| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
I.
Hetta reisde terug, na haar verblijf op Hamont, van Maarssen naar den Haag.
Het was avond. Stil leunde haar hoofd tegen het kussen-beschot, en zij hield haar oogen gesloten.
Zoo was het dus tòch mogelijk, dat zij terug-ging naar den Haag, waar wellicht een ontmoeting met Hugo, - met Hugo en Carola, haar wachtte.
Zij leed nog steeds. Te veel had zij van Hugo gehouden, om niet diep de smart te voelen van zijn gemis. Zóóveel hield zij van hem, dat zij allen jonkvrouwelijken schroom op zij had gezet, en immers zèlve naar hem toe was gegaan.
En, ach, wat was zij gelukkig geweest in dien tijd... Zoo onbezorgd en heerlijk gelukkig; als een kind had zij van haar vreugde genoten, - en slechts een enkele maal was een angst door haar heen gevlaagd: ben ik niet te gelukkig? is 't niet te veel?
En toen zij dat dacht, was het noodlot al bezig in te grijpen...
Het verblijf op Hamont had haar wel veel rustiger | |
| |
gemaakt. Zij had nu geleerd te berusten; en... zij kon weer werken met lust.
Eens op een dag, toen zij eenzaam en verloren over het landgoed dwaalde, was zij verrast geworden door juichende kinderstemmen. Zij kwam nader, en zag, hoe op een verscholen plek in een boschje, de kinderen van den tuinbaas een schommeltje hadden opgehangen, en bezig waren daarmee te spelen.
Haar schildersoog vond genoegen in het levendige, lieve en lichte van dit tooneel; zij was onwillekeurig nog eens terug gekomen, en had ten slotte haar schetsboek meegebracht.
De kinderen waren niet verlegen voor haar, en verdrongen zich rond haar, terwijl zij teekende, om het wonder, dat zij daar zoo één voor één op het papier verschenen, van zoo dichtbij mogelijk gade te slaan.
Zij had nog niet veel kinderen geteekend. Toevallig waren kinderportretten in haar practijk weinig voorgekomen. Nu merkte zij, dat zij ook in het weergeven van het vlugge, lenige dat een kind heeft, voldoende bedreven was. En zij dacht: op dit genre zal ik me meer gaan toeleggen. Het zal een overgangsstadium zijn naar mijn gewone werk, waarin ik in den laatsten tijd zoo'n tegenzin heb gekregen. En ik begrijp nu ook wel, hoe dat komt. Ik kon me tegenover de volwassenen, als ik ze schilderde, niet gòed houden. Ik was bang voor hun vorschende oogen, bang voor hun belangstelling, bang voor hun medelijden. Ik was nooit onbevangen, ik bestudeerde mijn houding, ik luisterde naar den klank van mijn stem; de uitdrukking van mijn oogen hield ik zorg- | |
| |
vuldig onder contrôle; ik moest oppassen, dat ik me niet verried, me dwingen wel eens te lachen, en me niet vergissen in de antwoorden, die ik gaf. Met kinderen hoef ik mijzelf geen dwang op te leggen; zij merken het niet, als ik wat verstrooid ben of wat triest; zij willen niet dat ik spraakzaam ben, zij eischen geen bijzondere aandacht als ik niet gestemd ben om die te geven; en vooral ze doen me geen nieuwsgierige vragen, en worden nooit onbescheiden.
De kinderen van den tuinbaas werden allen door haar geconterfeit. De oudste, Truitje, met de korte, strookleurige haren, de linksche Teunis op zijn zwartgeverfde klompen; de kleine Tonia met haar blozend appelsnoetje, en Gerritje in haar houten wagen. En hoe meer zij werkte, hoe meer genoegen zij er in vond, en zij had het blij aan haar moeder bekend.
De verdere dagen op Hamont gingen rustig voorbij. Zij voelde hoe haar scherpe, bijna onduldbare pijn overging in een zacht-weemoedige resignatie. Zij kon nu over Hugo denken, zonder dat een drang om het uit te krijten haar overweldigde. Zij kon nu, zonder in radeloozen opstand te komen, de gedachte dulden, dat Hugo nooit in werkelijkheid van haar had gehouden, en dat de teleurstelling, die zij nu leed, in eerste en laatste instantie aan haarzelf was te wijten. Toen hij nog niets om haar gaf, nooit over haar dacht hield zij al van hèm. Zij had toenadering gezocht, en onder een valsch voorwendsel nog wel, namelijk dat zij niets anders wilde dan een kameraadschappelijken omgang, terwijl zij naar hem toeging in de hoop, dat hij zou leeren | |
| |
van haar te houden. Hij was aan haar omgang gewend geraakt; zij konden het uitstekend samen vinden; en hij was zich gaan verbeelden haar lief te hebben.
Als dat inderdaad het geval was geweest, zou hij dan zóó gauw en om zulk een betrekkelijke kleinigheid hebben kunnen afzien van haar? Immers neen.
Wanneer er niets tusschenbeiden gekomen was, dan...
Maar zouden zij lang gelukkig gebleven zijn met zoo'n opgelegde liefde van zijn kant? Dat was de vraag. Zij was heel eerlijk tegenover zich zelve, en spaarde zich niet, en schroomde niet de waarheid onder de oogen te zien. Misschien zou zij hem eerlang zijn gaan vervelen, en wenschte hij iets anders, iets vievers, spontaners, een natuur, die niet in alles zóózeer op de zijne geleek...
Deze gedachte was bitter, maar gaf haar tevens eenigen troost. En leerde haar in elk geval berusten.
Als hij haar diep en echt en heelemaal uit zichzelf had liefgehad, dan zou niet de eerste de beste aanleiding voldoende zijn geweest om hen te scheiden. Natuurlijk niet.
En daar zij sterk en trotsch genoeg was om de dingen in te zien, zooals zij waren, vond zij ook de kracht om haar smart te dragen, en zou zij wel langzamerhand geheel leeren berusten.
Voor zij weg-ging had zij nog een gesprek met haar moeder gehad. En deze had haar kind nu terug durven laten gaan naar den Haag; zij had het wel geweten, dat door Hetta's gezonde geest het geschokte evenwicht vanzelf hersteld worden zou.
| |
| |
Een groote gerustheid gaf het Hetta, dat zij weer verlangde naar haar kunst. Haar lusteloosheid, haar onmacht was haar een zoo bitter verdriet geweest. Als zij haar kunst maar behouden mocht, dan zou zij wel kunnen voortleven, stil en geresigneerd.
De trein denderde daverend over de rails. Hetta keek uit het raampje, en heel in de verte zag zij reeds de pinkende lichtjes van den Haag. Over enkele minuten was zij weer thuis... Zij zuchtte... gemakkelijk zou zij het niet hebben in 't eerst... maar aldoor herhaalde zij in zichzelve het gezegde harer moeder, dat haar tot een kracht-spreuk geworden was: Altijd helpt je de tijd.
