaan om hem te krijgen’. Zij wist nog, hoe zij had gezegd in zichzelve: ‘hem en geen ander’. En toen haar toeleg was vervuld, en zij in het huwelijk waren getreden, toen... was onmiddellijk de strijd begonnen, die sedert onafgebroken had voortgeduurd. Zijn groote grief tegen haar was, dat zij geen kinderen wenschte. Het denkbeeld was hem een gruwel, dat zijn aloud geslacht met hem uitsterven zou. Maar wat gaf zij daarom? zij wist alleen, dat zij het denkbeeld, een kind te krijgen, verfoeide. Zij wilde niet dien last op zich nemen; zij wilde niet vóór haar tijd verouderen door haar kinderen, zij wilde haar meisjesachtig figuur blijven behouden... en bovendien, zij hield niet van kinderen, zij bezat geen moederlijke natuur. Zij vond, dat hij haar hierin begrijpen, en haar gelijkgeven moest. Maar dat deed hij niet. Een doffe rancune smeulde steeds in zijn ziel, en gaf aan al zijn gedragingen tegen haar een scherper bitterheid dan anders het geval zou zijn geweest. Haar groote grief tegen hèm was, dat hij haar niet toestond in hun huis eenige wijziging aan te brengen. Zij had verwacht, dat hij, terwille van haar, zijn geheele inrichting zou willen veranderen. Niets ervan. Hij vond alles goed, zooals het al eeuwen in zijn familie was geweest, en moest er iets vernieuwd worden, dan werd dit toch, in overeenstemming met het milieu, bewerkstelligd. - Waarom scheiden we niet? had hij haar wel eens met kouden hoon gevraagd, en met vlammende oogen, in sidderende drift, had zij hem toegevoegd: - Omdat ik je dat niet gun!... Later bewonderde zij zich om haar spontaan antwoord, dat een degenstoot met een nog vlijmender degenstoot had gepareerd. Scheiden? Zij dacht er natuurlijk niet over. Neen. Dat zou geen wraak zijn op den man, die haar in het leven in alles teleur | |
[pagina 48]
| |
had gesteld. Zij besefte dat, en voelde er zich in haar diepste ziel door gekwetst en beleedigd... Neen, als zij zich op hem wreken wou, dan moest zij iets anders bedenken, zij... moest hem bedriegen en een openbaar schandaal veroorzaken, waardoor zijn naam, waar hij zoo trotsch op was, voor goed onmogelijk zou zijn. Dit denkbeeld hanteerde haar, en zij had wel eens een poging gedaan om het te verwezenlijken, en met dezen of genen uit haar kring een flirt begonnen. Maar zoodra de jonge man serieus begon te worden, stond hij haar zóó tegen, dat het haar onmogelijk was, aan haar voornemen gevolg te geven. Zij wist wel, dat zij in haar kring een reputatie had van volstrekte ongevoeligheid. Zij wist natuurlijk, dat Madelon den geestigen inval had gehad, haar de ‘robot’ te noemen, de mechanische mensch van ijzer en staal, van alle menschelijke gevoel ontbloot. En zij had smadelijk gelachen, en hooghartig gezegd: - Ja, dat is gelukkig de waarheid. Maar... als zij alleen was, dan kon zij wel eens de hand drukken op haar met pijnlijke kracht kloppend hart, en steunen: - Ik ben te ongelukkig, te arm...
Zij stond voor den spiegel en keek zichzelve aan. Een hooge, slanke gestalte, met trotsch achterover geworpen hoofd. Een glanzende blonde ondulatie omgaf haar mooi-gevormd gezicht, met de gave, blanke huid, de bloeiende roode lippen, de donkere, bijna zwarte oogen, met hun vochtige flonkering. En een kramp trok door haar hersenen, en zij dacht: ... God, ik ben mooi... ik ben een werkelijke schoonheid... Waarom heeft Emil mij niet lief? Zij knakte neer op een stoel en kromp in elkaar, en klemde haar armen om haar schouders in een wanhoopsgebaar. O, mijn leven, dacht zij, mijn leven... in een paar woorden had ik daarvan aan Maria de geschiedenis kunnen vertellen: - Mijn huwelijk is een mislukking... en uit verdriet daarover zal ik nog eens iets radeloos', iets verschrikkelijks doen. Met een diepen zucht rees zij overeind. Zij had niet gehuild, maar haar oogen brandden en schrijnden. En rillend als van kou kreunde zij: - Waar moet ik 't toch zoeken... waar moet ik 't zoeken... Maar opeens, met een energieke beweging hief zij zich op. | |
[pagina 49]
| |
Zij haatte zichzelve, dat zij dit moment van zwakheid had gedoogd. Zij bezon zich. Wat waren haar plichten voor vanmiddag? O, ja. Zij moest de receptie van Lonnie du Clarey bezoeken, een visite maken bij de familie van Beveren Waes, en daarna was zij vrij. Zij kon dan misschien wel eens gaan zien naar een nieuwe bontjas; ‘bontjassen waren geen mode meer,’ had haar couturière apodictisch beweerd, maar zij had daarop geantwoord: - Goed, als dan niemand meer een bonten mantel draagt, zal ik tenminste iets aparts hebben. Een gewillige slavin der mode was zij nooit geweest. Zij moest altijd lachen om haar kennissen, die zoo angstvallig modeshows bezochten, en geen toilet-detail anders zouden durven nemen dan de mode het voorschreef. Zij was er gelukkig in geslaagd, haar gedachten een andere richting te geven. Zij telefoneerde om haar auto en volbracht haar bezoeken. Toen, op het punt haar chauffeur de bontzaak te noemen, die haar altijd bediende, overviel haar opeens een zoo lustelooze, geestelijke vermoeidheid, dat ze zei: - Ga maar heen, ik loop naar huis. Misschien zou het haar eenige verstrooiïng geven, te voet door de stad te gaan. Dat deed zij zoo zelden, en zij voelde nu een dringende behoefte, om wat afleiding te vinden, uit vrees, dat haar zenuwen haar weer overmeesteren zouden. Langzaam drentelde zij langs de etalages en trachtte belangstelling te voelen voor juweelen en nieuwe tasschen, en zij verloor zich in de beschouwing van een geheel raam kunstbloemen, in alle kleuren, en van alle materialen. Zou, bij haar toilet van witte kant die schouderbloem van fade blauw fluweel niet wondermooi staan...? Zij dacht erover, eens een collectie op zicht te vragen, dan, in haar kanten japon naar Emil's kamer te gaan, en, als achteloos, te vragen: - Help me eens, zeg, 'n bloem uit te zoeken, ikzelf kan geen keuze doen. Hij zou opkijken van zijn werk, en haar aanzien, zóó verbaasd, alsof zij onverwacht een formidabele prestatie van hem eischte. Maar zij zou heel gewoon naar hem toekomen, en zeggen, met een zeer natuurlijke stem: | |
[pagina 50]
| |
- Kom, wees nu ook eens aardig en lief, als alle mannen tegen hun vrouwen zijn... en zij zou zich bloem na bloem tegen den schouder houden... een vlammend roode, die in tint rivaliseerde met haar bloeiende, even geopende lippen... een vreemdgroene, die aan haar gezicht met de zwarte oogen iets lokkendgeheimzinnigs geven zou... en zij zou hem daarbij aanzien met een fel-uittartenden blik, die, in de diepte toch vol beloften was... In gedachten verzonken merkte zij in 't geheel niet, hoe lang zij al voor het uitstallingsvenster had gestaan; zij was het zich evenmin bewust, dat zij onwillekeurig reeds een eindje op zij was geschoven voor de hinderende nadering van een jongen man, die vlak naast haar stond... maar opeens drong het geluid van zijn vleiende stem tot haar door: - Mooie bloemen, hè?... en heel geschikt voor 'n mooie jonge vrouw... Fernande, nog geheel wèg in haar duidelijke voorstelling, hoe zij de bloemen aan Emil zou toonen, keek op... maar zij wist niet, dat haar blik nog de uitdrukking droeg, waarmede zij haar man zou hebben aangezien fel-uittartend... maar, in de diepte, toch vol beloften... Even bleven hun oogen in elkaar... de jonge man sterk geboeid door haar fascineerenden blik. Toen herstelde hij zich, lichtte den hoed, en zei: - Mag ik me misschien even aan u voorstellen; mijn naam is: Rijnema, Albert Rijnema, ik ben adjunct-commies op 't Departement van Justitie. Fernande was zóó overrompeld door het onverwachte van de situatie, en zóó verbaasd, dat het niet eens in haar opkwam, om boos te worden over deze onverwachte familiariteit; zelfs drong het komische van den toestand niet tot haar door; ook keerde zij zich niet om en ging niet heen... zij bleef maar bewegingloos staan, en staarde hem aan. - En met wie heb ik de eer?... vroeg de jonge man. Nog antwoordde Fernande niet. De overgang van haar droomfantasie tot de werkelijkheid was zóó plotseling en zóó groot, dat zij zich als in een onbekende wereld verplaatst gevoelde. De jonge man lachte. Hij begreep, dat deze jonge vrouw er niet eene was, met wie men ongegeneerd een gemakkelijk avontuur begint. Hij was blij, dat zijn intuïtie hem had genoopt, zich | |
[pagina 51]
| |
beleefd aan haar voor te stellen, wat anders natuurlijk niet zijn gewoonte was. Wat was zij mooi, veel mooier nog dan hij had vermoed, toen hij haar profiel met bewondering beschouwde... een vrouw, een nadere kennismaking ten zéérste waard... Die oogen... wat een vuur zat daarin... hij had het wel gezien, al was ook nu de vlam in haar blik gedoofd... En thans, eindelijk tot volledig besef komend, wendde Fernande zich af, en wilde gaan. Maar tot haar verrassing voelde zij een hand op haar arm: - Ga zóó niet weg, mevrouw... laat me u tenminste, als souvenir aan deze korte kennismaking, die voor mij, u weet niet, hoe interessant is geweest, zoo'n bloem mogen geven... Opnieuw bleef Fernande staan. In een seconde flitsten de zonderlingste gedachten door haar heen. Jal een bloem aannemen van dezen onbekende... en mèt die bloem op haar kanten japon in Emil's nabijheid treden, en denken, vol triomfantelijken hoon: - Je moest het eens weten... je moest het eens weten... De jonge man bespeurde haar aarzeling: - Mag ik? mag ik? smeekte hij, alsof er enorm veel van afhing, dat zij toestemde in zijn wensch, en hij opende reeds de deur van den winkel, en Fernande, nauwelijks wetende, wat zij deed, ging binnen. Een keuze bloemen werd haar voorgelegd, en achteloos woelde haar hand er in... toen nam de jonge man een vlammend-roode wonderbloem, en hield die haar voor: - Deze... zei hij. Deze moet 't zijn. Die wedijvert in kleur met uw bloeiende roode lippen, fluisterde hij, tot haar overgebogen. Fernande nam de bloem... Zij dankte niet. Maar de jonge man was al heel tevreden met dit bereikte resultaat, dat hij nauwelijks had durven verwachten, en verliet met haar den winkel. Tot dusverre had Fernande eigenlijk gehandeld als in een bewustelooze verbijstering, nu kwam zij eenigszins tot zichzelve, en dacht: - Hoe kom ik thuis? Hoe raak ik dezen jongen kwijt? Zij bleef staan bij de eerste de beste halte van een tram. - Ik moet deze tram nemen, zei ze. Het waren de eerste woorden, die zij sprak, en zij hoorde met voldoening, hoe ijskoud en hautain haar stem had geklonken. | |
