De roman der getrouwde vrouwen
(1931)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekendEen studie van huwelijksleven
[pagina 215]
| |
I.De begrafenis van Reine had alle familieleden bijeen gebracht, en allen waren verbijsterd door het plotselinge van het geval. ‘Een hartverlamming’ werd de oorzaak van haar dood genoemd, en deze uitspraak werd door de meeste aanwezigen gereede aangenomen. Maar de zusters en schoonzusters keken elkaar wel eens twijfelend aan... en vreesden heimelijk een heel andere, tragischer omstandigheid dan de genoemde, voor Reine's onverwacht sterven. Zij was immers, hoewel niet levendig, toch altijd gezond geweest. Zou haar melancholie, haar levensonmacht haar overweldigd hebben? Zou haar heengaan in verband hebben gestaan met de overkomst van haar man? Had hij haar op de een of andere wijze misschien te kennen gegeven, dat hij genoeg van haar had? Vragen, waarop geen antwoord meer mogelijk was... Toch kreeg Maria, die een paar dagen in Reine's huis logeerde, om haar ontredderde nichtjes met alles te helpen, eenig licht. Op het witte bed, waarop Reine sliep haar laatsten slaap, die door niets meer kon worden verstoord, schikte Maria een overvloed van witte bloemen. En terwijl zij zoo bezig was, en met weemoed naar het stille, witte gezichtje keek, dacht zij: Arme, kleine ziel. Je was niet tegen het leven bestand, - wellicht is het beter zóó. Ach, Reine leek zoo jong, zoo ontroerend jong, terwijl zij daar lag met haar gesloten mond en haar gesloten oogen... Als fijn-dooraderde schelpen rustten de leden over de oogen, die altijd wat angstig, en als met tegenzin de wereld hadden ingeblikt. Maria zuchtte diep. Zij had nu rust, haar kleine, lieve zuster. O! het leven was dikwijls vele malen zwaarder te dragen dan de dood, - dat wist zij, zij. De meisjes, die den heelen dag onrustig door het huis dwaalden, en nergens een houvast voor hun ongedurige gejaagdheid schenen te kunnen vinden, kwamen haar zoeken. | |
[pagina 216]
| |
- O, is u hier? zeiden ze op hun korte, abrupte manier, en toen, met een bitsen hoon in hun stem: - Witte bloemen! - Ah! die komen hier wel goed te pas! - Kinderen, toe, zei Maria, op haar zachten toon: bedenk, dat je hier bij 'n doode staat. - O, maar u weet ook niet! - Als u alles wist! - Kom mee, kom mee, dan zullen we u alles vertellen, riep Folly onstuimig. Ze was nog te jong, om het geheim, dat haar de ziel verschroeide, langer te verbergen. In de kamer der meisjes spraken Folly en Ips wild door elkaar: - U kent haar niet, al is 't uw eigen zuster... - Als je wist, wat zij heeft gedaan! - Maar wat dan, wat dan, vroeg Maria ongeloovig. - Zij... ze heeft ons den man ontstolen, dien wij lief hadden... - En dat nog wel, nadat we haar hadden gewaarschuwd... - En ze ging naar hem toe op z'n kamer... - Kinderen! zei Maria ontzet. Daar was je moeder toch niet toe in staat? - Niet? niet? ze heeft 't ons zelf bekend. - En haar dood is toch 't bewijs van haar schuld? Maria zat verslagen. Reine... Reine had dat gedaan? Haar zachte, onschuldige zuster?... Nog méér kon zij opmaken uit de onsamenhangende verhalen van de meisjes... en ten slotte was er geen twijfel meer mogelijk. Reine had een liaison gehad met een jongen man, dien de meisjes voor een van hèn hadden bestemd. Zij kon het niet begrijpen... maar zij voelde, dat het de wáárheid was, wat haar zoo overtuigend werd meegedeeld. En nog meer klaarheid kreeg zij, toen... Het was na de begrafenis. Maria was gebleven, omdat Reine's man op zijn bruuske, bevelende wijze haar had meegedeeld, dat hij van plan was het huis te sluiten. Hijzelf vertrok weer naar het het buitenland, doch van te voren zou hij dan zijn dochters brengen naar een kostschool te Brussel. - De meisjes naar een kostschool? had Maria verschrikt gevraagd. Nú nog? daar zullen ze 't niet uithouden, ze zijn veel te veel hun vrijheid gewend. | |
[pagina 217]
| |
- Daarom juist, had hun vader met nadruk gezegd. Ze zijn volkomen bandeloos, - hun moeder had niet de minste invloed op hen. Ze zijn pas zestien jaar, dus jong genoeg voor een instituut. Ze gaan naar een zeer strenge kostschool, - daarnaar heb ik geïnformeerd, - waar ze orde en tucht zullen leeren. En daar blijven ze dan twee jaar. Ofschoon Maria de intieme convictie had, dat de meisjes door hun optreden stellig den dood hunner moeder hadden verhaast, wekte deze beslissing toch haar medelijden. Doch er was niets aan te doen, zijn besluit stond onwrikbaar vast. En Folly en Ips? In trotsche verbetenheid werd door hen hun vonnis aanvaard, onder de bittere leuze: Wat kan ons nu nog schelen!... En... Maria liet hen gaan, want immers, na alles wat zij had gehoord en begrepen, voelde zij wel, dat de meisjes een boete hadden verdiend.
