De roman der getrouwde vrouwen
(1931)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekendEen studie van huwelijksleven
[pagina 7]
| |||||||||||
I.Daar klonk in de verte, luid en vroolijk door de heldere Novemberlucht, een schetterend signaal op den jachthoorn. En de wachtenden in de auto's, aan den rand der heide, zagen den schilderachtigen jachtstoet naderen. Eerst, in een snelle wemeling van wit en bruin, kwamen de honden aangesneld, huilend, snuivend, en met kort, scherp geblaf. Snuffelend, met den neus vlak op het spoor, de buik haast op den grond in den gestrekten ren... Pal achter de meute reden de master, de huntsman en de whip; de vergulde boog van den hoorn om de borst van den huntsman glinsterde in de lichte zon. En daarna, in een aaneengesloten cavalcade, galoppeerde de stoet van ruiters en amazones, en, zooals zij daar áánstormden, leek het, of zij triomfantelijk bezit kwamen nemen van de breede heide-vlakte. - Mooi! mooi! zei Maria enthousiast, die, met haar man Derck, haar broer Jan van Rodehorst, haar zwager Emil Eeckman van Tijl, (de echtgenoot van haar zuster Fernande) en Reine, haar jongste zuster, tot de toeschouwers in de auto's behoorde. De heeren knikten in kalme appreciatie, na haar geestdriftigen uitroep. Men had zoo'n tooneel immers al zoo dikwijls gezien, nietwaar?... - Jazeker! gaf Maria toe, maar het is toch telkens weer nieuw. 't Eene jaar schijnt de zon niet, zooals nú wel't geval is, -dan is alles zoo vreemd-somber, en mistig-grijs; en zonder er bij te denken, citeerde zij uit Poe's Ulalume: The skies, they were ashen and sober,
The leaves, they were withering and sere...
Een ongeduldige schouderschok van haar man Derck, een fijn-spottend glimlachje om den dun-gelipten mond van Emil | |||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||
Eeckman van Tijl, deed haar plotseling afbreken; de nonchalante opmerking van haar broer Jan: - Jij, met je eeuwig geliteratuur... was daartoe niet eens noodig geweest. Het werd in haar eigenaardig-behoud-zieke familie maar nauwelijks geduld, dat zij een ‘schrijfster’ was; ook haar man had het noode gezien, dat zij in haar huwelijk haar ‘schrijverij’ niet opgaf, en zelfs nu, na bijna twintig jaren, was hij, de conservatieve notaris, er nóg niet aan gewend; het was, als het ware, in zijn leven een pijnlijke plek, waaraan hij maar liefst niet werd geraakt. En Maria ontzag zoo veel mogelijk zijn gevoelens in deze; zij bracht hem nooit meer haar boeken met een hartelijke opdracht, zooals in het begin van haar trouwen, in de naïeve, verwachtingsvolle hoop, hem langzamerhand wel met het feit te zullen verzoenen; maar dat hij het zelfs niet velen kon, als zij eens een aanhaling deed uit een anderen auteur... Enfin, zij wilde geen discussie beginnen, want om niets ter wereld wilde zij de feestelijke stemming op Rodehorst, die er heerschte ter gelegenheid der zilveren bruiloft van haar broer George en haar schoonzuster Laurine, verstoren. De man te paard, die het vossennest langs den grond sleepte, om den honden scent te geven, was maar weinig den jacht-stoet vóór. Als een levend-geworden, bewegelijke plaat vertoonde zich de kleurige ruiterbende tegen den wijkenden achtergrond van het donker bosch. De roode jachtrokken, de uniformen, de bruine en zwarte en muisgrijze paarden, en hun vlugge zwenken en wenden, het wriemelend kluwen der opgewonden honden, die raasden en krijtten