[pagina 52]
| |
Het verhinderde den jongen man haar te vragen, of hij haar thuis-brengen mocht. Hij nam zijn hoed in de hand, en vroeg deemoedig: - Wanneer zie ik u terug? Ik zie u toch terug? Zij antwoordde niet, wendde hooghartig haar oogen van hem af, naar de naderende tram. Hij aarzelde even, toen zei hij in een gedurfd élan: - Ik ben elken middag om half vijf bij Central. Zij antwoordde niet en besteeg de tram, zonder hem meer met een blik te verwaardigen. Maar toen zij zat, en het witte, vloeipapieren pakje zàg in haar schoot, overweldigde haar eensklaps het ontzettend-grappige van het gebeurde; zij voelde een onweerhoudbaren lach om haar lippen spelen, terwijl zij dacht: - 't Was tóch 'n aardige jongen... 'n heel, heel aardige jongen... | |
III.Reine zat stil en alleen in haar kamer, en werkte aan een gobelin-borduurwerk. Opeens merkte zij, dat het werk in haar schoot was gezonken, en dat zij doelloos voor zich uit zat te staren. Zij slaakte een diepen zucht. O! dat leven van haar, dat verfoeilijke, leege, nuttelooze leven... Nog in-zichzelf-gekeerder dan zij altijd was, was zij van Rodehorst terug gekeerd. Veel triester ook... Ach, die belofte aan Maria gedaan, woog haar zwaar. Hoe vernederend, hoe zielsgrievend, om te moeten vertellen: Mijn leven is geheel vergeefsch geweest. Ik heb niet kunnen maken, dat iemand van me hield... noch mijn man, noch mijn kinderen... ik ben voor niemand noodig... ik lijd een absoluut overbodig bestaan. Dit te verzwijgen, het zichzelve nauwelijks bewust te maken... was de kracht geweest, die haar in het leven steunde. Maar als haar nu zelfs die laatste kracht ontnomen werd... wat dan, wat dan...? O, zij schaamde zich bitter, dat zij een zoo onbeteekenende persoonlijkheid was, dat zij geen invloed had op haar man, geen overwicht op haar kinderen, - dat niemand het noodig vond, | |
[pagina 53]
| |
rekening met haar te houden... dat zij even goed niet kon bestaan, want niemand zou haar missen. Haar man... in een voorbij-gaande vlaag van verliefdheid had hij het jonge, blonde, schuchtere meisje getrouwd. Maar, ach, hoe spoedig was zij hem onverschillig geworden... Als zeeofficier moest zijn thuis hem, zou men denken, een welkome, rustige verblijfplaats zijn, maar neen, hij verveelde er zich doodelijk, en hunkerde steeds naar het einde van zijn verlof. ‘Men’ had haar wel eens bedekte verhalen gedaan over zijn ontrouw... maar zij haalde dan machteloos de schouders op... wat kon zij er aan doen? hem te boeien vermocht zij niet... O! het denkbeeld nog vele lange, eindelooze jaren hier zoo te zitten, vergeten en alleen... het was ondragelijk, en deed haar steunen van pijn. Voor niemand noodig op de wereld, bestond er een vreeselijker lot?... Handwerken... lectuur... wat musiceeren... daarmee kon een heel leven toch niet worden gevuld? Philanthropic... véél voelde zij ervoor, maar haar weinig sterke persoonlijkheid belette haar, daadkrachtig in deze richting werkzaam te zijn; zij bepaalde er zich toe te geven, veel te geven; nooit een aanvrage om hulp onbeantwoord te laten... en dus kon ook de liefdadigheid haar leven geen inhoud schenken. Reizen?... zij schrikte ervoor terug, zich in onbekende omgevingen nóg eenzamer en minder op haar gemak te gevoelen... Och, misschien was dit stille, eentonige leven ook wel het eenige, waarvoor zij was geschikt... Haar kinderen waren haar maar al te spoedig uit de hand geglipt... de twee meisjes, oneindig krachtiger waren ze dan zij, die in 't geheel geen autoriteit bezat, die het eenvoudig niet kón: zich te laten gelden... Ips en Folly, op zestienjarigen leeftijd, waren hun moeder verre de baas. Zij bepaalden zelf, welke lessen en van wie, zij wilden nemen; zij stelden zelf hun kleedgeld vast; en bewogen zich in en uit het huis, zonder dat zij zich ooit verwaardigden, hun moeder van hun gedragingen, hun uitgangen, evenmin als van hun wenschen, plannen, en gevoelens op de hoogte te brengen. Het was vreeselijk... en zij geneerde er zich voor, als een harer kennissen er zich over verwonderde, dat zij ‘die jonge dingen zooveel vrijheid liet...’ | |
[pagina 54]
| |
Maar zij kon niet anders, de hemel wist het, dat zij niet anders kon!... Neen, er was geen uitkomst voor haar. Dag in dag uit, jaar in jaar uit zou zij hier eenzaam moeten vegeteeren... totdat de vriendelijke dood zich eindelijk over haar ontfermde... Kon zij zich maar resigneeren, en gelaten berusten in haar lot. Meestal onderdrukte zij alle gedachten aan de onbelangrijkheid van haar leven... maar nu, na haar terugkeer van Rodehorst, was het, of zij onduldbaarder dan ooit haar nutteloosheid, haar overbodigheid voelde... Zij nam haar handwerk weer op... en legde geduldig steek na steek... en zocht zorgvuldig de kleuren uit... - Hallo! Bruusk werd de deur open-geworpen, en binnen stormden de beide meisjes Folly en Ips. - Zit je daar weer, eenzaam en alleen! - Och, daar zit ze weer, zoo zoet, zoo lief, als the patient Griseldis. Een gloeiende blos bedekte Reine's gezicht. Och, al zoo dikwijls hadden de kinderen haar op deze wijze geplaagd, maar op het oogenblik was zij niet in een toestand, om het te kunnen velen, en als zij vóórtgingen zou zij, vreesde zij, uitbreken in tranen. - Leg nu 's even dat idiote handwerk uit je handen, en luister naar ons als we spreken. En toen Reine niet dadelijk gehoorzaamde, rukte Ips haar het handwerk uit de handen, en smeet het opzij. - Meisjes! wat willen jullie toch? protesteerde Reine zwak. -Wat we willen? dat zullen we jou eens in twee woorden zeggen: wij willen 'n andere moeder. Verbijsterd staarde Reine de meisjes aan, met wijde oogen van schrik. De meisjes proestten het uit. - Dat begrijp je niet, hè? Maar in 'n seconde zal je 't wèl begrijpen: tegenwoordig worden de kinderen niet meer door de ouders opgevoed, maar de ouders door de kinderen. - En nu zullen wij jouw opvoeding ter hand nemen! - Jullie... mijn... - Ja! ja! ja! al veel te lang hebben we jou verwaarloosd. | |
[pagina 55]
| |
En je aan je lot overgelaten. Dat komt: we hebben altijd zooveel te doen... Maar nu op Rodehorst merkten we, en we schaamden ons ontzettend, dat jij van al die vrouwen daar wel de oudste leek. - Hoe oud ben je? Vierendertig? Nu, vergelijk dan 's die oue tante Laurine, die al haar zilveren bruiloft viert, bij jou. Zie de tantes Fernande en Madelon... een-en-al vivaciteit en activiteit. En wat klééden ze zich goed! Neen, moederlief, daar zullen we nu eens een eind aan maken, hoor. - Och, kinderen, laat me toch met rust... - Met rust, met rust, bauwde Ips haar na. Ja, dat zou je wel willen! Je bent voor jouw leeftijd veel te traag, te laksch, te onverschillig; wat is 'n vrouw van vierendertig jaar? die kan nog gemakkelijk 'n zestien jaar méé, tegenwoordig. - Maar... in 's hemelsnaam... - O, Mams, doe niet zoo slachtofferachtig. 't Is gewoon om te gieren. We willen niets anders, dan je 'n leuke tijd bezorgen... - 'n ‘Menschwaardig bestaan’ laten leiden, lachte Folly. - Neen, zeg eens eerlijk, drong Ips. Bevalt dit leven ‘achter de wereld’ je nu? - Ben je er gelukkig door, te vegeteeren als een plant? De tranen sprongen Reine in de oogen. - Neen, zei ze eerlijk. Maar... - Geen maren, daar luisteren we niet naar. - Maren bestaan niet! - Jawel, zei Reine. Kinderen, geloof me, ik ben niet geschikt voor 'n ander bestaan dan dit. - Dat zullen we dan wel 's zien! - Wees daar maar gerust op, dat zal wel meevallen. - Maar wat willen jullie dan met me? vroeg Reine ongerust. - We willen 'n mensch van je maken. Om te beginnen gaat die toet haar er af. - Wat?... neen! - Neen? ja! Zoo meteen komt de kapper je kortwieken. - En 'n beeldig bubi-kopje van je maken. We hebben 'm besteld. - Neen! dat gaat te ver! - Te ver? schepseltje-lief, we beginnen pasl Geloof ons, er | |
[pagina 56]
| |
is nog best iets van je te maken, als je gekapt en gekleed bent, zooals 't behoort. - En daarom hebben we Thérèse bevel gegeven je japonnen te verkorten. - Wat? neen! - Neen? ja! zeggen we je. Tot de knie. En als 't model er zich toe leent, nog korter. - Neen, kijk niet zoo dwaas, je zal er wàt lief uitzien. - En dan... als je voldoende verfatsoeneerd ben, dan... - ... Ga je met ons vanavond uit, en zullen we je... - ... in 't ‘leven’ brengen! gierden de twee onbedaarlijk. - Meisjes... ik weet niet, of ik lachen zal, of me boos maken moet... - Geen van beiden. Je onderwerpt je eenvoudig... - Er zit tóch niets anders op! | |