Het was aan den vooravond van haar vertrek. Het was zeer stil om haar heen. Alles was geregeld, na het afscheid van Folly en Ips met hun vader. Het huis zou worden gesloten. Het was zeer stil om haar heen. Maria zat met het hoofd in de hand, vervuld van een oneindigen weemoed. Toen werd haar een briefje gebracht:
Hooggeachte mevrouw. Heb de goedheid mij één oogenblik te ontvangen. Ik moet u spreken... wijs mijn verzoek niet af! In spanning uw antwoord verwachtend, Hans Dennewaerd.
Zij wees dit onofficieel verzoek niet af. Haar intuïtie had haar gezegd, dat deze jongeman Reine's minnaar moest zijn geweest. Zij ontving hem; en hij, zijn ontroering nauwelijks meester, greep in dankbaarheid haar handen, en stamelde heesch: - O, ik dank u, dat u mij even te woord wilt staan. Ik wist niemand, tot wie ik me wenden kon... of durfde wenden. - Weet u... alles? vroeg Maria. - Ik weet, dat Reine... dat zij... | |
[pagina 218]
| |
Hij viel op een stoel bij de tafel neer, en snikte in zijn armen. Zijn droefheid overweldigde hem zóó, dat hij den schijn der vormen niet langer in acht nemen kon. En Maria begreep hem. Ze zei enkel met haar moederlijk-zachte stem: - Arme jongen. Hij hief zijn gezicht op, en keek haar hoopvol aan: - U, die haar zuster is... veroordeelt u me, veracht u mij niet? Zij schudde langzaam het hoofd. - Wat ik voelde, zei hij, toen ik hoorde, dat zij... zoo plotseling... ik dacht, dat ik gek worden zou. Ik gaf mezelf van alles de schuld, en ik begreep toch niet, wat er was gebeurd. Nu... geloof ik 't wel te begrijpen. De meisjes zijn er achter gekomen, dat zij m'n liefste was. Die hebben hun vader gewaarschuwd... en... ach, wat moet m'n arme kleine door 'n folterende hel zijn gegaan, dat ze hiertoe besluiten moest... - 't Is alles heel droevig, zei Maria. Maar toch geloof ik, dat... we Reine niet moeten beklagen. - Niet? - Neen. Ze was te zacht, te teer voor het leven. Ze heeft er nooit tegen op gekund. Ik geloof, dat... haar liefde voor u zelfs niet in staat zou zijn geweest, haar levenskrachtiger te maken. Zij had de natuur er niet naar, om moeilijkheden te overwinnen, die knakten, die vernietigden haar... En dan, Hans, ging Maria voort met liefderijken ernst, wat had het tusschen jullie moeten worden? Als je met haar was getrouwd, dan... zouden jullie in 't begin heel gelukkig zijn geweest... maar later? op den duur?... neen. - Gelooft u dat niet? - Neen. Reine was niet de persoonlijkheid, om 'n man als jou, Hans, blijvend gelukkig te maken. Ik ken je niet... en toch ken ik je wèl. Ik, als schrijfster, doorgrond nog al gauw de psychologie der menschen. Wat ik je hier zeg, spijt je en doet je verdriet... en toch, Hans is 't ook in zekeren zin 'n troost. Dat besef je nu nog niet, - maar àls je 't gaat beseffen, zal je er mij dankbaar voor zijn, dat ik zóó heb gesproken, en dan... begrijpen, dat ik gelijk heb gehad. Hans wrong zijn vingers ineen, en luisterde zwijgend. Hij | |
[pagina 219]
| |
hunkerde, dat Maria verder zou gaan, en misschien nog iets anders zou zeggen... Toen zeide ze, wat hij hoopte: - Maar... hoe 't zij... mijn heilige overtuiging is, dat jij, Hans, haar al 't geluk van haar leven gegeven hebt... dat zij door jou, ondanks alle bijkomstige moeilijke omstandigheden, volmaakt gelukkig is geweest. Ik heb haar gezichtje gezien... en ze zag er uit als iemand, die... van geluk is gestorven. Een gesmoorde uitroep van Hans... toen greep hij Maria's hand, en kuste die, kuste die, in diep-eerbiedige erkentelijkheid. | |