over het veld, - dat alles hield den voor indrukken zoo vatbaren geest van Maria met kracht geboeid. Aan deze Hubertus-jacht namen wel een vijftig personen deel, waaronder ook een zestal leden der familie: George, met zijn vrouw Laurine en hun zoon, de vierentwintigjarige George, die, ter onderscheiding met zijn vader, bij afkorting ‘Geo’ werd genoemd; Fernande, de echtgenoote van Emil Eeckman van Tijl; Madelon, de vrouw van Jan van Rodehorst, die na gescheiden te zijn van haar eersten man, met dezen was hertrouwd, en de beide jeugdige dochters van Reine: Folly en Ips. | |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
Er werd: halt! gecommandeerd, want vóór in den stoet liep een los paard mee... Reine rees al angstig overeind van haar plaats... zou soms een der meisjes... Maar Jan van Rodehorst, die niet van ‘zenuw-uitingen’ hield, wenkte zijn zuster al bedarend toe... want daar zagen zij reeds, hoe een jonge luitenant kwam aangedraafd, die den bijnaam droeg van ‘de prins van Wales’, omdat hij in het veld altijd ongelukjes had: ‘dat zijn paard in een kuil trapte’, ‘dat hij een beugel verloor’, en al dergelijke meer. Onder algemeene hilariteit ving hij zijn paard weer op, en heesch zich opnieuw in den zadel. Neen, Reine wist het ook wel; Folly en Ips hadden een veel te vasten en zekeren zit; zij reden schrijlings als jongens; om hun 't diepe inzitten in 't zadel te leeren, had hun instructeur hen, toen ze nog kleine kinderen waren, altijd zonder stijgbeugels laten oefenen. Ook hindernissen namen zij met een verbluffende securiteit: zij vierden de teugels, en reden in een lossen hand-galop er op aan. O, wat viefheid en lenigheid betreft, werden haar meisjes door niemand overtroffen, en het was Reine altijd een intens genot haar dochters te paard gade te slaan. Bij de lage heggen was het een geagiteerd drijven en dringen, en het duurde niet lang, of deze waren dan ook omgerukt en lagen weldra plat getrapt tegen den grond. Maar vol animo en in lachende scherts werd de rit vervolgd, en de auto's zetten zich in beweging, en reden naar de plaats van de kill. De sliptrekker wachtte daar reeds, in zijn handen het reusachtige stuk vleesch, als belooning voor de honden. Bij hem stonden, afgestegen, de jagermeester, de huntsman en de whip; en toen de deelnemers allen verzameld waren, wierp hij het versche, malsche brok hoog in de lucht. Nog vóór het neerkwam, hadden de wilde honden in woeste begeerigheid het al gegrepen; schrap zetten zij hun lage, sterke pooten op den grond, en rukten en trokken aan het vleesch, onder zenuwachtig en schel gejank. - La curée, zei Maria, eer zij zich had kunnen bedenken, maar niemand lette op haar, want de jonge jagermeester, Geo van Rodehorst, trad op de dames toe, en overhandigde aan elke | |||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||
deelneemster voor de aardigheid een brush, bestaande uit een paar groene taxis-twijgjes, met een groen strikje er aan, - de Sint Hubertus-kleur. Deze attentie werd zeer gewaardeerd; het gezelschap was, hoewel vermoeid, uiterst voldaan; het was een prachtige rit geweest, verzekerden allen, ofschoon, door de zon, voor de paarden misschien wat zwaar, want hevig dampend kwamen zij aan de kill; maar het veld was in uitstekende conditie geweest, en allen roemden den pittigen herfstgeur en de verrukkelijke frischte der atmosfeer. Jan van Rodehorst, die wegens een lichte