IV.Reine had zich geschikt in den wil der meisjes: wat kon zij anders doen? Zij was meegesleept in hun joligen roes, en haar hart popelde van een angstige en toch niet onaangename verwachting. - Thérèse, hadden de meisjes bevolen aan de kamenier, je kleedt Mama aan, zoodat ze klaar is om half negen. - Dan ga jij naar beneden, Mams, en daar wacht je dan 'n verrassing. Reine bekeek zich in den spiegel. Hemel, hoe veranderd zag zij er uit, maar hoeveel jonger, hoe oneindig veel liever... Zij had heusch iets fijns en bekoorlijks in het jeugdige, korte jurkje van cerulea-blauwe crèpe marocain. En haar gezicht... Zij had zich eerst nauwelijks herkend, toen haar mooie haar onder de schaar van den kapper was gevallen, en een jongenskopje haar uit den spiegel aanblikte, zóó precies gelijkend op die harer dochters, dat zij er onwillekeurig om had moeten glimlachen. Een scheiding links, en het haar in een golf over het voorhoofd gelegd... Opgewonden stonden de meisjes erbij, en bestormden haar met gretige vragen: | |
[pagina 57]
| |
- Nu? nu? wat zeg je ervan? ben je tevreden? Ja, hè! Natuurlijk, hèl Menschjelief, 't is of je 'n Voronoff-verjongingskuur hebt ondergaan... Reine had zich nooit zoo vreemd en... prettig-onrustig gevoeld als vanavond. Wat ging er met haar gebeuren? Wat hadden die ondeugende kinderen met haar vóór? 'n ‘Verrassing’ zou haar wachten, hadden zij gezegd... Zij knipte haar armbanden dicht, nam haar handschoenen en avondmantel, en ging naar beneden. Nauwelijks was zij in den salon aangekomen, of de deur ging weer open, en de een na den ander traden twee jonge jongens binnen in smoking, die op haar toe-traden, en een sierlijk-losse buiging voor haar maakten. - Wat?... wat?... stamelde Reine, totaal onthutst. - Ja, ja, wij zijn 't, wijl juichten en joelden Folly en Ips en schaterden het uit om de verbijsterde uitdrukking op Reine's gezicht. Hier zie je ons nu in 't costuum, waarin we 's avonds de straat opgaan! - Maar, kinderen! zuchtte Reine verslagen. Dat kan toch, dat mag toch niet!... - Och, jij! ouderwetsch wezen! Je ziet niets, je weet niets, je begrijpt niets. Nu, 't wordt tijd, dat we je eens nader inlichten, hoor! - 't Is, of ik droom, stamelde Reine, zijn jullie wel 's meer zoo... in die kleeding uitgegaan?! - O, ja, al honderden malen. Was 't nu een verrassing, ja of nee? - Dat zeker, maar... kom, laten we nu maar 'n einde maken aan dezen onzin. Jullie denken toch zeker geen oogenblik, dat ik zóo met jullie uitga? - Dat weten we zeker! Daaraan helpt geen tegenstribbelen. - Zien we er niet charmant uit? vroeg Folly onbeschaamd en beiden lieten zij zich op een hak van hun pumps ronddraaien, opdat hun moeder hen goed zou kunnen beschouwen. - Ik begrijp niets meer... de wereld staat op z'n kop... droom ik of waak ik? jammerde Reine zachtjes. Toe, kinderen, staak nu die comedie-vertooning... - En houd je nu maar heel gauw stil, want zoo aanstonds komt Hans Dennewaerd ons halen, en neemt ons mee naar de Triple sec. | |
[pagina 58]
| |
- Waarheen? - De Triple sec. 'n Nachtclub van de beste soort. - Neen! neen! riep Reine buiten zichzelf. Dat verbied ik jullie! 't Zal niet gebeuren! Ga direct naar boven, en verkleed je, en dat uitgaan zóó is van nu af uit!... - Hoor die kleine Mams, wat 'n toon... - Voortaan ga jij met ons mee, dat is wat anders. En Hans zal ons helpen, jou te ontbolsteren. - En nu is 't genoeg! riep Reine, oprecht verontwaardigd. Ik ga naar boven, en jullie gaan óók! Er werd gescheld. - Ha! daar is Hans! - Als je Hans ziet, verdwijnen al je bezwaren als sneeuw voor de zon! - Ja, want 't is 'n schat! - Iedereen is dol op Hans, en jij wordt 't ook, Mam, ik voorspel 't je! In doodelijke verlegenheid, geen kans ziende om nog te ontsnappen, wachtte Reine Hans' binnenkomst. Zij was confuus als een jong meisje, en stond daar, zoo onbeschrijflijk bevallig, met neergeslagen oogen en een roode kleur op het fijne gezicht, dat Hans verbaasd bleef staan. - Is dat de moeder? vroeg hij, met een glimlach. - Dat is ze, in levenden lijve, zei Folly. - Her Royal Shyness, voegde Ips erbij. Mams, hier heb je nu Hans Dennewaerd. Toe, kijk 'm 's aan, flauwerd. Gekrenkt keek Reine naar Ips; toen viel ook haar blik op Hans, en haar blos werd nog wat dieper, want zij had een alleraangenaamst gezicht gezien, dat met een ongeveinsde belangstelling, ja... bewondering, naar haar keek. - Heb maar wat geduld met haar, Hans, vroeg Folly nederbuigend. Je weet, ze is nog volkomen groen. - Maar, meisjes, dat kan toch jullie moeder niet zijn? Hoe oud zijn jullie dan? - Ik ben zestien... - En ik ben óók zestien... - Zijn jullie dan tweelingen? - Neen, dat is juist 't koddige, proestte Folly. Ik ben in Januari geboren, snapt u, en Ips... | |
[pagina 59]
| |
- ... in December van 't zelfde jaar. - En zoo zijn we dus allebei even oud. Hans naderde Reine; en Reine in haar angst wendde zich tot hèm: - Meneer Dennewaerd, helpt u me toch, deze kinderen tot rede te brengen. Ze willen naar... 'n nachtclub, verbeeld u! - Daar zijn ze al meermalen geweest, en, geloof me, er steekt geen kwaad in, mevrouw. 't Beste, om u daarvan te overtuigen is, persoonlijk mee te gaan. - Da's goed gezegd, da's goed gezegd. - Vooruit, Mams, niet langer gemalengerd! Ips wierp Reine den avondmantel om, Folly duwde haar de handschoenen in de hand: ‘noodig is dat anders niet’; Hans bood haar den arm, om haar naar buiten te geleiden... en eer Reine wist, hoe dit alles plaats greep, zat zij al in de groote, ruime auto van Hans, en reed naar de Triple sec, - een nachtclub! Zij! Het was haar of zij droomde. Een half benauwende, half lokkende, aantrekkelijke droom. Zij sloot haar oogen, en opende ze weer... neen, zij droomde niet... want vlak vóór zich op de strapontins zag zij Hans en Folly zitten, met de profielen naar elkander toegebogen... het knappe, donkere gezicht van Hans, en het parmantige, jonge kopje van haar eigen kind... Neen, zij droomde niet. Dit alles was werkelijkheid, dat de auto stil-hield, en Hans haar hielp uitstijgen, en dat zij een gang doorging en in een vestiaire kwam... en dat zij, altijd aan den arm van Hans, voor wien zij een soort van vrees voelde, die toch iets fijn-bekorends had, in een zaal voerde, waar... Bijna was zij, terug-gedeinsd voor het hevig tumult, dat haar tegemoet donderde van een neger-orkestje, dat zijn maatvaste dissonanten de ruimte in schrééuwde, jóelde, huilde... voor het overdadige licht, het zoemend rumoer van een publiek, dat in grooten getale aanwezig was. Wat is dat hier! waar ben ik! had zij willen roepen, maar haar lippen weigerden haar den dienst, en veilig haar leidend door de drukte, bracht Hans haar naar een tafeltje, waarachter, tegen den wand, een leeren bank was gebouwd. Daar zonk Reine op neer. Wat een verschrikkelijk geweld, was dat muziek? | |
[pagina 60]
| |
Reine sloot de oogen. Maar opende ze weer, om te zien, hoe paren zich bewogen met schokkende rukken en schuifelen en zijwaarts uitslaande beenen... was dat een dans? - Nu zie je eindelijk ook eens de charleston, zei Ips, 't werd tijd! lachte zij. Met een huiverenden zucht dacht Reine aan haar stille kamer, waar zij vanmiddag nog... was dat vanmiddag en al niet jaren geleden?... zoo doodelijk eenzaam gezeten had... De overgang was wel wat al te onbarmhartig... de gierende gillen, het papegaaien-schreeuwen van de band verscheurden haar ooren, en het woest gewoel voor haar oogen en al die kleuren en al dat licht bezorgden haar een gevoel van geestelijke onpasselijkheid... - Nu, hoe bevalt het je! stiet Folly haar aan. Je bent met je neus in de boter gevallen. Nergens wordt de charleston beter gedanst dan hier. - Ja, je moest je haasten, om 'm nog te zien, zei Ips, want hij is bijna ‘een overwonnen standpunt’ en dan zou je toch wel iets in je leven hebben gemist, als je 'm nooit had gezien. - Hebt u 'm nooit...? vroeg Hans, met een zoo ongeveinsde verbazing, dat Reine, ondanks zichzelve moest lachen. - Neen, kan je dat begrijpen? Als Papa op reis is, - en dat is hij vrijwel altijd, zij 't niet ter zee dan toch te land, dan wil zijn ‘trouwe vrouw’ naar geen enkele feestelijkheid toe. Zonder te weten waarom kreeg Reine een diepe kleur. - Maar laten we eerlijk zijn, zei Folly, we wouen haar ook niet mee hebben naar onze dancings en bals, toen we nog jonger waren. Nu hindert 't niet meer, nu kan ze ons niets verbieden, nu mag zij alles zien! De barbaarsche muziek van het orkest zwiepte zijn fel-gekleurde klanken de zaal in. Op het kleine tooneel verschenen vier girls in een soort van Oostersche kleedij. Zij bogen en zwenkten in de zonderlingste arabesken, en stelden plastische creaties voor... - The Idol, zei Hans, a play of uncanny witchery... Hij lachte erbij, maar Reine lachte niet. Zij keek, en was als betooverd. Het heffen en dalen der armen, de plots momenteele onbeweeglijkheid der lichamen, die onmiddellijk weer in een acrobatische wildheid overging... de sierlijke standen der lenige figuren tegen | |
[pagina 61]
| |
den achtergrond der zwart-fluweelen gordijnen... dit alles gaf Reine een gewaarwording, alsof zich daarginds op het tooneel een noodlot voltrok, met strakke onverbiddelijkheid... en dan weer of zij een lentefeest bijwoonde, van louter opgewektheid en liefelijkheid... Een zonderlinge fantasie speelde haar spel met haar... in een snel opeen-volgende reeks zag zij de meest tegenstrijdige tooneelen, en toen de girls, in een suizing van zijde, waren weg-geruischt, keerde Reine's bewustzijn eerst weer volledig terug door een luiden lach van Ips. - Onbetaalbaar, gierde ze. Weet je, hoe je er uitzag, Mams? Eens, toen ik voor 't eerst naar 't paardenspel ging, ik was zoo iets van zeven, zagen we in de loge naast ons 'n jochie van misschien vier. 't Kind was heelemaal wèg van de aarde, zijn oogen waren rond en groot, en hij staarde vóor zich naar de arena, ‘verslonden’ in aandacht. En zóó zag jij er uit!... - Jullie hadden me hier niet... begon Reine, maar niemand luisterde; Ips was juist bezig haar sigaret op te steken, en een jonge man verscheen op het tooneel, die een song van Sherman zong: He's tall and dark and handsome...