II.Laurine had haar schoonzuster bij zich op Rodehorst verzocht, om daar eenige dagen te logeeren, en wat afleiding te vinden voor aller droevige gedachten, nu allen nog zoo gedrukt werden door het plotselinge heengaan van Reine. En toen zij met hun vieren bijeen waren in de serre-kamer, zooals dat ook het geval was geweest na de zilveren bruiloft van Laurine en George, streek Maria zich peinzend over het voorhoofd, en dacht opeens aan de afspraak, die zij toen hadden gemaakt. En het was, of de anderen ook door deze herinnering werden getroffen, zij keken elkander aan, met een vraag op de lippen, maar zwegen nog, omdat... Omdat Maria, na dit laatste onderhoud zilvergrijs was geworden; toen nog een bloeiende vrouw van middelbaren leeftijd, was zij nu droevig verouderd, en een diepe triestheid vermatte de altijd-zachte uitdrukking harer oogen. Zij begreep de blikken der anderen. En hoe zij uit kieschheid aarzelden om van hun afgelegde belofte te reppen. Toen begon zij zelf: - Ja, weten jullie nog wat we elkaar beloofden? We zouden elkaar vertellen... - Och, zei Laurine haastig, laten we niet meer daarop terug-komen... - Waarom niet? vroeg Maria. Om mij te sparen? Dat is niet noodig. Ik ben bereid m'n belofte, die ik jullie heb afgevergd, ook zelf in te lossen. Ik... | |
[pagina 220]
| |
Haar stem hokte, en haar zuster Fernande riep bezwerend: - Spaar jezelf, Marial... - ‘Spaar jezelf,’ zei Maria smartelijk. Die woorden zijn genoeg, om me te kennen te geven, dat jullie begrijpen, hoe ikzelf ben geëchoueerd in m'n verwachting, dat 'n man na een bekentenis van z'n vrouw... vergevensgezind en sympathiek van begrip zal zijn... Maar als jullie dat toch al begrijpen, welke reden zou ik dan nog hebben om te zwijgen?... Ik... op geheel toevallige wijze heb ik iemand ontmoet, die ik liefkrijgen moest. Het was... de liefde van mijn leven... Zoo hartstochtelijk, zoo diep had ik hem lief, dat... toen hij van me weg wou gaan, omdat hij dacht, dat hij me anders in te groote moeilijkheden bracht, ik hem heb gebeden en gesmeekt, me niet te verlaten... - Maria... zwijg verder, 't grijpt je te veel aan... - Neen. Ik kan nu spreken. De wond heeft zich gesloten, - ik ben er niet aan dood-gebloed. O, 'n mensch is sterk... heeft 'n onnoemelijke veerkracht... Ik wou blijven leven, om hèm niet ellendig te maken, en... ik heb 't gekund. - En konden jullie dan nooit samen komen?... - Neen... ik heb Derck alles verteld. - Heb je!?... - Ja. Zóó was immers onze afspraak? Maar m'n theorie is bij hem theorie gebleven. Onwrikbaar is hij z'n zelfde standpunt blijven handhaven. - Wou hij niet scheiden?... - Neen. Hij gaf me te verstaan, dat hij me minachtte... en dat alles in alle opzichten bij 't oude zou blijven. - Arme Maria... - Beklaag me niet... zei Maria, met gedempte stem. Dat kan ik niet verdragen... Zij zwegen, bezwaard door Maria's leed. De een voor de ander wist niet wat te zeggen, tot Maria zelf weer begon: - En ook Reine, de arme, is 'n slachtoffer van haar liefde geworden. Ook háár heeft 't niet gebaat, dat haar man alles wist. Ook hij heeft niet de schuld bij zichzelf gezocht... Verbitterd... háár verachtend, is hij z'n leven weer ingegaan. - Reine?... is Reine uit liefde gestorven?... | |
[pagina 221]
| |