indispositie niet aan den rit had deelgenomen, trad op zijn vrouw toe, die, als heer te paard zittend, in haar langen rijmantel van onberispelijke coupe, die haar slanke figuur als in een vorm mouleerde, nog haast een jong meisje leek. -Wat zie ik? vroeg hij, zeer ontevreden. Hij had gezien, dat Madelon, in plaats van de gewone wieltjes aan haar sporen, er scherpe punten aan droeg, die wel als felle dorens moesten steken. Zij had er ook een flink gebruik van gemaakt, zooals de roode bloedsporen toonden, die zich afteekenden langs de flanken van haar hijgend paard. Zij lachte luid haar zorgeloozen, hoogmoedigen lach, en gaf hem een speelschen tik op den schouder met haar bamboe rijstokje; maar evenmin als zijn oudere broer George verstond Jan een levensopvatting van louter luchthartigheid; het fond van zijn natuur was degelijkheid en solide ernst, en Madelon dacht wel eens: Hoe ben ik er toch toe gekomen, dezen zwaarwichtigen man als tweeden echtgenoot te nemen? Och, dacht zij dan weer, achteloos: ook mijn eerste man beviel mij niet; die was me weer te uitsluitend frivool, zoodat 't me een verlichting was, toen ik van hem scheidde... Reine, uit haar auto gestapt, trachtte haar dochters te naderen, en een paar woorden met hen te wisselen. Maar de jonge meisjes, dronken van opgewondenheid, staakten hun flirt niet met de aanwezige jongelui, die de rijke schoonheidjes volhardend omzwermden. En Reine bleef op een afstand staan, - en het kwam haar voor, als ware dit altijd zoo met haar het geval geweest; zij had | |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
steeds op een afstand gestaan van haar man, die, toen zijn eerste oppervlakkige verliefdheidsroes voorbij was, haar altijd als quantité negligeablé had behandeld, en die haar op zijn reizen, - hij was zeeoflicier, - maar al te gemakkelijk, - zij was daar zeker van, vergat... En later was zij op een afstand van haar kinderen gebleven... bedeesd van natuur, en altijd vervuld van verlegenheidsvrees, had zij zich nooit laten gelden, en nooit een plaats in het leven veroverd... Neen, nooit... nooit... Zij glimlachte, het haar eigen matte glimlachje, dat niet vroolijk en niet treurig was. Zij had, in den langen loop van den tijd, leeren berusten, en haar leeg en eenzaam leven aanvaard. En zij benijdde nauwelijks meer andere vrouwen, die midden in het leven medeleefden... ofschoon zij nog wel eens dacht: Dát te kunnen, is, wat men noemt: ‘het geluk...’ | |||||||||||
II.Het zware, massieve, uit grijze steen opgetrokken Rodehorst, lag als een logge kolos, temidden der ontbladerde boomen. Groot, vierkant, het midden-gebouw. Langwerpig de beide zijvleugels, die aan weerskanten liepen van het binnenplein, dat met gele klinkers was bevloerd. In het midden daarvan een fontein, die dit jaar de nieuwigheid had gekregen, bellen te kunnen blazen. Om het enorme voetstuk der fontein waren steenen banken ingebouwd. In het midden van het hoofdgebouw verhief zich, boven een breed-uitloopenden granieten trap, de monumentale voordeur. Vandaar kwam men in de hall, waaromheen aan drie kanten, een kolossale eikenhouten trap, onderbroken door twee portalen, naar boven voerde. Tegenwoordig was de hall gemeubeld ‘zooals het behoorde’, met diepe leeren clubfauteuils en een eikenhouten refectoriumtafel. In vroeger jaren lag de groote ruimte, toen nog ouderwetsch ‘trapzaal’ geheeten, leeg, boven het glad-witte marmer. Alleen had, in een der hoeken, een honden-hok gestaan, groot als een huisje, geel-geschilderd, en met een deur, die toegang gaf tot de binnenruimte ervan, waar de nachtmanden der huishonden stonden. | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