en Folly stiet haar gevoelig aan: - Stoot jij Hans 's aan: 't slaat precies op hem: he's tall and dark and handsome... - Wat is er? vroeg Hans, die zijn naam had gehoord, en boog zijn prettig gezicht naar Reine toe, maar Reine antwoordde niet, en zonk bijna door den grond van gêne, toen Folly zei: - Zij vond, dat deze song zoo op jóu toepasselijk is: he's tall and dark and handsome... - Ja? vroeg Hans, en keek Reine zóó vriendelijk aan, dat haar de tranen bijna in de oogen schoten van schaamte. Maar Ips riep: - Krijgen we niets te drinken vanavond? - Wat zullen we nemen? Champagne? vroeg Folly. - Neen, ik weet wat, ik heb 'n nieuw drankje uitgevonden, zei Hans: ik laat Clos Vougeot en Moeselwijn mêleeren, je zal 't proeven, exquis. Hij deed zijn bestelling, en Reine probeerde, zich niet zoo verschrikkelijk ‘onthuis’ te gevoelen. De zoemende gonzing der | |
[pagina 62]
| |
stemmen verwarde haar hersenen... met een schok van schrik zag zij, hoe een der heeren uit het publiek een tegenstrevend meisje naar zich toetrok, bijna op zijn knie... Zij had een aandrang tot schreien... en toch voelde zij zich in het diepst van haar wezen zacht-blij geëmotionneerd, toen Hans, zijn glas opnemend, haar een hartelijk welkom toedronk ‘in onze club’... Vergiste zij zich, en was niet alles zoo overweldigend, onheimelijk vreemd...? het gedrag der menschen... de dans... de muziek? Was alles heel gewoon?... heel gewoon de vrije toon van het publiek... de smokings harer meisjes... het neger-geweld... en dat zij hier zat, ontrukt aan haar stilte en eenzaamheid, een andere, dan zij steeds was geweest, wat kleeding en kapsel betreft?... Zij kon niet verder denken... zij liet zich opnemen in den algemeenen chaos van licht en geluid... en dronk haar wijn, en lachte... en kwam alleen weer even tot volledig besef, door Folly's jaloersche vraag: - Wat zit jij Mams toch zoo aan te kijken, Hans? - Ik dacht er over, waardoor je moeder er zoo heel anders uitziet dan jullie, en dan alle andere vrouwen hier. Ze is precies zoo gekleed, precies zoo gekapt, en toch is er 'n hemelsbreed verschil. Ik begreep eerst heelemaal niet, waardoor dat kwam, maar nu weet ik 't. - Waardoor dan? - Doordat alle anderen zoo bronskleurig zijn en je moeder zoo blank is. - Ja, zoo lijkachtig wit, smaalde Folly. - O, neen! dat niet! 't Is juist zoo zuiver, zoo puur ivoorblank... en dan dat fijne rose blosje erover heen... - Houd jij daarvan? smaalde Folly, smaalde ook Ips. Ajakkes! zoo ouderwetsch. ‘'n Tint van leliën en rozen,’ spotten zij, wie heeft die nog? 'n Gezichtje als 'n bloesem... - Als 'n rijpende perzik... - Als room met aardbeien... - Als de ‘jonge dageraad’... - Neen, zeg nu eens eerlijk, Hans, vind je onze zon-verbrande kleur niet veel mooier, natuurlijker, gezonder...? - Vind jij 't niet aanstellerig, om alle zon te vermijden, en altijd met 'n pa-ra-solletje te loopen? | |
[pagina 63]
| |
- Ik, zei Hans, zie al die noviteiten maar aan, en amuseer me er mee. Ik heb de mode van de oranje roodhuiden-kopjes meegemaakt, van 't fraise-rood op de wangen en 't groen om de oogen... de knalroode of sulfergele gezichten... 't olijf en 't café-au-crème en 't gebasaneerde bruin... alles is me even goed. - Even goed? zei Folly met drift. Kan jij dan niet 't pikante effect waardeeren van 'n parelsnoer om 'n moccakleurige hals? hoe interessant komen bruine armen uit bij 'n witte jurk!... en heb je nooit gemerkt, hoe veel meer lichte oogen spreken uit 'n donker gezichtje? - Ja! ja zeker! gaf Hans toe, maar ik moet toch óok zeggen, dat dit teint je moeder uitstekend staat, en dat ik haar niet graag anders zou zien! Een tintelende zenuwbeving ging door Reine's schouders. En haar heerlijke ontroering werd op verrassende wijze begeleid doordat er nu een wiegende meeslepende wals-melodie werd gespeeld. - 'n Wals! zei ze verrukt als een kind. - Ja, 'n wals! 't nieuwste van 't oogenblik. ‘'n Weensche wals!’ is 't wachtwoord. We zijn oververzadigd van foxtrots en blues en charlestons... we genieten nu weer de wals! Glimlachend stond hij op, en boog voor haar. En Reine gleed in zijn armen, en werd door hem, soepel meegevoerd in deinendlichten cadans. En alles van haar omgeving, wat haar beangstigd had en benauwd, zonk van haar weg; zij rustte in zijn veiligen, sterken arm, en zij was gelukkig, gelukkig, gelukkig... Duizelig, als bedwelmd, leunde zij even tegen hem aan, toen de walsmelodie zweeg. En hij boog zich diep naar haar voorover, en hij vroeg met vleiende stem: - Mag ik u morgenavond wéér komen halen? Zij antwoordde niet... en werd nog meer gebouleverseerd, toen hij, een regel uit een bekende song aanhalend, ondeugend zei: - I see yes, yes in your eyes... - Neen toch? vroeg zij, zóó kinderlijk-naïef ontsteld, dat hij, onzegbaar gecharmeerd, zich bukte over haar hand, en die met warme innigheid kuste. | |
[pagina 64]
| |
V.- Weet je wie ik vandaag ontmoet heb? vroeg George van Rodehorst bij het diner aan Laurine. - Ik weet 't niet, en 't kan me ook niet schelen! Met een ingehouden zucht wendde George zijn blik van haar af. Sinds de zilveren bruiloft was Laurine in een onverdragelijk humeur geweest. De reactie op een te drukken tijd, had hij eerst gedacht, en was geduldig gebleven, zoolang hij het uithouden kon. Maar soms maakte Laurine met haar luimen en grillen het hem te zwaar. Dan haalde hij diep adem, en voelde zich zijn eene hand ballen tot een vuist, en in zijn hersenen begon voortdurend de gedachte sterker te branden: Dat houd ik niet uit. Is er geen uitweg op te vinden, dat hieraan een einde komt? Laurine hield hem, - och, hij wist het, - voor een dommen, goedigen sul, een man, die bevroren zat in traditie en conventie, en die liever alles verduren zou, dan een schandaal veroorzaken door een scheiding. Maar... zij kon zich daarin wel eens vergissen, heel sterk vergissen... Met hoon en minachting beschouwde Laurine haar man. Natuurlijk weer zwijgen na het eerste onvriendelijke woord. O, dat temperamentlooze, zware, soliede, hoe haatte zij, haatte zij het! Het was, of zij na de bruyante, opgetogen feestelijkheden der zilveren bruiloft een grooteren afkeer van hem had gekregen dan ooit. Op zijn bedaarde, onuitstaanbaar-constateerende wijze, had hij vroeger wel eens tegen haar gezegd: - Je wreekt je teleurstelling, dat je niet in mij gevonden hebt, wat je zocht, op mij. Die moet je aan je zèlve verwijten... En ja, dat zij daarom een onoverkomelijke rancune tegen hem had, daarin had hij gelijk. Och, verwijten deed zij zichzelve genoeg... maar wat hielp 't? wat gaf 't voor troost? O, de weeë, ellendige leegte van haar leven. En àltijd álles hetzèlfde, o, God, o, God!... Wat zou zij na een half jaar aan Maria hebben te vertellen? niets anders dan nu. Dat zij, hoe begeerlijk en mooi het ook leek, voor zichzelve met haar huwelijk een verkeerde keuze had gedaan, en dat zij niet berusten kon in haar desillusie... dat zij opstandig was en recalcitrant, als ware zij een heel jonge vrouw, in plaats | |
[pagina 65]
| |
van een verouderde persoonlijkheid, die niets meer, nooit meer iets had te verwachten van het leven... - Wie heb je dan ontmoet? vroeg zij bits. Verwonderd keek George op. Maar hij was het al lang verleerd, bijvoorbeeld ironisch te vragen: - Ik dacht, dat 't je niet schelen kon?... Hij zei: - Herinner jij je nog Richard van der Well? - Richard van der Well? Ja... - 't Is al lang geleden, dat we hem kenden. Minstens 'n jaar of tien. Hij was toen cavalerie-officier... maar kreeg ongelukkig 'n bloedspuwing, en moest den dienst verlaten. - Ja, ik herinner me! - En toevallig vanmiddag ontmoette ik hem... - Zoo! dus hij leeft toch nog! - Ja, en hij maakt 't ook wel goed, voor zoover ik erover oordeelen kan. Hij heeft zich in 't leven gehouden, vertelde me Tom van Rhenen, door 's winters altijd in Davos te zijn, en alleen in de zomermaanden hier in Holland in Gelderland. Hij logeert met zijn vrouw bij de van Rhenen's... - Zoo... ach... Laurine verzonk in gepeins. Richard... Richard van der Well... een vroegere vurige flirt van haar... en de eenige van allen... de éénige... op wien zijzelve een beetje verliefd was geweest... O! Zij herinnerde zich! Hij was een lange, bleeke jongen, met een lief zacht gezicht. Hij leek zwak en frêle, en bewoog zich in zijn nauwsluitende uniform, als een, voor een comedie-gelegenheid verkleede knaap. Toch was hij al getrouwd... ja, verbeeld je, hij was toen al getrouwd... Wie begon de flirt? Hij?... of zij?... Dát wist zij niet meer. Maar lang duurde het niet, of zij namen beiden met hartstocht deel aan het bekorende spel. Zij was een beetje verliefd op hem. Want, anders dan bij haar andere flirts was er in haar gevoel voor hem veel zachtheid, veel teederheid. Niet, dat zij toen ongerust over zijn gezondheid was. Hij zag wel bleek, heel bleek, maar klaagde nooit over eenige indispositie, en was altijd vroolijk en opgewekt. | |