De eerste donkere huizen der buitenwijken vlogen reeds aan. De trein repte zich razend, bonkte met metalig geweld over de wisselsporen, en slaakte den langen giergil van zijn aangehouden gefluit.
De overkapping van het station welfde zich reeds over de eerste wagens heen... nog een oogenblik... en bedaarder ging de, in zijn vaart geremde trein glijden langs het perron.
Doch toen... wat gebeurde er... een schok, zoo heftig, dat de opgestane reizigers op de banken terug-tuimelden... Een geschreeuw, getier verhief zich... hollende menschen haastten zich langs het station... de vast-geklemde portieren werden met moeite open-gerukt... en Hetta, bevende over al haar leden van den hevigen schrik, klom de trede af naar het perron.
Snelle, nerveuse vragen klonken uit de tegen elkaar aanbotsende menschen op:
| |
| |
- Wat is er gebeurd?
- 'n Ongeluk?
- Wat is 't! Waar!
Verderop zag Hetta een zwarte, wriemelende menigte ergens mee bezig... zij wist niet, wat men daar deed... zij kon niets zien... Maar een plotselinge stem bracht de opheldering:
- 'n Man heeft zich voor de trein gegooid!
Hetta's gevoelig hart werd doorschokt van innig medegevoel. Een levensmoede... voor wien zijn bestaan te zwaar was geworden... die niet zooals zij sterk genoeg was geweest om meester te blijven over zijn lot.
Onwillekeurig, in een aandrang van meegevoelende sympathie, snelde zij naar de bewegelijke groep: treinbeambten maakten juist vrij baan voor degenen, die den man van de spoorbaan hadden weg-getild, met een huivering zag Hetta het bebloede, inerte lichaam in de handen der helpers.
- Is hij dood? stamelde zij.
Niemand antwoordde haar. Zij deed nog een schrede naderbij... en toen... loodzwaar scheen haar bloed opeens te worden en haar te bannen op de plek, - zij had Remil van Exloo herkend.
De volgende seconde had zij haar daadkracht herwonnen.
- Ik ken hem! riep zij. Ik weet wie 't is! En gehoor gevende aan een impuls, waarover zij zich later verbaasde, beval zij:
- Ik heb 'n auto aan 't station. Breng hem daarheen.
Hoe het gebeurde zou zij niet kunnen zeggen. | |
| |
Maar kort daarna reed de auto in ijlende vaart naar haar huis. De gekwetste lag op de bank, volkomen bewusteloos, ondersteund door haar en door een geneesheer, die toevallig aan het station was geweest.
Waarom naar haar huis? Zij zou het niet kunnen zeggen. Of... misschien... wist zij het wèl. Het was een grenzeloos medelijden met den armen jongen dat haar dreef... met den armen jongen, die niet als zij de kracht bezat om verder te leven...
- Is hij familie van u? vroeg meewarig de dokter.
- Ja, antwoordde Hetta, om verdere vragen en uitleggingen te voorkomen. En hij heeft niemand anders hier in de stad. Hij woont heel alleen.
De dokter vroeg niet verder. Met den chauffeur samen droeg hij Remil naar binnen, waar hij werd neergelegd op den grooten divan in Hetta's atelier.
En toen begon het onderzoek.
Geen oogenblik verloor Hetta haar bedaarde welberadenheid. Zij haalde kommen en water, doeken, watten en windsels. Zij hielp den dokter, de kleeren los te snijden, en bette met een lauwe spons het bloed van het doodsbleeke gezicht.
Zij was in staat alle aanwijzingen van den dokter te volgen, en toen eindelijk het onderzoek was afgeloopen, gaf de conclusie haar eenige verlichting.
Remil was niet levensgevaarlijk gewond, ofschoon de geheele rechterkant van het lichaam deerlijk was gekneusd. Zijn schouder, zijn arm, zijn been hadden leelijke fracturen, er waren een paar ribben gebroken, en nog verschillende kleine kwetsuren had hij opgeloopen. Maar alle edele deelen waren intact | |
| |
gebleven, en er was geen enkele reden, waarom hij niet volledig herstellen zou.
- 't Is 't beste, zei de dokter, hem naar 't ziekenhuis te laten vervoeren, daar kan hij direct chirurchisch worden behandeld.
Hetta keek naar Remil's gezicht. Het arme hoofd lag wat schuin naar den linkerschouder gezakt; een loodblauwe kleur bedekte voorhoofd en wangen, - hij leek een stervende... en opeens werd zij bevangen door de bijgeloovige vrees, dat hij werkelijk sterven zou, wanneer zij hem nú van zich liet gaan.
Zij had hem gered, - en zij zou hem aan het leven terug-geven: a better and a wiser man.
Zij liet den dokter alle maatregelen nemen, een chirurg met zijn assistent en pleegzusters ontbieden, en toen dit alles was gebeurd, en de behandeling, die uren duren zou, een aanvang nam, trok zij zich terug in haar kamer en vroeg zich in verwondering af, wat haar bezielde tot dit ongewoon gedrag?
Medelijden was het, grenzeloos medelijden. En zooals zij vroeger in haar geluk zoo graag goed had willen zijn jegens iedereen, zoo voelde zij thans in haar smart een dringende behoefte om te helpen wie hetzelfde leed droeg als zij.
Eén oogenblik had zij het zich voorgesteld, wat het wezen moest voor Remil, om te ontwaken uit zijn bewusteloosheid in een vreemde ziekenzaal, en onmiddellijk was haar besluit genomen. Zij zou hem niet weg-zenden, den jongen, die het noodlot op zoo zeldzame wijze in haar handen had gevoerd; zij voelde het, als ware hij door een onbekende macht | |
| |
aan haar toevertrouwd, en zij zou zich van haar taak kwijten in innigste toewijding en zorg.
Zij zat stil op haar kamer. Aan slapen dacht zij niet; een kalme helderheid was in haar geest... en met een rustige blijdschap wist zij opeens, dat zij, na uit den trein te zijn gestapt, geen enkele maal nog aan Hugo had gedacht.
Zij was een beetje verbaasd maar zeer verheugd. De gedachte aan Hugo had haar in de laatste weken onophoudelijk vervolgd en martelend afgemat. Er was geen handeling, die zij kon doen, geen ding, dat zij kon zien, of zij dacht daarbij aan Hugo, Hugo. Zij had zich meermalen voorgehouden dat het iets ziekelijks werd, maar wat hielp het? Haar zenuwen waren nu eenmaal heftig aangetast, en niet zoo gemakkelijk te genezen. Wanneer zij niet op Hamont was geweest, dan zou zij misschien in neurasthenie zijn vervallen. Doch ondanks de berusting die zij voelde in haar ziel, was het beeld van Hugo niet uit haar gedachten te verdringen. Aan alle levensgebeuringen van den laatsten tijd was de gedachte aan Hugo verbonden. De details harer kleeding, haar handschoenen, hoeden, shawls was zij gewoon geraakt aan zijn oordeel te onderwerpen; haar uitgangen en bezoeken, het aannemen van invitaties, het arrangeeren van een kleine partij bij haar aan huis, - alles geschiedde met medeweten van en in overleg met Hugo...