Vroeger ook brandden er slechts staande lampen op de kolommen van de trapleuning, onderaan en bij de portalen; nu daalde uit den hoogen lichtkoepel een machtige koperen electrische kaarsenkroon omlaag, die een hellen schijn wierp over de hall, de trappen, en zelfs de bovengalerij. Hoe uitgebreid van afmetingen ook, het huis was altijd vol leven en vertier. George van Rodehorst, een ‘landedelman van het antieke soort’, zooals zijn vrouw Laurine, half geringschattend, half prijzend, te zeggen placht, - zou, en zijn eenige zoon was ‘van hetzelfde kaliber’ als zijn vader, - zou aan een stil en rustig bestaan de voorkeur hebben gegeven. Een... misschien gelukkig, misschien noodlottig toeval evenwel, had hem de vrouw doen kiezen, die in alles zijn tegenbeeld was. Laurine van Rodehorst, frivool, coquet, gepassioneerd, bezat alle qualiteiten, om de châtelaine in een dergelijk milieu te zijn. Maar dan ook werkelijk de châtelaine.Niet een eenvoudige landedelvrouw, die ‘met een korfje aan den arm’ haar ‘onderhoorigen’ bezoekt, een Zondagsschool, een naaikransje en een muziek-vereeniging leidt, - maar een schitterende, vorstelijke verschijning, die haar geheele omgeving domineert, die, als vanzelfsprekend, door haar persoonlijkheid, iedereen imponeert, en alles en elk naar haar hand weet te zetten. Het landgoed was te Wassenaar gelegen, en de dichte nabijheid der stad 's Gravenhage, stelde Laurine in staat, daar alle concerten, comedievoorstellingen en gezelschappen te bezoeken, die zij verlangde, en maakte het haar eveneens mogelijk, Rodehorst het middelpunt van een society-kring te doen zijn. De ruimte van het huis liet haar toe, zooveel logé's te vragen, als zij wilde, en George, die zich in het begin van het huwelijk ‘met hand en tand’ had verzet tegen de groote veranderingen in het leven, dat hij van zijn vroegste jeugd af gewend was geweest te leiden, - was al lang geëindigd met zijn verzet, en berustte in alle willen en grillen zijner vrouw. Hij liet haar garages bouwen en automobielen aanschaffen; hij nam in koele gelatenheid de berichten in ontvangst, dat zij die en die logé's had geïnviteerd, en dien en dien avond een diner, een bal, of een muzikale soirée geven zou. Hij berustte in de electrificatie van zijn huis, in het aanleggen van een koud- en | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
warmwaterleiding, in het bijbouwen van een groote serre, ofschoon zijns inzien al deze ‘nieuwigheden’ het karakter van het huis veranderden, verminderden.Maar Laurine riep eens, zóó smalend: - Het karakter! Ja, die steenklomp heeft nogal veel ‘karakter!’ Dat huis heeft niet eens een bizondere bouwstijl, is daar maar zoo recht en slecht neergezet! 't Is precies zooals de eigenaren zelf ook altijd waren; plomp, rustiek, zonder geur of fleur... Zoodat George voortaan altijd onmiddellijk toegaf, en zelfs niet tegenstreefde, toen zij de mooie oude fontein op het binnenplein ‘verkinderachtigde tot bellenblazer’. Rust in huis, vrede, vrede, - dat was zijn eenig verlangen. En rust had hij thans werkelijk na al die jaren verkregen, tenminste een betrekkelijke rust, - maar hij wist zelf alleen tot welken prijs...