[pagina 66]
| |
En toen opeens het bericht: - Richard van der Well heeft een bloedspuwing gekregen... Nog kon zij het zich herinneren, hoe zij geleden had onder deze tijding. Eenige dagen lang had zij rond geloopen in een doffe verbijstering: Dick, ongeneeslijk ziek. Dick, ten doode gedoemd... Het was zoo onbegrijpelijk, zoo tegennatuurlijk: deze levenslustige jongen en... dood. O! zij herinnerde zich! In haar gevoel voor hem was geen zelfzucht, zij vergat zichzelve, om óp te gaan in hem. Zij hoorde, dat hij naar Davos was vertrokken, in gezelschap van zijn vrouw. En voor het eerst kreeg ‘zijn vrouw’ eenige beteekenis voor haar. Zijn vrouw ging met hem mee, en mocht hem verplegen, en altijd bij hem zijn... Maar toen werd deze jaloersche gedachte verzacht door de overweging: dat ‘zijn vrouw’ nu hetzelfde leed droeg als zij, ja, waarschijnlijk veel sterker, omdat deze geheel op hem was aangewezen, en Dickie natuurlijk maar een klein onderdeel van háár leven was geweest. Zij herinnerde zich haar angst en smart, de onrust, waarmee zij berichten omtrent hem inwon... hoe zij hem bemedelijd had, omdat hij nu zijn ontslag uit den dienst nemen moest... Zij herinnerde zich... Eens, de eenzaamheid en de stilte zoekend voor haar gedachten, die haar in gezelschap sterker martelden, dan wanneer zij alleen was, wandelde zij door het park Zorgvliet, en zag een paar Zigeunerinnen aankomen, die al eenige dagen rond-zwierven door de stad. De vrouwen, met hun blinkende witte tanden in de bruine gezichten, en de flonkerende zwarte oogen, accosteerden haar. Als groote bonte vlekken teekenden zij zich af tegen de grijze vaalte van het bladerlooze landschap... Werktuigelijk tastte zij in haar tasch, om een der vrouwen een geldstuk te geven. De zigeunerin nam het dankend aan, en vroeg toen met een uitnoodigenden lach: of zij haar de toekomst voorspellen zou? Zij had het hoofd geschud, en wilde verder gaan; toen zei de vrouw: | |
[pagina 67]
| |
- Doet u mij dan een vraag, en ik zal antwoorden. Is er iets, wat u weten wilt? En toen, wat bezielde haar? maar eer zij het wist, had zij reeds gevraagd: - Est-ce que celui... à qui je pense... guérira? De vrouw had haar lang en ernstig aangezien met haar zwarte oogen, en toen, meewarig gezegd: - Non... non, madame..., hélas, non. Zij had dat toen, in de overdrevenheid van haar opgeschroefd gevoel, voor een verpletterenden genadeslag gehouden, en was er dagen, weken, onder gebukt gegaan. Ach! wat heeft een mensch toch veel noodeloos verdriet. Wat wordt er veel smart op hem geworpen, die... in 't geheel geen reden heeft van bestaan! Ten eerste had die vrouw zich vergist, en was Richard wèl beter geworden. Maar ook haar reëele droefheid was allengs verkalmd en tenslotte vanzelf uitgestorven. Zij had het in dien eersten tijd stelselmatig vermeden, veel naar Dick te informeeren. Haar gevoel voor hem verzwakte, haar diep medelijden verbleekte vanzelf en wischte ten slotte uit. Zij kon weer lachen en schertsen en flirten... ook al was die lieve, knappe jongen ook voor goed uit haar leven verdwenen... Ja, en eindelijk had zij hem vrijwel vergeten, al bleef een teedere herinnering aan hem haar bij. Verdriet had zij niet meer, alleen een vagen weemoed... omdat zij hem al lang voor gestorven hield... En nu was hij opeens uit de dooden opgestaan... Hij leefde nog... en hij vertoefde zelfs in 's Gravenhage... zij zou hem dus weer van aangezicht tot aangezicht zien? Een verlangen begon in haar te popelen; en zij dacht: welk een wonderbare lotsbeschikking: juist nu ik mij zoo vervelend, zoo gedesoeuvreerd gevoel, komt er iets in mijn leven, waaraan ik mijn aandacht wijden kan... - En heeft hij niet gevraagd, ons eens te mogen opzoeken? - Wie, hij? - Richard toch? Richard van der Well! riep Laurine, in een plotselinge laaiende drift, die zich natuurlijk tegen George keerde, maar eigenlijk voor haarzelve was bedoeld, omdat zij onbedacht ‘Richard’ had gezegd. - Neen, zei George kortaf. | |
[pagina 68]
| |
Laurine brandde van verlangen om te weten, of Richard in 't geheel niet naar háár had gevraagd, maar zij durfde niet goed, omdat zij na zóó langen tijd zwijgen, dat de topic voor George alweer voorbij was, opeens nog iets over ‘hem’ had gevraagd. Wat? zij durfde niet? En dat tegenover George, de hoorende doove, de ziende blinde, die log en zwaar door het leven plompte, en geen gevoel had voor de fijnere nuancen des gevoels?! Zij dúrfde! - En deed hij mij de groeten niet? - Neen. Welk een belangstelling toonde zij in dien man, die zij in geen tien jaar had gezien. O, hij herinnerde zich, hoe zij met dien knaap had geflirt... maar toen hij met een ongeneeslijke ziekte van het tooneel verdween, had hij zooveel mogelijk zijn gedachten van ‘Dick’ afgezet. Blijkbaar herinnerde Laurine zich eveneens haar flirt... wel vreemd, na alle andere coquette spelen, die er op waren gevolgd! Hoe het zij: haar gedrag begon hem nu te walgen. Een vrouw, die de zilveren bruiloft achter den rug heeft, moet zich toch wat weten in te toomen, zelfs... al was zij teleurgesteld in haar man, omdat zij dezen nooit had liefgehad... Hij zei tegen zijn zoon: - Ga je mee 'n sigaar rooken, Geo? - Ja, vader. In George's kamer zaten de beiden een lange poos zwijgend. Zij leken uiterlijk veel op elkaar, en innerlijk niet minder. George wist, dat zijn zoon in vele opzichten gelijk dacht als hij, en dat Geo dezelfde opvatting omtrent Laurine had als hij. Hij wist dat, zonder dat zij er ooit over hadden gesproken... Zwijgend leunde hij terug in zijn fauteuil. En dacht: zou ik den jongen openlijk deelgenoot maken van wat me al zoo lang heeft bezig gehouden? Zou ik zijn oordeel vragen, zijn raad? Waarom niet? Hij is oud genoeg om er een eigen, gevestigde opinie op na te houden, hij is vierentwintig jaar. Bovendien heeft hij mijn solieden, beredeneerden, bezadigden aard... Hij haalde diep adem, en begon opeens: - Heb je iets gemerkt van die scène aan tafel? - Ja vader, zeker. - Wat denk je daarvan? Geo dacht even na, om goed zijn woorden te kunnen kiezen: | |
[pagina 69]
| |
- Wat ik daarover denk? Dat 't uwer onwaardig is, zoo iets dag aan dag stilzwijgend te verdragen. - Wat wou je dan dat ik deed? - Er een einde aan maken. - Scheiden? - Ja. George nam zijn hoofd in zijn beide handen. Zooals hij wel vermoedde, had Geo al lang over de verhouding in huis nagedacht. Doch gewacht erover te spreken, tot zijn vader uit zichzelf daarover begon. Scheiden, ja. Het kon niet worden ontkend, dat hij opzag tegen het schandaal, dat hiervan het gevolg zou zijn, de opspraak, die het zou brengen, het bericht: - George en Laurine van Rodehorst gaan scheiden. Hij zag reeds de spottende blikken, hoorde de hoonende commentaren: Beter laat dan nooit. Hoe dat zoo opeens? George heeft er toch al die jaren méér dan aanleiding voor gehad?! Doch opeens begon Geo te spreken. - Vader. Ik ben blij, dat we er eindelijk eens over komen te praten, want deze toestand wordt onduldbaar, vader. Al lang genoeg zijn wij de risée van den heelen omtrek geweest... Hoe lang is 't geleden, dat ik de ware toestand hier in huis ontdekte? Vraag liever, wanneer heb ik 't niet geweten, hoe 't tusschen ubeiden stond? Ik was nog jong, heel jong, misschien vijf jaar, of zes. Toen vertelde u me eens argeloos, dat er vroeger hier in de hall 'n groot hondenhok had gestaan, als 'n huisje; geel-geschilderd, en met 'n deur, waarin de huishonden ‘woonden’. En ik vroeg: - Waarom is dat er dan nu niet meer, vader? - U zei: - Omdat je moeder 't weg wou hebben. En dat antwoord, zoo eenvoudig, alsof 't niet anders kón, maakte 'n diepen, diepen indruk op mij. Als moeder iets wou, dan onderwierp men zich... En zoo is 't gebleven tot op den huidigen dag. Zoo gebleven? neen; 't is voortdurend erger geworden. Moeder is de huistiran, en dat niet alleen... maar ze laat al haar luimen den vrijen teugel, ze beheerscht nooit haar drift of haar humeurig- | |
[pagina 70]
| |