Zij had er zeer tegen-op-gezien haar atelier te betreden. Daar waarde de aanwezigheid van Hugo nog rond, vreesde zij. Zóó vele malen waren zij daar samen geweest, en in zoo kameraadschappelijk- | |
| |
intieme gezelligheid, dat het haar pijn zou doen te weten, daar nu altijd alleen te zullen zijn.
En nu?... zonder ook maar een seconde aan Hugo te denken, was zij er binnen-gegaan, en had alle beschikkingen gemaakt. En ook daarna, tot nu toe, had zij niet aan Hugo gedacht.
Zij vouwde de handen in innige dankbaarheid. Hoe betrekkelijk gelukkig zou haar leven nog kunnen worden, als zij bevrijd werd van de dwangvoorstelling aan Hugo...
Arme Remil! Arme, zwakke jongen. Zij zou en wou er al haar krachten aan wijden om hem te helpen, niet alleen lichamelijk, maar vooral ook geestelijk. Zij zou hem ondersteunen met haar kracht, totdat hij eindelijk weer het leven in zou kunnen, zou durven gaan, zooals zij.
Zij zat heel stil, met gevouwen handen en gesloten oogen. Maar slapen kon zij niet. Zij zou ook niet hebben gewild. Zij wilde deze kostbare momenten, waarin zij zich voor het eerst in langen tijd weldadig bevrijd voelde van den loodzwaren druk harer gedachten aan Hugo, geheel doorproeven.
Zij was aanstonds overeind, toen er aan haar deur werd geklopt.
- Wilt u nu eens komen kijken? vroeg een der doktoren.
Zij kwam. De pleegzuster had alle sporen der behandeling weg-geruimd. En in het doodstille atelier lag op den divan uitgestrekt het doodstille lichaam van Remil; vreemd speelden de kleurige glanzen der electrische zijden ballons over zijn vreemd gezicht. Ja, vreemd. Zij herkende het nauwelijks. De vale | |
| |
gelaatshuid scheen strak over de jukbeenderen gespannen; diep lagen de dichte oogen onder het kille voorhoofd, de lippen waren een fijne, kleurlooze lijn.
Hij was geen oogenblik tot bewustzijn gekomen. Van de behandeling zijner gebroken ledematen had hij niets gemerkt. En nu lag hij daar, wit gewikkeld in stijve gipsverbanden, als een levenlooze pop zonder besef.
Hetta staarde op het beweginglooze lichaam neer, en er kwam haar een prop in de keel.
- Hoe is het mogelijk, hoorde zij de eene der doktoren zeggen, dat hij niet compleet vermorzeld is.
- De trein had al aanzienlijk vaart geminderd, antwoordde de andere. Dat is zijn behoud geweest.
Toen wendde hij zich direct tot Hetta, die daar stond, geheel bevangen in haar aanschouwing.
- Freule, ik ben verplicht u te zeggen, dat de verpleging van de patiënt geen kwestie is van dagen, maar van weken en maanden. Zoudt u werkelijk niet beter doen, hem naar 't ziekenhuis te laten brengen?
Stom schudde Hetta het hoofd. Dat niet. Dat nooit. Hem niet aan zijn lot overlaten, nu zij zich eerst zijner had aangetrokken. Maar ook zij zag zeer goed de moeilijkheden in eener langdurige verpleging bij haar aan huis.
En toen opeens had zij de oplossing gevonden.
Hamont! Op Hamont, dat wist zij zeker, zou Remil liefderijk worden ontvangen. Op Hamont droeg zij niet alleen de verantwoordelijkheid van zijn verzorging. Op Hamont stond zij niet bloot aan de lasterpraat van de wereld...
| |
| |
- Luister u eens, zei ze. Zou hij vervoerd kunnen worden naar Maarssen bij Utrecht? Op Huize Hamont daar, wonen m'n ouders.
- Met 'n zieken-auto, zeker.
- Zoudt u dan daarvoor willen zorgen?
- Als u mij zegt wanneer, zal ik maken dat alles in orde is.
- Ik moet eerst naar huis schrijven, dus vandaag niet meer, morgen, zei Hetta.
De dokter beloofde alle voorzorgen te zullen nemen; zij spraken een uur af, en kwamen overeen, dat de pleegzuster de reis meemaken zou, en zoolang blijven als noodig geoordeeld werd. Ook zou de dokter schrijven aan een collega in Utrecht en dezen volledig op de hoogte brengen van het geval.
Direct zette Hetta zich aan haar bureau, en schreef aan haar moeder.
In korte woorden vertelde zij haar wat er was gebeurd, en deed zij een beroep op haar gastvrije hulp.
‘Ik weet wel, moeder, dat zoo'n zieke in huis oneindig veel last en omslag geeft. Toch durf ik u zijn opname vragen. Hij is, u begrijpt mij wel, op dezelfde wijze als ik ongelukkig geworden. Maar hij heeft niet de kracht gehad boven zijn lot te staan. Het toeval, dat ik juist aan het station moest zijn, zie ik niet als een toeval, maar als een soort van voorbeschikking dat ik hem helpen mòet.’
Zij meldde het uur van hun komst, gaf nog eenige aanwijzingen, en liet den brief dadelijk posten.
| |
| |
Toen was het haar, alsof zij nòg iets had te doen, maar zij wist niet wat. O, ja, naar zijn kamers gaan in het Noordeinde, om daar bericht te brengen.
Zij ging erheen; en vertelde het voorgevallene, het den schijn gevende van een ongeluk, aan de mevrouw bij wie Remil woonde. En deze zeide:
- Ik begreep er niets van. Ik dacht: meneer van Exloo zal toch niet plotseling op reis zijn gegaan? Alles op zijn kamers is zoo ordelijk afgesloten, alsof hij niet van plan was, gauw terug te komen.
Hetta huiverde, doch ging niet verder op deze woorden in. Zij gaf het adres op van Hamont, verzocht dat er een boodschap naar het Ministerie van Koloniën zou woorden gezonden... en geloofde toen wel alles te hebben gedaan wat noodig was.
En opeens overviel haar een zoo groote afmatting, dat zij in de auto, die haar terug bracht naar huis, bijna sliep. Zij kon niet meer, zij begaf zich, thuisgekomen, dadelijk naar bed, en sliep uren aaneen.
Den volgenden dag was zij evenwel weer vaardig en kloek en bereid om haar taak te aanvaarden.
In Remil's toestand was geen verandering gekomen. De dokter constateerde echter geen koorts en een normale hartswerking, en de tocht mocht gerust worden gewaagd.