- O! ik was al bang, dat 't niet 'n hart-aandoening was geweest! - Bang... zei Maria, met een triest lachje. Waarom? Reine heeft niet kunnen nadenken, impulsief heeft ze gehandeld, - maar van háár standpunt uit geloof ik wel dat ze 't beste deel heeft gekozen. Ikzelf ben niet geslaagd in m'n veronderstelling, dat het beter voor ons zou zijn, als de man alles van ons wist. Ook Reine niet. En toch... toch blijf ik nog bij mijn opvatting. Ik zie hier om me heen heel andere gezichten, dan de laatste maal, dat we samen waren. Fernande, - als je wilt, biecht dan eens op: heb jij je tegen je man uitgesproken? Fernande werd gloeiend rood. - Ja! zei ze. En ik wil je alles zeggen, omdat ik in eerste instantie m'n geluk aan jou heb te danken, Maria. Ik... ik dacht, dat Emil niet van me hield. En ik was daar radeloos ongelukkig door, want ik... had, ik heb hem lief. Toen, in m'n wanhoop ben ik gekke dingen gaan doen... (wat ik later bleek niet te kunnen dóórzetten, maar dat daargelaten) Emil kwam er achter, en... we hadden een uiteenzetting, met als gevolg... dat we nu, wat we vroeger in ons huwelijk nooit hebben gedaan, in vrede en harmonie samen leven. - O! dat maakt me gelukkig, zei Maria. En jij, Laurine? O, wat zie jij er ook anders uit. 't Rustelooze, gejaagde, zoekende, is uit je oogen verdwenen. Heb jij ook 'n verklaring met je man gehad? En is die tot je tevredenheid afgeloopen? - Ja, zei Laurine met een zachte erkentelijkheid, die haar vroeger ten eenenmale vreemd was. Maar 't heeft heel erg gespannen tusschen ons. George wou van me scheiden... - Van je scheiden, o! - En kwam hij, na jullie gesprek daarvan terug? Dat is een schitterende overwinning en 't bewijs, dat m'n theorie dan toch wel goed is! riep Maria. - Dat is ze ook, zei Laurine. En ik zal je altijd dankbaar blijven, Maria, voor je raad. Ja, George was vastbesloten: hij wou van me scheiden. Zeker, hij had er reden voor: ik was altijd luimig en opstandig, en... dat is, zooals hij terecht zei, niet uit te houden op den duur. Toen... ja, het waren zeer bewogen momenten... heb ik met hem gepraat, - later ook met Geo, | |
[pagina 222]
| |
die geheel op de hand van z'n vader was, - en ook die heeft me daarna beter begrepen... en het resultaat is nu, dat we rustige, goede kameraden zijn... en ik m'n ouderdom niet meer zoo angstig en afkeerig tegemoet zie als vroeger... Maria glimlachte haar toe, en Madelon riep spontaan: - Ook ik, Maria, ben door 't me uitspreken tegen Jan veel gelukkiger geworden. Ik had m'n eerste man weer ontmoet... en was aan 't weifelen, 't aarzelen geraakt. Maar nu is alles in orde tusschen Jan en mij, o, beter dan 't ooit is geweest: we verstaan nu elkaar, zijn veel dichter bij elkaar gekomen, en weten nu, dat we van elkaar houden, innig van elkaar houden. Maria strekte haar handen uit, en de anderen grepen de haren in vasten druk. En haar oogen stonden vol tranen van een blijde ontroering, toen ze zei: - Tusschen man en vrouw mag geen verborgenheid zijn: alles moeten ze elkander bekennen in onverholen oprechtheid. Niet alle vrouwen zullen, kunnen er, dat spreekt vanzelf, baat bij vinden. Maar is de man braaf van hart en intelligent van geest, - dàn zal de vrouw door een eerlijke biecht ten zeerste zijn gebaat. En de vrouw, die dien moed heeft gehad, zal, zooals Fernande het uitdrukte, met haar man kunnen leven in vrede en harmonie.
EINDE. |
|