heid... en dat is op den duur ondrágelijk, vader, om met zóó iemand in één huis te moeten leven. Ik heb er wel eens over gedacht, om weg te gaan... - Heb je dát gedacht? - Ja, maar ik kon er niet toe komen u alleen te laten. Nú had u tenminste altijd de zekerheid, dat er u iemand, zij 't ook zwijgend, ter zijde stond. O, wat 'n afkeer had ik van de comedie der zilveren bruiloftsfeesten. Wat 'n onwaardige tooneelmatigheid. En 't ergste is: denkt u nu, dat moeder zich heeft geamuseerd? Ik zag soms 'n uitdrukking op haar gezicht, alsof ze al onze gasten hoonend voor den gek hield... Maar waarom doet ze 't dan? vroeg ik me af. Is 't 'n aangeboren boosaardigheid die 't iedereen lastig en onaangenaam wil maken? Ja, ik geloof, dat 't zoo iets moet zijn, want ze weet, hoe wij dat soort feesten abhorreeren. In godsnaam, vader, maak er een einde aan. Dat wij tenminste met ons beiden hier in vrede kunnen leven!... - Ja... zei George, je zal nu wel begrijpen, hoe ik hier meermalen over heb gedacht. Maar... er moet 'n aanleiding toe zijn. - Aanleiding heeft ze u meer dan genoeg gegeven! - Dat is zoo. Maar nú? - Wat komt dát er op aan! U vraagt eenvoudig scheiding aan. - Op welken grond? - Er is altijd wel iets op te vinden, als beide partijen 't willen. - Maar dat is 't nu juist: wil je moeder 't óók? Vergeet niet, dat ze nu een der aanzienlijkste posities van de heele provincie Zuid-Holland inneemt... wat zal ze zijn, hoe zal ze zich voelen, als ‘gescheiden vrouw’, nu ze misschien al te oud is, om nog 'n nieuw leven te beginnen? - U geeft haar voldoende geld, dan kan ze naar 't buitenland gaan. En daar begint ze stellig weer 'n nieuw leven! George keek naar zijn zoon, en onwillekeurig zei hij: - Wat heb jij 't land aan haar! - Dat heb ik. En hebt u 't niet evenzeer? - Ja... bekende George. Vreemd... ik hèb toch van haar gehouden, oneindig veel... Ik was krankzinnig van geluk, toen ze met me trouwde. Hoe zonderling, dat zóó'n sterk gevoel geheel kan vergaan. ‘Geheel kan vergaan.’ Goddank, zijn vader had het gezegd. | |
[pagina 71]
| |
- Dus, vader, u zal stappen doen? - Ja; de eerste maal, dat je moeder me nu weer aanleiding geeft, zal ook de laatste zijn. - Dat belooft u me? - Ik beloof 't. | |
VI.Laurine's hart klopte van een stormende verwachting, toen haar auto stilhield voor het huis der van Rhenen's. Zij had geen weerstand kunnen bieden aan haar verlangen, om Richard van der Well terug te zien. Het had haar wel verbaasd, dat hij geen enkele poging had gedaan, om met haar in aanraking te komen... maar, och, zij vond voor hem een gereede verontschuldiging; misschien had hij intens geleden, dat aan hun flirt zoo bruusk een einde kwam, en was hij bang die oude smart in zich te doen herleven... Zij had eenige dagen gewacht, of hij ook komen zou. Maar toen dit niet gebeurde, verzon zij het een of andere voorwendsel, - en reed naar de van Rhenen's. Olga van Rhenen had haar al zóó lang geleden beloofd haar het adres te geven van den leverancier, van wien zij haar prachtig Richelieu-borduursel betrok!... De knecht liet haar in den salon, en... kon het toeval haar goedgunstiger zijn? Daar ontwaarde zij een mannelijke gestalte, die niet van Rhenen was, dus wel Richard moest zijn, en heel alleen was hij, zonder entourage der van Rhenen's of van zijn ‘vrouw’. Hemel, wat een tref. Zij trad snel naar hem toe, met uitgestoken hand, en op haar lippen de joviale woorden: Hoe gaat 't, Dick? Maar was het Dick, die daar nu vormelijk tegenover haar stond, en voor haar boog als ware zij een vreemde, en die, met een beleedigende vraag in zijn stem, zeide: - Mevrouw van Rodehorst, geloof ik? Ah! voortreffelijk! onmiddellijk was haar heur plaats aangewezen. Om te lachen! om het uit te schateren! - En u is? zette zij hem zijn houding van onverschilligheid betaald. - Van der Well. Richard van der Well. | |
[pagina 72]
| |
- O! maar dan heb ik u vroeger al eens ontmoet, komt het me voor. Maar wat is u veranderd! Neen, als u uw naam niet had genoemd, zou ik u nooit hebben herkend. - Hoezoo ben ik zoo veranderd, mevrouw? Laurine kon den indruk, dien zij van hem had gekregen, niet zoo gauw definieeren. Ja, hij was zóó anders geworden... vreemd! Zij jokte niet toen zij beweerde, hem niet te hebben herkend. Zij had de herinnering aan een langen, lenigen, bleeken jongen... fijn gebouwd, en met donkerblond haar... En zij zag...: Een man van middelbaren leeftijd, breed in de schouders, - waardoor hij misschien korter leek dan hij inderdaad was en vroeger ook scheen, - met ijzergrauw haar en een krachtig, volbloedig gezicht. En zijn oogen... ja, ook zijn oogen waren veranderd... ze waren klein en stonden dichter bij elkander dan vroeger, of vergiste zij zich? Zij voelde zich waarlijk een oogenblik verward, ja, gedecontenanceerd. - Ja, u is enorm, enorm veranderd... Ik had aan u de herinnering van een bleeke, tengere knaap... - Dát ben ik nu niet meer! Maar 't veranderen, verouderen door den tijd is iets, wat ik ten slotte met iedereen deel! Sloeg dat op háár?! Laurine, zóó dikwijls gecomplimenteerd over haar onverwoestbaar en altijd hetzelfde blijvend, bekoorlijk uiterlijk, was stupéfait. Wat bedoelde die onbeleefde man? Zij had lust hem eens te vertellen, hoe zij kort-geleden een dokter had ontmoet, die zestien jaar in Indië was geweest, en die tegen haar zei: - Maar, mevrouw, u is niets veranderd. Ik herken u volkomen in de vrouw van vóór zestien jaar. Vertel u me toch eens, wat u doet, om er zóó te blijven uitzien, dan vertel ik dat aan mijn patiënten, opdat die er hun voordeel mee kunnen doen! Toen had zij, ijdel en blij, gelachen, en geantwoord: - O, dokter, niets van kunstmiddelen! Elke dag 'n koud bad, elke dag 'n kwartier gymnastiek, elke dag 'n uur in de buitenlucht, en veel, veel vruchten eten, dat is mijn geheim! Maar wacht maar, zij zou zich wel wreken op dezen onbeschaamde. En met een koel lachje zei ze wreed: - Dat is 't niet alleen. Maar naar ik hoorde moest u 'n | |
[pagina 73]
| |
t.b.c.-lijder zijn, en vroeger zou ik zeggen, had u ook wel 't air ervan. Maar nu! u lijkt me Holland's welvaren. - Inderdaad voel ik me ook in uitstekende conditie. Ja, ik geloof bijna te mogen zeggen, dat ik genezen ben. Dat wonder is door Davos bewerkstelligd, waar de ziekte tot staan is gekomen... maar vooral door m'n vrouw, door haar onvermoeide, toegewijde verpleging, die heeft me feitelijk 't leven gered. Ah! zijn vrouw... Vroeger sprak hij niet van zijn vrouw... Maar ja, natuurlijk, als zij hem ‘het leven had gered’, dan behoorde hij haar dankbaar te zijn! - En ik voel me zóó goed tegenwoordig, dat ik 't er op heb durven wagen, nu ook eens in Nederland 'n winter door te brengen. - Dat is wèl een mooie vooruitgang, prees Laurine, maatschappelijk, koel, terwijl zij dacht: Wat had 't me kunnen schelen, als je dood was gegaan! Was je maar dood gegaan! Zoovele gevoelens woelden door elkaar in haar hoofd, dat zij ze onmogelijk kon ordenen. Woede op hèm, die geen enkel herkenningsteeken had gegeven, of blijk van blijdschap, omdat hij haar na zóóvele jaren weerzag... geen enkele zinspeling maakte hij op hun vroegeren omgang... was hij die soms vergeten?! Dan: drift en zelfverwijt, omdat zij zich deze teleurstelling had bezorgd, door als een bakvisch naar hem toe te ijlen... een soort van vreemde jaloerschheid op de vrouw, die de zijne was, omdat deze zijn aandacht blijkbaar uitsluitend gaande hield... en alles overheerschend een aandrang, om wraak op hem te nemen, een gevoelige wraak op den man, die haar had durven vergeten... Gelukkig, - want voor een der zeldzame keeren van haar leven, voelde Laurine zich zeer weinig op haar gemak, - kwam nu Olga van Rhenen binnen, en weldra was Laurine met haar verdiept in een allergeanimeerdst gesprek. Zij nam niet de minste notitie meer van ‘Dick’, maar deed zich op het aangenaamst voor; zij koutte geestig over de dingen van den dag, vertelde gezellige anecdoten, en Olga had Laurine nooit zoo amusant gevonden. En toen mevrouw van der Well van een visitetocht terugkeerde, werd Laurine van een overbruisende vroolijkheid; zij vormde het pikantste contrast, dat men zich denken kan | |
[pagina 74]
| |