Het gaf Hetta een vreemde gewaarwording, toen de zieken-auto stilhield voor haar huis, en de dragers Remil op den brancard naar binnen schoven. En toen de zuster en zij waren ingestapt, en het gevaarte weg-suisde, wist Hetta, dat dit de vreemdste gewaarwording was, welke zij ooit van haar leven had doorgemaakt.
| |
| |
De heele lange tocht ging haar als een droom voorbij. De zuster trachtte een gesprek gaande te houden, en vertelde eenige interessante ondervindingen uit haar practijk, maar het kostte Hetta de grootste moeite er haar aandacht bij te bepalen. Haar oogleden waren zwaar als lood, het was of haar hersenen in 't geheel niet meer werken wilden, en of al haar leden geradbraakt waren, zoozeer deden ze pijn van vermoeidheid. Als een slaapwandelaarster betrad zij na een reis, die dagen en nachten en nachten en dagen scheen te hebben geduurd, haar huis, en liet zich door haar moeder, die zag, hoe ontdaan zij was, dadelijk te bed brengen.
Een paar dagen waren er twee patiënten op Hamont, ofschoon de eene, Hetta, weinig zorg vereischte. Zij sliep bijna onafgebroken door, en haar moeder was dankbaar voor deze weldadige reactie na de zenuwcrisis, die haar kind had doorgemaakt.
Zij wist, dat deze toestand het normale gevolg was op Hetta's zenuwspanning van den laatsten tijd, en zij wist dat als haar kind weer tot het normale leven terugkeeren kon, haar handen niet leeg zouden staan; in de naaste toekomst zou het herstel van Remil haar levensdoel zijn.
Telkens als zij even uit haar dofheid ontwaakte, vroeg Hetta:
- Hoe gaat 't Remil? maar zij deed deze vraag eigenlijk zonder diep besef van wat zij vroeg.
Doch toen zij beter begon te worden, en zich met bewustheid hoorde vragen:
- Hoe gaat 't Remil? bezon zij zich eensklaps, en dacht: Al dien tijd, al dien tijd, dat ik in een geestelijk | |
| |
niet volkomen helderen toestand verkeerde, ben ik niet van Hugo vervuld geweest. Remil en zijn lot heeft de gedachten aan Hugo uit mij verdreven. De atmosfeer om mij heen is van Hugo bevrijd. En zij dacht in diepe erkentelijkheid: Nu is 't me mogelijk verder te leven...
De eerste maal dat zij Remil weer zag, gaf het haar een schok, hem niets verbeterd te vinden. Integendeel, hij scheen nog angstwekkender vermagerd; de slapen waren ingevallen, en door zijn ivoorwit verbleekte gezichtshuid blauwden flauw de aderen heen. Loodgrauw waren de leden, die op de oogen schenen te drukken, en de lippen leken grijs en droog.
Toch waren de dokter en de zuster volstrekt niet ontevreden. De pols was normaal, het hart werkte geregeld, en hij werd op krachten gehouden door middel van staal-injecties.
Maar tot bewustzijn was hij nog niet gekomen. De zuster verzekerde Hetta, dat dit de beste toestand was, daar hij anders misschien gek zou worden van de pijn, en hevig lijden zou door zijn ongemakkelijke houding wegens al de gipsverbanden, die het hem onmogelijk maakten zich maar even te bewegen, of zelfs maar om ruim adem te halen.
En Hetta begreep, dat Remil's toestand een lang geduld vereischte. En nu zij zelve weer gewoon denken kon, speelde het wel eens door haar hoofd:
Hoe zal het zijn, als hij ontwaakt? Hoe zal hij zich dan voelen...? en een vage onrust voor dat oogenblik begon haar onwillekeurig te vervullen.
| |
| |
| |
II.
Toen Daluan na zijn strijd met Venetia alleen was achtergebleven, en hij nog neerzat, gebroken, verdoofd, niet in staat den omvang van de ramp die hem getroffen had, te beseffen, werd hem een schrijven van haar gebracht.
Hij zat ermee in zijn handen als een verdwaasde. Welke nieuwe smart zouden haar woorden over hem brengen? Was hij nog niet genoeg neergemokerd door het lot?... Wat wilde zij nu nog van hem?
In zijn diepste zieleverte voelde hij, niet anders te hebben kunnen doen, dan hij hàd gedaan. In zijn doffe, verwarde brein rustte half-onbewust het besef, dat hij goed had gedaan, - èn dat hij niet anders had gewild.
Hij mòest zegevieren over wat verkeerd in haar was. En als hij haar niet kon overwinnen... zou hij haar nimmer winnen...
Zij had niet weg moeten gaan. Toen hij, die zichzèlf ten onder had gebracht, en daardoor sterker bleek dan zijn kwade gewoonte... haar wees om heen te gaan, was het eenig-mogelijke bescheid der liefhebbende vrouw geweest: te blijven en haar ongelijk te bekennen.
Maar zij was gegaan. Haar zelf-liefde was grooter dan haar liefde voor hem.
Doch het was goed, dat hij dit wist. Hij mòest het weten. Want zoo eene kon zijn vrouw niet zijn.
En nu had hij haar brief in zijn handen. Wat stond er in? Wat zou zij hem nu nog aan kunnen doen?
| |
| |
Het kwam in hem op den brief neder te leggen en niet te lezen. Wat zou 't geven? wat gaf alles nog?
Maar eer hij het wist, hadden zijn vingers het couvert al los-gemaakt, en las hij met brandende, gretige oogen:
Ik haat je, ik haat je zoo vreeselijk, dat ik je schrijven moet, wil ik niet stikken in mijn haat. Ik haat je, omdat ik je liefheb, je zoo vreeselijk liefheb, dat ik je háát. Ik haat je. Ik haat je. Ik heb je lief. Ik zou 't je wel willen toeschreeuwen, dat ik je liefheb, dat ik je haat. Maar ik kom nóóit meer bij je, dus moet ik 't je wel schrijven. O! Daluan! we hadden zoo gelukkig samen kunnen zijn. Maar je hebt niet gewild. Je hebt me de deur gewezen, mij de deur gewezen, - als ik daaraan denk word ik gek van woede en drift. Ik kom daar nooit overheen. En daarom schrijf ik je. Want je moet 't voelen, je moet 't beseffen, hoe je me beleedigd hebt, en 't moet je spijten. Dat is de reden waarom ik je schrijf. Je moet voelen, hoe schàndelik je me behandeld hebt. 't Was vreeselijk. Ik ben er ziek van, ziek... en ik haat je, ach, waarom heeft 't zóó moeten zijn. We waren zoo gelukkig, dat oogenblik, dat eene oogenblik... En ook dáárom haat ik je omdat dit oogenblik je niet heeft belet, je zóó te gedragen. Ach, Daluan, ik ben zoo bitter, bitter bedroefd.
Venetia.
| |
| |
Terwijl hij las, was het hem, alsof een electrische stroom uit den brief in zijn lichaam voer. Alles klopte en trilde aan hem; hij was zóó opgewonden, dat hij haast geen adem kon halen van het woest naar zijn hart stuwend bloed.
Die woorden, die wilde woorden, - ze waren het bewijs van haar liefde.
Hij begon opnieuw den brief te lezen en merkte toen den inhoud reeds van buiten te kennen. Maar hij las toch verder, en wederom begon hij van voren aan, en nog eens en nog eens, om den wellust te ondervinden haar schrift te zien, en zich háár daarbij voor te stellen zooals zij in razenden toorn te schrijven zat, in blinde woede... in blinde liefde...