Natuurlijk waren de wijzigingen, die Laurine voorstelde, ook wel eens verbeteringen gebleken. Zoo was de serre, zonnig, licht, een der gezelligste vertrekken van het huis geworden; Laurine had haar als ‘morgenkamer’ ingericht, en zijzelve en alle gasten zaten er altijd graag. En ook de fontein was een bizondere en nieuwe attractie. De verborgen machine blies uit een dozijn gaten voortdurend bellen omhoog, die met waterstof, in plaats van met lucht waren gevuld; en op een stillen, zonnigen dag, als de bellen alle kleuren van den regenboog weerspiegelden, maakte het schouwspel inderdaad, zooals Laurine voorspeld had, een wonderfraai effect. Ook in de ‘landelijke’ consumptie van Rodehorst had Laurine een radicale verandering gebracht. Zij had hors d'oeuvre en sandwiches ingevoerd, cocktails, aardappelchips en gezouten amandelen; caviaar en champagne waren geen hooge uitzonderingen meer; in de provisiekamer verschafte een ijskast steeds ruw ijs; bij wildbraad of gevogelte werd niet meer de aloude appelmoes geserveerd, maar geprepareerd grapefruit uit blik, meloen-salade, of crème de marrons glacés aux amandes, welke laatste lekkernij zij regelrecht uit Périgord liet komen, tegelijk met de versche truffels. En met de nieuwe spijzen en dranken had ook, bij bals en | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
soirées, een jazzband haar intrede gedaan, in plaats van de ‘drie violen en een bas, bas, bas’, zooals de kinderen van Rodehorst eertijds zeiden, als bij hen aan huis een ‘partij’ werd gegeven. O, toen Laurine als jonge, bekoorlijke, mondaine vrouw haar intrede op het, in alle opzichten conservatieve landhuis deed, had zij de handen in elkaar geslagen van verbazing, nu een kwarteeuw geleden. Het water werd nog uit een regenput opgepompt, en daarna in reusachtige filtreers gezeefd; er was geen andere verlichting dan door kaarsen en petroleum; en het koetshuis bevatte nog een ‘voorwereldlijken’ landauer en zelfs een panier! Maar òf de krachtige, energieke jonge vrouw daar spoedig verandering in had gebracht! Rodehorst was thans een waardig verblijf voor haar, - een passend encadrement om haar schoonheid, - want van de waarde harer persoonlijkheid en van haar schoonheid was Laurine zich zeer goed bewust! Maar het had wèl lang geduurd, eer zij zich aan alle omstandigheden had aangepast... Onder de vele onredelijke dingen, welke zij haar man verweet, was ook het feit, ‘dat hij zoo'n groote familie’ bezat. Het was haast ondoenlijk, beweerde zij, al die menschen uit elkaar te houden, en precies te weten ‘wie bij wie’ behoorde. En zij was de eenige, die volstrekt niet gelachen had, toen Madelon, in het huwelijk getreden met Jan, van de familie een formeele lijst had aangelegd. Broers en zusters Rodeborst:
Functies:
| |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
Alleen had Laurine opgemerkt: - Nu moest je, naast de functies van de mannen, de qualiteiten van de vrouwen opnoemen. En Madelon, half in scherts, half in ernst, had nog aan haar lijst toegevoegd:
En samen hadden zij gelachen om Madelon's treffende karakteristieken van haar, Madelon, zelve, en van Laurine; en Laurine had haar nieuwe schoonzuster een complimentje gemaakt over haar juiste qualificaties, immers Madelon was nog maar kort toegetreden als lid van de familie, toen zij voor den tweeden keer trouwde met Jan. En Madelon, die in Laurine onmiddellijk ‘een vogel van dezelfde pluimage’ had ontdekt, vroeg Laurine onomwonden, hoe deze er toch ooit toe had kunnen komen, zich op te sluiten in de ‘feodale vesting’, die Rodehorst wel leek, zij, zoo wereldsch en zoo behaagzuchtig, en Laurine had haar eerlijk geantwoord, dat het haar juist zoo had aangetrokken, het denkbeeld ‘châtelaine’ te zijn, en dat zij het een uitstekende familie-bepaling vond, waarbij, aan den oudsten zoon, altijd het landgoed werd toegewezen, terwijl de andere kinderen dan bij de erfenis in geld werden schadeloos gesteld. Zoo kon Rodehorst groeien en bloeien, wat het ook steeds had gedaan, zoodat het nu een der mooiste bezittingen van de provincie Zuid-Holland moest worden genoemd. Ja, Laurine, ondanks haar spotten en hoonen, was in haar diepste ziel niet weinig trotsch op haar patricisch en patriarchaal verblijf, haar ‘hoog-heerlijk’ kasteel... |
|