met het eenvoudige vrouwtje; zij schitterde met al haar gezelschapsqualiteiten, en niet het minst door haar schoonheid, die, zij wist het, zich altijd rehausseerde, wanneer zij het middelpunt kon zijn van een belangstellenden kring. Nederbuigend richtte zij een enkele maal het woord tot het vrouwtje: - O, de vorige winter bracht u aan de Rivièra door?... 'n Beetje te welbekend tegenwoordig, hè? Van de zomer ben ik naar Lido geweest; u weet misschien: de badplaats bij Venetië?... Nu, daar was de élite van heel Europa vertegenwoordigd; alle nationaliteiten zonden 'n groot contingent van hun aristocratie; en o, u moet hooren: daar arriveerde de vicomte de Noailles met z'n vrouw; ze brachten behalve hun valet, hun chauffeur en hun kamermeisje, 'n... ja, hoe moet ik 'm noemen 'n... gymnastiek-meester mee; die marcheerde met hen, zwom met hen, en na afloop van het bad liet hij hen op 't strand allerlei gymnastische oefeningen maken. Ik zeg jullie: iedereen keek vol benijding naar hen als ze bezig waren met hun acrobatische toeren. De vicomte nam bijvoorbeeld met 'n zwaai z'n vrouw op z'n schouders, terwijl zij bevallig daar poseerde... zooals je dat wel bij moderne exotische dansparen ziet, - enfin, in minder dan geen tijd had men hun voorbeeld nagevolgd; 's morgens was 't heele strand bedekt met oranje canvas oefen-matjes... en we leken dikwijls 'n troep acrobaten, die gratis 'n voorstelling gaven voor 't publiek... dat ons natuurlijk van alle kanten zat aan te gapen. - We... ons... jij deedt dus mee, Laurine? veronderstelde Olga. 't Is ook net iets voor jou! - Och, ja, zei Laurine, 't was voor mij zooveel bizonders niet. Ik gymnastiseer iederen morgen. Kan jij óók achterover buigen en met je vingertoppen den grond aanraken?... vroeg zij terloops. O! 't was... héérlijk. Je voelde je zoo jong, zoo opgewekt, bijna weer 'n kind. O, 't gaat daar heelemaal zoo ongedwongen toe. Stel je voor: 'n lunch-partij bij de contessa di san Midinello. Alle vrouwen in pyjama's, min of meer fantastisch van kleur en materiaal; alle mannen in sweaters, zonder mouwen, met wit linnen pantalons... Zij begon ineens hartelijk te lachen: - Stel je zoo iets vóór, hier in 't land!! Och, maar dáár | |
[pagina 75]
| |
zijn die dingen allemaal heel gewoon. 't Is eigenaardig, maar onder den invloed van zon en zee word je weer heelemaal 'n natuurlijk mensch, 'n oermensch, 'n gelukkig mensch. O, ja, die lunchpartij. We vonden na de lunch 'n koele, donkere hall en beschaduwde loggia's, met lange ligstoelen, waarop we allemaal onze siësta genoten. En daarna trokken we gezamenlijk naar de zee, namen ons bad, en dan oefenden we ons weer als parterre-acrobaten! Zij merkte, dat het vrouwtje, - ze zag er jong, maar heusch heel onbeduidend uit, - het verhaal niet geheel apprecieeren kon. En daarom zei ze beschermend: - 't Lijkt u misschien vreemd... (zij had wel eens gehoord, dat Richard niet met een meisje van stand was getrouwd, - van ‘standing’ zei men tegenwoordig,) maar ik verzeker u, dat juist een selecte côterie er deel aan nam. Daar had u bijvoorbeeld prins en prinses Wiasemski; lord en lady Raynour; och, wie zal ik méér opnoemen: 't was de crème de la crème van alle landen. Zij had heel goed bespeurd, dat Richard, ondanks dat hij bijna niets zei, aandachtig en geboeid naar haar geluisterd had. Het beeld, dat zij voor zijn geestesoog had opgeroepen van een jonge, slanke vrouw in een kleurige pyjama gekleed, verschilde ook wel wat al te veel met de persoonlijkheid van het eenvoudige, simpele vrouwtje in haar cendres bleues japonnetje... - U moet ons eens komen opzoeken, zei ze lief. En als uw man lust heeft, komt hij mee. Zij moest Richard het contrast laten zien van de ‘châtelaine van Rodehorst’, en het nietige, onbeduidende ding, dat hij tot zijn vrouw had gemaakt... - Wacht, zei ze minzaam, laten we maar meteen 'n dag afspreken. Olga, wanneer kunnen jij en Tom 't beste? dan hebben we 'n gezellig, intiem dinertje. Zij rekende vlug bij zichzelve uit: tot de volgende week bleef Geo uit de stad, (het was beter, dat Richard haar ‘grooten zoon’ niet zag), het moest dus deze week gebeuren. - Kunnen jullie Donderdag? Ja? dat doet me pleizier. Dat is dus afgesproken: Donderdag om half acht. Zij reed naar huis in een zeer gecompliceerde stemming. Was zij tevreden over het verloop van den middag? Was haar aanvankelijke rancune in een gevoel van triomf vergaan? | |
[pagina 76]
| |
Ja... en neen. Tevreden was zij wèl. Maar toch was er een gevoel van onvoldaanheid in haar. Minachtend dacht zij aan Richard's volstrekte onverschilligheid. Zooals hij nu was, bezat hij niets, maar ook niets geen aantrekkelijkheid meer voor haar! En hoonend overdacht zij ‘den teederen weemoed’, waarmee zij zijn ‘nagedachtenis in eere had gehouden’. O, hoe bespottelijk, hoe afschuwelijk-vernederend, dat zij zulk een liefelijke herinnering aan hem was blijven bewaren, terwijl hij haar was vergeten, vergeten, vergeten in de liefdevolle koestering zijner vrouw... Maar wacht maar. Zij wilde dan eens zien, of de macht op hem, die zij eertijds had, totaal was vergaan. Doch niet meer, omdat zij hem persoonlijk graag mocht, zou zij met hem een flirt gaan beginnen, niet omdat zij... verliefd op hem was, zooals tien jaar geleden... maar omdat zij hem nu haatte, en zich op hem wreken wou, wijl hij haar had durven... vergeten... | |
VII.- Madelon! - Ben jij 't... Frank? Madelon stond onverwachts tegenover haar eersten man, en zij lachte, want even had zij een aanvechting gehad, om op de manier van een Witzblatt te antwoorden: - Ah, ben jij niet de man, met wien ik eens 'n tijdje getrouwd ben geweest? - Ik ben 't. God, Madelon, wat ben je mooi, zei hij gesmoord. Haar lach werd dieper. - Ben je zóó gelukkig in je tweede huwelijk? zei hij, onverholen jaloersch. - Gelukkig? vroeg ze luchtig. Je gebruikt daar 'n heel groot woord voor 'n heel oppervlakkig iets. - Oppervlakkig, jal zei hij bitter. Voor jóu is 't huwelijksgeluk iets oppervlakkigs, dat heb je wel getoond! Zij lachte opnieuw. - Wat word je opeens zwaar op de hand. Zóó ken ik je niet, Frankie, zoo heb ik je nooit gekend. | |
[pagina 77]
| |
- Neen, hè, smaalde hij, ik was juist zoo ‘ondiep’, zoo ‘vluchtig’, je had ‘geen houvast’ aan mij... maar nu ik ‘zwaar op de hand’ ben, is 't óók weer niet goed. Het vleide haar, dat hij alles wat zij tegen hem had gezegd, zoo goed bleek onthouden te hebben... zijn blik van bewondering vleide haar, ja, zijn geheele optreden vleide haar enorm. Zij keek hem aan. Hij had een bizonder knap gezicht... vooral zijn oogen waren sprekend en sterk, en zijn mond, met de gevulde, bewegelijke lippen, was buitengewoon expressief. Hij was knapper, gedecideerd, veel knapper dan haar tegenwoordige man Jan van Rodehorst. Die was niet lang; breed, massief gebouwd, zijn gezicht kon strak zijn, als uit steen gehouwen, en zonder ooit zich op te winden tot drift, kon hij haar de vlijmendste dingen zeggen. Dat kon zij niet uitstaan van hem. Als hij buiten zichzelf raakte, en dan wel eens woorden sprak, die hij niet verantwoorden kon, soit. Dat mocht je hem niet zoo hevig aanrekenen. Maar met Jan was het altijd, alsof hij beredeneerd en weloverwogen zijn woorden koos, en dan kwetsten ze véél dieper natuurlijk. - Ga je mee theedrinken? vroeg hij onverhoeds. En aldus overvallen, had zij ‘ja’ gezegd, vóór zij het wist. Het was in de zalen van Pulchri Studio, dat zij elkander ontmoetten. Madelon was er heen gegaan, om het portret van een vriendin te zien, dat daar op de tentoonstelling hing; zij maakte er geen geheim van, dat zij niet veel voelde voor ‘de kunst om de kunst’; zij stelde zich ook volstrekt niet aan, alsof zij er verstand van had, zooals zooveel anderen deden uit haar kring; maar een portret te gaan zien, dat was wat anders; 'n jong schilder, die opgang begon te maken, had haar vriendin geschilderd, en zij vond het curieus, die beeltenis eens te gaan bekijken. Zoodra zij ‘ja’ had gezegd, had zij er spijt van, en, om haar verlegenheid te verbergen, en tijd te winnen voor het bedenken van het een of andere voorwendsel, zei ze: - Hoe vind je dàt? Tegen een effen achtergrond van donkergroen kwam de vrouwenfiguur schel uit; zij zat op een stoel, met de beenen over elkander geslagen, die tot boven de knieën kwamen te zien. | |
[pagina 78]
| |
De hals en de schouders der vrouw waren geheel ontbloot, en, onder de armen beginnend, was haar jurkje van vlamrood satijn, terwijl een shawl van hetzelfde vlammend roode satijn ‘bevallig’ afhing van haar eene zijde. Tot zoover goed. Maar in plaats van het frivole kopje, dat men boven dit mondaine ensemble verwachtte, zag men een strak jongenshoofd, zonder glimlach of lieftalligheid, een zoo vreemde antithese, dat die aller aandacht tot zich trok. - De moderne eenheid van tegendeelen, zei Frank. De hardheid en de wulpschheid van de moderne vrouw is hierin voortreffelijk gekarakteriseerd. - Juist riep Madelon. Ik zocht naar 'n uitdrukking voor de sterke impressie, die ik kreeg voor deze schilderij, maar ik kon 't niet vinden. Nu heb jij 't precies gezegd. De moderne vrouw is: Dure et douce
Comme du fer et de la mousse.