Zij moest hem haar liefde bekennen, of zij zou sterven. Zij kreet haar liefde uit, en haar trots noemde die liefde haat. Zij was gekrenkt in haar zelf-gevoel... maar zij hàd willen blijven, zij zòu haar ongelijk hebben bekend, indien hij haar niet de deur had gewezen.
En toch had hij daarvan geen spijt. Door deze daad van mannelijke kracht won hij haar te zekerder, te eeuwiger. Een laf toegeven aan haar verkeerd verlangen zou mettertijd scheiding van haar hebben beteekend.
Zij haatte hem, zeide zij. Maar zij ‘haatte’ hem, omdat zij hem hoogachten moest, omdat hij sterker was gebleken dan zij.
Hij drukte haar brief tegen zijn voorhoofd, zijn wangen, zijn lippen. Die brief... het schoonste geschenk dat zij hem ooit had gegeven.
| |
| |
Zij wist het niet, - nog leefde zij te onbewust, - wat zij, door hem te schrijven, bekende. Zij wist het niet... maar hij wist het, en uit zijn oogen gleden de tranen van verteedering, van diep geluk.
Mijn meisje, dacht hij, mijn liefste, mijn vrouw.
De weg hunner liefde was een zeer bewogene geweest. Maar heilzaam voor de ontwikkeling van haar karakter. En ook heilzaam voor hem.
Ook zijn karakter moest worden ontwikkeld. Hij was altijd te eenzaam geweest. Nu moest hij leeren af te zien van zichzelf... zich aan te passen aan een ander leven. Hij moest zorgen voor haar, waken over haar... en haar liefhebben, méér dan zichzelf.
Hij leunde achterover in zijn stoel, en sloot de oogen. Een loome afgematheid deed hem zich voelen, als iemand, die uitgeput is van strijden. En nu eerst wist hij, hoeveel kracht hij in zijn kamp met haar had verbruikt. Zijn zenuwen lagen lamgeslagen... en zijn leden voelden zwaar en star.
Maar de druk... de druk, die hem zooeven ter aarde had gebogen... waaronder hij niet had kunnen blijven leven, - die druk was van hem weggenomen, en hij voelde zich geestelijk herboren.
En nu ook... doordat hij de boven-menschelijke kracht had gehad Venetia vàn zich te wijzen, wist hij, zijn liefde waardig te zijn, wist hij, háár liefde waardig te zijn.
De liefste. De liefste. Zij wàs heen-gegaan, doch op hetzelfde moment berouwde zij haar daad. En spontaan en naief schreef zij hem, onmiddellijk nadat zij was thuisgekomen, en verried haar wroeging, en verried haar liefde.
| |
| |
't Moet je spijten, dat je me beleedigd hebt... Dit wilde zij. Maar het speet hem niet... Want deze ééne daad van geweldig zelfbesef vergoedde voor hem zijn heele leven van daadlooze nutteloosheid.
Nu wist hij waarvoor hij te leven had. Nu wist hij, voor wie hij mocht leven...
Mijn liefste. Mijn liefste. M'n god, wat heb ik je lief...
Hij sprong op, gereed om naar haar toe te snellen, zijn hoofd diep neer te buigen voor haar voeten op den grond, en haar deemoedig te zeggen: Beschik over mij. Ik ben van jou. Je kan met me doen wat je wilt...
Een siddering van geluk doorliep hem bij dit élan. Toen hield hij zich terug met inspanning van al zijn krachten.
Moest dan alles vergeefsch zijn geweest. Moest hij zich willoos overgeven in haar macht, nadat hij zóó gevochten had om meester te blijven over hun beider bestaan?
Hij mocht niet. Hij mocht niet gaan. Niet na dien brief...
Wanneer hij nu ging, - zou alles te niet zijn gedaan. Zijn overwinning zou te loor gaan in een triomf van háár... en rampzalig zou hun beider toekomst zijn.
Het zweet parelde hem op het voorhoofd, hij klemde zijn kaken vast op elkaar en balde de handen tot vuisten.
Nu... vocht hij niet zichzelf. Met zijn wild verlangen naar haar, met zijn drang om zijn hoofd voor haar te buigen en haar te smeeken: Doe met me wat je wilt. Ik ben van jou.
| |
| |
Hij voelde het, hoe deze strijd veel erger was, en hem machtiger aangreep, dan zijn worsteling met haar van dien middag. Toen werd hij gesteund door zijn trots, en nauwelijks merkte hij, dat het hem moeite kostte de daad te doen, die hen voor altijd kon scheiden. Later, later kwam de reactie, die hem met lamheid sloeg. Nu was het een gevecht met zichzelf als op leven en dood. Zijn verstand en zijn liefde voerden samen een vertwijfelden kamp... en langen tijd wist hij niet wie het onderspit delven zou.
Telkens stortte hij zich in waanzinnigen drang naar de deur, om dan plotseling te blijven staan, hijgend, de vuisten gedrukt op het bonzende hart. Je mag niet, je mag niet, fluisterde hij zichzelven toe, heet en ademloos, je màg niet voor jezelf, je màg niet voor háár.
En toen zijn verlangen te machtig werd dan dat hij het nog kon weerstaan, en hij den knop reeds aanraakte van de deur... kwam eensklaps een verlossende gedachte in zijn hersenen:
Hij kon haar schrijven.
En zijn pen vloog over het blad. Evenals bij haar vormden zich de zinnen vanzelf, en de woorden kwamen op het papier, hij wist niet hoe...
Liefste, liefste, ik heb je lief. Ik heb je zoo ontzaglijk lief, dat ik nu bij je zou willen zijn, met mijn hoofd aan je voeten. Ik ben van jou, je kan over me beschikken, ik ben voor eeuwig je eigendom, ik geef me over aan je macht, ik zelf wil niets meer wezen voor mijzelf, ik wil alleen iets wezen voor en door jòu...
| |
| |
Toen kwam hij tot bezinning, en hij schrok. Dat zou immers hetzelfde zijn, als wanneer hij ging?
Hij verscheurde het papier en begon opnieuw. In koortsachtige drift, met vingers die beefden van haast, schreef hij, schreef hij voort:
O, ik smeek je, Venetia, ik smeek je, mijn liefste: begrijp me. Zie in, dat ik niet anders kon doen dan ik deed. Van dat eene oogenblik heeft onze heele toekomst afgehangen. Als ik toen niet sterk was geweest, zou het onze ondergang hebben beteekend. Maar wàt ik ook heb gedaan, je moet weten, dat ik je liefheb, dat mijn heele wezen naar je schreeuwt en schreit, dat ik je noodig heb, dat ik naar je smacht, dat ik je liefheb, je liefheb, je lief...
Ook dàt was verkeerd. Als hij haar schreef moest het een brief zonder verontschuldigingen zijn en zeer stellig zonder delireerende liefdesbetuigingen. Een brief moest het zijn van een man, stoer en onwrikbaar, - als van een oppermensch. En wederom schreef hij:
Ik dank je voor je brief, Venetia. Je haat me niet. We weten het beiden, dat je me niet haat. Maar je moet het dan ook niet zeggen. Het doet onnoodig pijn. Je hebt me lief... en ik... dat ik je liefheb heb ik vanmiddag bewezen. Schrijf me wéér... maar niet vóór je goed over je woorden hebt nagedacht, en tot 't besef bent gekomen van mijn gelijk...
| |
| |
O, welk een brief was dit. Als een ijskoude striem in Venetia's van hartstocht gloeiend gelaat. Zóó kon hij, zóó mocht hij niet schrijven. Hij ging in zijn hoofd den inhoud na harer woorden. Zij had hem geschreven in laaiende drift, in een uitzinnige opgewondenheid... en hij... hij zou daar zóó op antwoorden?... neen.
Maar kòn hij haar dan wel schrijven? hij wist het, zoo goed alsof hij nu bij haar was, dat zij ziedde van onmachtigen toorn, van wild berouw, van een opgeschroefde woede, die zij uiten mòest om niet krankzinnig te worden. Ze voerde een strijd met zichzelf, dien zij alléén uitvechten moest, en hij besefte, haar daarbij niet te kunnen helpen.
't Was vreeselijk voor hem, - maar hij mocht haar niet schrijven.
Hij moest het aan haarzelve overlaten, om tot rede te komen.
En als dat niet gebeurde, dan...
Dan kon zij zijn vrouw niet zijn.
Hij was niet hard; integendeel, nog nooit misschien had hij zich innerlijk zoo zwak gevoeld... zoo zwak van verlangen... van liefde...
Maar nu zij hem zóó geschreven had... nog zóó ontredderd van geest... nu moest hij haar tijd laten om tot zichzelve te komen.
En helpen kon hij haar daarin niet.
Hij mocht haar niet schrijven.
Hij wist, dat zij en hij nu de crisis van hun leven doorleefden. En dat hun heele toekomst afhing van de wijze, waarop Zij deze doorstonden.
Hij had zichzelf overwonnen, toen, in het ontzet- | |
| |
tendst oogenblik van zijn leven... toen hij haar weerstand moest bieden... en toen hij de kracht had gehad, haar de deur te wijzen... om haar, zijn liefste, zijn alles op de wereld, van zich weg te wijzen.
Ook zij moest leeren, zichzelve te overwinnen.
En zij zou het kunnen... evenals hij.
Want ook zij was sterk, o, bijna even sterk als hij... alleen wendde zij haar kracht voorloopig nog op de verkeerde wijze aan.
Maar haar liefde zou zegevieren. Het prachtig moment dien middag... ach, was het vanmiddag geweest, toen zij samen even geheel één waren geweest in schoone zielsharmonie? was het vanmiddag en niet dagen, weken geleden?... dat oogenblik stond hem daarvoor borg, èn haar komst, haar vrijwillige komst, èn haar brief.
Ook haar brief was een bewijs van haar liefde. De onbeheerschte toorn, de wilde woordkeuze was een bewijs harer liefde. Dat zij dien brief had geschreven èn verzonden. De heele brief was een klacht van liefde, een vragen, een bidden, een smeeken om liefde... en haar betuigingen van haat waren een acces van... liefde.
Geduld, geduld, maande hij zichzelven aan.
Nu gold het, sterk te zijn in de eerste plaats.
Nu gold het voor hem: zichzelf te overwinnen voor de tweede maal.
En misschien kostte deze overwinning hem nog meer geestelijke en lichamelijke inspanning dan den eersten keer. Want hij snakte, naar haar toe te vliegen, en haar zijn liefde te belijden in deemoed en innigheid...
| |
| |
Maar hij moest wachten... wachten.
Hij klemde zijn handen samen, en sterk sloten zich zijn tanden opeen: hun heele toekomst stond op het spel... geduld moest hij hebben, geduld.
Den heelen nacht had hij getobd met zichzelf. In den doodstillen nacht was zijn verlangen hem als een koorts naar het hoofd gestegen... en hij kon zich slechts van tijd tot tijd even tot rust brengen, door zich te beloven, dat hij den volgenden morgen zoo vroeg mogelijk naar haar toe mocht gaan.
Doch dan verzette zich weer zijn onwrikbare wil, en de strijd begon opnieuw.
Hij wou haar schrijven. Herhaaldelijk sprong hij uit bed, met de eerste beginregels van zijn brief in zijn brein... maar in blinde drift sloeg hij zich dan voor het hoofd, en smaalde zich om zijn zwakte.
En eindelijk wierp hij zich voorover op zijn bed en drukte zijn hoofd in de kussens, en steunde en snikte... want heel goed wist hij, welk een hoog spel hij speelde, met zijn leven als inzet... en zelfs misschien met liet hare...
Nog was zij van hem... en door haar brief had zij hem de kans gegeven haar te behouden... Wanneer hij die kans versmaadde...
De onrust kroop hem met verstikkende kracht naar de keel. Hij mocht hun beider leven niet zoo roekeloos in de waagschaal stellen. Hij moest naar haar toe...
Maar telkens weer verbood hem zijn verstand met onverbiddelijken wil: Je mag niet. Je wéét, dat je niet mag. Je vecht voor háár, nog meer dan voor | |
| |
jezelf. Voor de vorming van háár karakter... voor de wording van háár, tot een nobele, goede vrouw...
En toen hij eindelijk, uitgeput van deze vreeselijke nachtwake, 's morgens even in sluimer was weg-gezonken, werd hij dadelijk daarop gewekt, en werd hem, zooals gewoonlijk, zijn post gebracht.
Bij den eersten oogopslag had hij het gezien...
Een brief van haar.
Zijn hoofd duizelde. Een afscheid? of de belooning voor zijn te zwaren strijd?
Hij durfde het couvert niet openen, maar hij opende het toch, en las met schemerende oogen:
Waarom ben je niet gekomen? Ik heb je verwacht, ik wist dat je komen zou. Maar je bent niet gekomen. Uren, uren heb ik gewacht. Besef je wat dat is? Wachten? wachten? als alles in je brandt en beeft, wachten, als je keel wordt toegeknepen van angst en verlangen, wachten, dat je gek maakt, - wanhopig, wanhopig wachten?
Je bent niet gekomen. Jij, die me liefhebt, je bent niet gekomen. Wou jij nog zeggen, dat je van me houdt? Je bent 'n egoïst, een harde, koude, wreede egoïst. Je hebt me de grootste beleediging aangedaan, die een man een vrouw aandoen kàn... ik heb je geschreven, dat je spijt moest betuigen, ik ben zoo krankzinnig geweest, je daarom te vragen... O, God, o, God, dat ik dat heb gedaan, ik, ik, Venetia, die nog nooit om iets heb gevraagd... En toch ben je niet gekomen. Ik ben te ellendig om te | |
| |
schrijven, maar dit moet je toch weten, Daluan, dat jij... die me liefhebt... me zoo hebt doen lijden, als ik nog nooit in m'n leven geleden heb. Ik ben zoo slap, zoo doodvermoeid, ik kan niet eens meer huilen. Je bent niet gekomen... En dat na vanmiddag. Was dat vanmiddag? dat je lag met je hoofd aan mijn borst, toen we zoo gelukkig waren, als ik niet dacht, dat een mensch kon zijn. Toen geloofde ik aan je liefde. Een uur later... heb je me de deur gewezen. O, ik schaam me 't neer te schrijven, o, ik schaam me er aan te denken. Dat je dat hebt gedaan... dat je dat hebt kunnen doen. Heb je nog geen spijt? Is al mijn lijden voor niets? Ik heb je toch nog geschreven. Maar je bent niet gekomen...