Zij werd onrustig onder zijn gretig bewonderenden blik, ofschoon die haar vleide, o, enorm, enorm... Maar nu moest zij toch zien aan hem te ontkomen... - O! zei ze opeens, hoe laat is 't? en zij keek quasi-ontsteld op haar platina armband-horloge. Ik moet haar huis! Jan wacht op me, hij heeft me gevraagd, of ik... - Jok er nu maar niet om, zei hij met een malicieusen lach. Je hebt ‘ja’ gezegd, en jij behoort niet tot de vrouwen, van wie Strindberg zoo hoonend zegt: - Ihr Wort nicht halten, was bedeutet das für eine Frau! - Neen Frank, ik jok niet. Ik moet nu werkelijk naar huis. Ik had m'n afspraak vergeten; dat is vleiend voor jou, en wees daar nu maar tevreden mee! Zij lachte hem zoo bekoorlijk toe, dat hij haar aanstaarde als betooverd. - O, Madelon, hoe kon je toch... - Laten we alsjeblieft het verleden niet weer levend maken. Dat hebben we uitgevochten, en dat is voorbij, dat is dood. Vertel me liever: hoe kom je opeens weer in Holland? Ik dacht, dat je ‘'n reis om de wereld’ zou maken. - Ach, dat was ik van plan. Maar ik kon 't niet volhouden, | |
[pagina 79]
| |
zoo lang van je weg te blijven, zoo ver van je weg te wezen, Madelon! - Stil, Frank, wat bezielt je! Je doet me schrikken, iedereen kan je hier hooren! - Ga dan met me mee. Kom, die kleinigheid kan je me nu wel gunnen. - Zal je dan rustig zijn? vroeg zij, al half overwonnen. - Daar kan je van op aan. - Och, nee, hoe kóm ik zoo dwaas. 't Is te gek, Frank, we kùnnen 't niet doen... - Zal je zien, dat we 't kunnen. We gaan theedrinken in des Indes. - O! Frank! Maar zij voelde al, dat zij toegeven zou. Zij vond er iets onzegbaar pikants in, openlijk over het Voorhout te wandelen met haar vroegeren man, openlijk met hem te gaan theedrinken in een publieke zaal! Niemand van haar kennissen zou dat waarschijnlijk doen. Maar daarom juist deed zij het, alle conventie ten spijt! - Goed, zei ze, ik ga met je mee, maar op één voorwaarde. - Ongehoord aangenomen. - Nee, ik wil 't je tóch zeggen. Op voorwaarde, dat je geen sentimenteele herinneringen ophaalt, dat je me niet lastig valt met verwijten of klachten, dat je gezellig bent als 'n eenvoudige goede kennis. - Aangehoord aangenomen. Madelon's hart klopte prettig-gejaagd, toen zij met hem liep door de weidsche pracht van het statige Voorhout. Het was toch wel iets buitengewoons in je leven een dergelijke ondervinding te beleven: je was voor de tweede maal getrouwd, maar naast je ging je eerste man, die... nooit had opgehouden, je lief te hebben... een man, die veeleischend en wispelturig, frivool en onberekenbaar was geweest, met wien zij het ten slotte niet uit houden kon, maar die haar liefhad met een diepe, waarachtige liefde, en nu nog... en nu nóg... Er was toch wel iets ontroerends in die overweging, welke ontroering nog verdiept werd door de gedachte aan... haar tweeden echtgenoot. Zou hij jaloersch zijn, als hij haar nu, op dit oogenblik, tegen kwam, en vergezeld van haar eersten man? | |
[pagina 80]
| |
En op hetzelfde oogenblik, dat zij dit dacht, vroeg Frank: - Is hij... je man... jaloersch? Het had Madelon dikwijls onuitsprekelijk gekrenkt, dat Jan niet jaloersch op haar was. Zij ging wel eens zoover, dat hem te verwijten. Dan keek hij haar verbaasd aan, en zei: - Ik ken 't gevoel van jaloezie niet; ik weet niet, wat 't is. Als jij, Madelon, 'n anderen man verkiezen zou boven mij, wat kwam ik dan verder met jaloerschheid? Ik zou je je vrijheid terug-geven, dat is al. En of zij betoogde, dat gebrek aan jaloezie, gebrek aan liefde beteekende, en dat de niet jaloersche man hooghartig was en zelfgenoegzaam in den hoogsten graad, - hij bleef er bij: - Ik ken 't gevoel van jaloezie niet, ik weet niet, wat 't is. Maar het hinderde haar vreeselijk, om aan Frank te moeten antwoorden: - Neen, Jan is in 't geheel niet jaloersch. Hij kent geen jaloezie, hij weet niet, wat dat is... Ze zei: - Natuurlijk. Welke man is dat niet. Zoodra een man een vrouw heeft, wordt hij gekweld door 'n steeds erger wordende ‘bezitswaanzin’. Maar waarom vraag je dat? - Als hij hoort, dat we samen zijn gezien...? - Wat dan? zei ze luchtig. Op jou is hij natuurlijk niet jaloersch. Voor jou heeft hij precies 't tegenovergestelde gevoel van jaloezie! Dat spreekt toch vanzelf? 'n Man is toch niet jaloersch op den rival, over wien hij heeft gezegevierd? Jij, jij Frank, bent de éénige man, op wien hij nóóit jaloersch zou kunnen zijn! Ziezoo, na dit afdoende antwoord hoopte zij, dat hij haar verdere vervelende vragen zou besparen. Zij keek hem eens van terzijde aan, en zag, hoe hij moeite deed zijn emotie te bedwingen, maar zijn bewegelijke lippen beefden, terwijl zijn gezicht zich in een korten kramp vertrok. Arme jongen. Waarom was zij zoo hard? Zij had nu toch niets meer met hem te maken! Waarom zou zij niet grootmoedig zijn, en hem de kleine aalmoes gunnen van haar medelijden...? Toen zij door de draaideur in de groote comfortabele hall waren gekomen, liet hij zich met een zucht neervallen in een | |
[pagina 81]
| |
diepen fauteuil. Hij zei nog altijd niets, nadat de thee was gebracht, en keek naar haar, terwijl zij de kopjes inschonk. - Eén klontje, Frank, en 'n ‘nuage'tje’ melk, zei ze vriendelijk, terwijl ze hem zijn kopje overreikte. Maar zij schrikte van den gloeienden blos, die zijn gezicht overdekte. - Ach... dat weet je nog... zei hij, met een aandoening, die in 't geheel niet in verhouding stond tot dit onbeteekenende feit. Zij kreeg nu werkelijk medelijden met hem, en begon afleidend te praten. - Wat zit je hier rustig, hè, ondanks de muziek en 't dansen. Ik houd veel van deze inrichting: je kan er precies hebben, wat je wenscht: druk vertier of isolement. Hij leunde nog steeds terug in zijn stoel, en hield de oogen neergeslagen. En terwijl zij naar hem keek, zag zij, nu de blik der oogen er geen levendigheid aan gaf, hoe zijn gezicht veranderd was. De roode kleur was nu weg-gevloeid, en zijn wangen leken mager, ietwat ingezonken; onder zijn oogen lagen diepe schaduwen, en om zijn mond had zich een trek van leed en wrok gegroefd. Had hij... dan werkelijk zóó geleden onder hun scheiding?... Was hij dan werkelijk, - zij zou het nooit mogelijk hebben geacht, - tot een diep lijden in staat? - Frank... zei ze onwillekeurig. Maar bij den zachten, bijna teederen klank van haar stem, veerde hij overeind. - In godsnaam, zei hij, met gedempte stem, doe dat niet. Wees niet ‘lief’ tegen me. Ik dacht, dat ik 't heerlijk zou vinden, als je wat vriendelijk en aardig tegen me was. Maar dat is zoo niet. 't Maakt alles alleen nòg maar wat ondragelijker. - Frank... zei ze nog eens, angstig dat iemand opmerkzaam zou worden op hun tête à tête. - Wees sarcastisch, plaagzuchtig, alles wat je wilt, maar niet lief... in godsnaam niet lief. Ja, het was gemakkelijk genoeg, te zeggen: Wees sarcastisch, plaagzuchtig... als men je stemming daartoe volkomen had uitgeschakeld! - Frank, zei ze nu heel ernstig, laten we hiermee eindigen. 't Was beter geweest, als ik niet mee was gegaan, 't was dom en onverstandig... | |
[pagina 82]
| |
- Je deed 't uit medelijden, zei hij vol bitterheid. - Och, Frank, wees niet bitter, wees niet boos. We hebben... Hemel! wat had zij daar willen zeggen! Bijna had zij gezegd: We hebben toch van elkaar gehouden, en kunnen elkaar dus veel vergeven. Haastig veranderde zij haar zin: - ...we hebben elkaar niets te verwijten. Laten we... zoo goed als 't gaat, dit kleine incident van deze ontmoeting vergeten. - Dit kleine incident! Nu keek hij haar aan, met oogen, donker flonkerend van smart en toorn. - Voor jou is 't 'n ‘klein incident’. Ach, ja! Wat 't voor mij beteekend heeft, jou weer te ontmoeten, even met je samen te zijn geweest in 'n oppervlakkige intimiteit, dat weet je niet... En dat hoef je ook niet te weten! zei hij bruusk. Je zou er te veel pleizier van hebben, te veel ijdel, coquet pleizier! - Frank! zei ze gekwetst. - Niet? vroeg hij, en keek haar zoo doordringend aan, dat zij even, onrustig, haar oogen neerslaan moest. Toen zei ze, zich beheerschend, met een glimlach: - Wees niet sarcastisch, niet plaagzuchtig, Frank, toe... - Maar lief mag ik toch zeker óók niet wezen! Zij zuchtte, half van ongeduld, half van vrees. En terwijl zij opstond, om heen te gaan, nadat zij hem even, vluchtig de hand had gedrukt, dacht zij: Het is te gevaarlijk, dit spelen met vuur. Ik hoop, dat ik hem maar nooit meer ontmoet. Doch op hetzelfde oogenblik, dacht zij: O, ik hoop, dat ik hem nog eens ontmoet... het is te verrukkelijk, dit spelen met vuur... |
|