Daluan, Daluan, heb je me lief? Bewijs 't me dan. Ik heb je getoond, je lief te hebben, door vanmiddag bij je te komen, ben jij te trotsch, om me óók je liefde te toonen? Bewijs me, bewijs me je liefde...
Venetia.
Hij zat in diepe verzonkenheid, met het hoofd in de hand geleund. Had zij gelijk? of niet? Had hij gelijk?... of niet?
Hij wist het niet meer, of hij goed deed of verkeerd. Na dezen brief... verloor hij zijn zekere weten.
Hij waagde te veel, door niet naar haar toe te gaan. Hij voelde het: hij zou haar verliezen.
Haar trots was even sterk ale zijn wil. En die | |
| |
twee geweldige machten botsten tegen elkander op, en van wijken wist geen.
Moest hij, terwille van zijn liefde, zijn wil verzaken, zijn wil, dien hij goed wist te wezen?
Dat kon hij niet. Het zou een verloochening zijn van het beste in hem.
Bewijs me, bewijs me je liefde...
Die bede... die hartroerende klacht van haar... de trotsche, eigengerechtige... roerde hem tot in het diepst van zijn ziel... Hij moest gaan. Hij moest haar troostend in zijn armen nemen, haar sussen en kussen als een kind... Was het niet genoeg? Had zij niet genoeg geleden?...
Zij vroeg het zelf. Zij bekende het zelf: te hebben geleden. En zij had al zoo veel gedaan. Zij was uit zichzelve bij hem gekomen... Nadat hij... haar de deur had gewezen... had zij hem geschreven... en nu wéér zond zij hem een brief... Verwachtte hij niet te veel van haar?... Verwachtte hij niet het bovenmenschelijke, het bovenvrowwelijke van haar?...
Dat hij haar de deur had gewezen, was haar grootste grief. En juist deze daad beteekende voor hèm de krachtigste, moedigste daad van zijn leven. Hij droeg er roem op... en zij wilde, dat deze handeling hem spijten zou, dat hij er zich voor zou schamen...
Dat was het punt, waarop alles hokte. Dat was de reden, waarom hij niet naar haar toe-ijlde, en deemoedig het hoofd legde in haar schoot. Wat hij het hoogste en mooiste in zichzelven rekende, achtte zij het laagste. En zoolang hun inzicht in deze kwestie | |
| |
niet hetzelfde was... konden zij niet samen-gaan.
Het was ontzettend om dit te constateeren... maar het was beter de dingen onder de oogen te zien, dan zich te vleien met valsche voorstellingen. Misschien zou dit conflict blijken voor hen beiden doodelijk te zijn... maar beter een plotseling einde dan de langzaam slepende ellende van hun heele verdere leven.
Hij trachtte er zich even in te denken, hoe het zou gaan, als hij toegaf aan haar verlangen.
Een poos lang zouden zij overmatig, waanzinnig gelukkig zijn.
Maar dan.
Nooit zou zij het vergeten, dat zij op hem de overwinning had behaald... en diep in haar ziel zou zij het hem ook nooit vergeven.
In de streeling van haar ijdelheid, de voldoening van haar zelfgevoel, het sterker geworden besef van haar macht... zou een zekere minachting voor hem zich mengen. En daar een vrouw er innerlijk niet van houdt, te moeten neerzien op haar man, zou haar liefde voor hem ten slotte verminderen en verdwijnen. Dat moest zoo gaan. Vooral bij iemand met Venetia's onbuigzamen trots.
Hij schudde het hoofd. Hij kon niet. Hij mocht niet toegeven. Hij mocht het beste, het nobelste in hem niet verloochenen... zelfs niet terwille van zijn liefde.
Maar als hij haar tòch eens schreef. Haar zijn standpunt kalm en duidelijk uiteen zette. Haar overtuigde van haar ongelijk...
Diep dacht hij na: Haar schrijven? Onmiddellijk | |
| |
zou zij voelen, dat dit het begin van zijn capitulatie beteekende... en dan waren zij beiden verloren...
O, god, Venetia, steunde hij, en klemde zijn hoofd in zijn handen, voel, voel, dat ik niet anders kan. Denk over me na, en leer me begrijpen. Het is uit liefde, de hoogste liefde, dat ik niet kom en dat ik je zelfs niet antwoorden kan...
| |
III.
In Hugo's atelier was een groot gezelschap bijeen. Carola had Hugo er aan leeren wennen ‘middagen’ te geven, hij ‘moest meegaan met zijn tijd’, zich ‘niet van de menschen vervreemden’, hij, als schilder, mocht het publiek best laten merken, dat hij het noodig had; en waarom zou hij het niet doen? hij was een sympathiek gastheer, de ‘heeren en dames’ vonden het altijd dol-interessant vrijen toegang te hebben tot een schildersatelier; en op die manier droeg hij ook nog wat bij tot het amusement van het gezelschapsleven.
En Hugo had toegestemd. Hij gaf zich in den laatsten tijd meer en meer over aan Carola's leiding, want hij merkte dat zijn leven er aangenamer door werd. Soms zei hij naïef:
- Ik dacht dat ik 't liefste maar stil zat te werken, ‘ver van de wereld en dier gewoel’... maar nu merk ik, dat 't niet zoo is. Vroeger verkeerde m'n geest in 'n prettige dommeltoestand, ik soesde maar voort, en kwam niet verder. Nu krijg ik telkens nieuwe ideeën, ik word als 't ware geëlectriseerd... en dat belet me volkomen in te slapen.
| |
| |
Dan lachte Carola, en zij dacht: Hij heeft gelijk. Hetta zou hem nooit verder hebben gebracht; door mij wordt hij opgezweept, ik prikkel zijn energie... en breng al zijn begaafdheden tot ontwikkeling.
Zoo'n ‘middag’... Hugo had er vroeger nooit aan gedacht, er een te geven, ook niet geweten, dat hij het aangenaam vond. Maar ten eerste was het een goede gelegenheid om alle invitaties waarvan hij gebruik had gemaakt, op gemakkelijke wijze te reciproceeren, en dan, zijn menschenkennis vergrootte er door, en hij had kans belangwekkende gezichtsstudies te maken: Carola had volkomen gelijk door dit te beweren.
Vanmiddag was het bijzonder druk. Carola had gedecreteerd, dat er geen thee moest worden gegeven; Hugo moest sorbets laten presenteeren en café glacé en cocktails... en inderdaad was de animo voor deze ververschingen buitengewoon. Hugo's bediende stond achter een groote tafel, en maakte op ‘bestelling’ elken gewenschten cocktail gereed.
Maar het was niet alleen hierdoor, dat er een opgewonden stemming heerschte onder de gasten. Er was een nieuwtje, waarover zij allen brandden te praten, maar niet durfden te praten... en daarom voerden zij allerlei tamme conversatietjes als bijvoorbeeld :
- Hebt u dat gehoord, mevrouw, van die bloemist?
- Neen, mevrouw!
- Luister. Er komt in een van onze bloemenwinkels 'n dame met 'n paar rozen in haar hand, en vraagt: Hoe duur zijn uw rozen, meneer?
Vijftien cent, mevrouw.
| |
| |
Lieve hemel! zegt zij, wat duur. Vijftien cent voor één enkele roos. Nu, ik vind 't veel te erg, maar geeft u er mij dan maar een... Ik heb hier 'n paar rozen uit m'n tuin... doet u die tegelijk in 't papier.
Toen wordt die man zóó nijdig, dat hij zegt:
Mevrouw, dat zijn geen rozen uit uw tuin. Ze komen uit Aalsmeer. U hebt ze op de straat gekocht, en nu wilt u van mij 'n papier met mijn firma-naam er om hebben.
- Hoe durfde hij!
- Neen, feitelijk had hij gelijk!
- Maar hij had 't niet mogen zeggen!
Er ontstond een levendige discussie. Sommigen veroordeelden het optreden van den bloemist, anderen vonden hem in het volste recht, weer anderen zeiden, dat hij geen goed handelsman was, en zijn eigen zaak benadeelde, want die dame zou daar natuurlijk nooit terug-komen...
- Maar zulke klanten kon hij ook wel missen.
- Toch had hij 't niet mogen zeggen!
- Neen, luister, riep Carola. Hij had 't wèl mogen zeggen, maar niet met zoo'n very bad grace als hij deed. Hij had er een grapje van moeten maken, de voordeelen opsommen van zijn wèl dure, maar ook absoluut versche rozen, en haar lachend zeggen, dat hij haar voor deze keer het papier dan maar geven zou, maar dat ze een andermaal dan eens alleen om zijn bloemen komen moest en niet ‘met rozen uit haar tuin’.
- Ja! ja! dat is de oplossing!
- Neen, dan heb ik 'n andere bloemist, moet je | |
| |
hooren. Ik zie bij hem call's, je weet wel, van die mooie Aronskelken, die wil ik hebben, maar hij zegt:
- Mevrouw, die mag ik u niet verkoopen, ze zijn niet gloedfrisch meer.
- Kom, zeg ik, ze zijn nog best, ik zie er niets bijzonders aan.
- Zijn ze voor uzelf? vraagt hij, om zelf te gebruiken? of om ze weg te geven?
- Neen, zeg ik, ze zijn voor mijzelf.
Toen geeft hij ze mij, en ik vraag, hoeveel ik betalen moet.
- Niets, zegt hij, voor deze bloemen mag ik geen betaling aannemen.
Nu, je begrijpt, hè? bij zoo iemand kom je telkens terug, je recommandeert hem overal, en je bezorgt hem zooveel mogelijk klanten. Hij heet...
En zij noemde naam en adres.
De gesprekken stokten geen oogenblik, in nerveuse oplettendheid zorgden de aanwezigen er voor, dat er geen gaping in de conversatie ontstond; maar in hen driftte de drang, om een heel ander onderwerp te entameeren, ‘het’ onderwerp van den dag, maar wie zou er over durven beginnen? hier... waar Hugo alles kon hooren, en waar Carola toevallig aldoor naar je keek, als je er juist over beginnen wou...
Maar het was juist Carola, die het sterkst de electrische geladenheid van de atmosfeer gewaar werd, en die het dringendst verlangde, dat het gewichtige onderwerp ter sprake zou worden gebracht.
Hugo moest het maar eens hooren! hoe Hetta over de tong ging! hoe zij werd bebabbeld en bekletst, hoe men meesmuilend om haar lachte, of spottend de | |
| |
schouders over haar optrok, - hoe Hetta, de degelijke, de onberispelijke, een verrukkelijke chronique scandaleuse leverde... waartoe zij, met al haar flirten en dwaze dingen doen, nooit in staat zou zijn geweest!
Ja! Hugo moest het maar eens hooren! want die akelige jongen aarzelde nog, en draalde nog... alsof zij hem niet meer dan duidelijk had te kennen gegeven, hoe zij over hem dacht, èn voor hem voelde, - want zij was van hem gaan houden, zooveel als zij nooit van een anderen man had gedaan; werkelijk, het was de waarheid! Hij trok haar aan om zijn vaste kracht, zijn sterken wil, zijn niet wijken, waar hij eenmaal een besluit had genomen... en eigenlijk... deed zijn aarzelen haar óók achting voor hem voelen; hij was geen oppervlakkige jongen, die de eerste de beste bevlieging volgt; hij was mannelijkkrachtig genoeg om zich te beheerschen... Maar vervelend was het wèl voor iemand met zoo'n ongeduldig temperament als zij...
En nu verbeeldde zij zich, dat als Hugo hoorde, hoe er over Hetta werd gepraat, dit het laatste noodige zou zijn, om hem tot een besluit te doen komen.
Met opzet verwijderde zij zich een oogenblik naar de tafel der ververschingen, quasi om den knecht eenige aanwijzingen te geven, en had Hugo genoodzaakt, een nieuwe kennis een paar schilderijen van hem te laten zien.
En aanstonds werden de hoofden wat dichter bij elkaar gestoken, en begon er een gefluister, heet en snel, over en weer te vliegen:
- Weet je al van Hetta van Esschen...?
- Ja, zeg!... enorm, hè?
| |
| |
- Neen? neen... wat is er met haar?
- Zoo zie je alweer. Die quasi-zedigheid, en soliditeit...
- Ik heb 't nooit op zulke menschen begrepen, ze hebben 't meestal achter de elleboog...
- Och, och, dat onschuldige gezicht!
- En die liefheisd... ‘iedereen hield van haar’... nu, dat is dan wel gebleken, dat ‘iedereen van haar houdt...’
- Maar wat is er dan...
- Heb je dan niet gehoord...
- Neen... ik weet alleen die gekke geschiedenis met d'Orly's portret, krankzinnig gewoon. Ze zeggen dat Venetia zenuwziek is en naar 'n sanatorium zal moeten... en dat Daluan met z'n moeder naar 't buitenland gaat...
- Ach, zoo, dat wist ik niet. Ik meende juist, dat 't met die twee weer beter ging...
- Dat denk je maar: er moet 'n vreeselijke scène zijn geweest tusschen die beiden... op vechten af...
- Nu overdrijf je toch!
- Neen, neen, de bedienden hebben haar hooren gillen, en ze is snikkende 't huis van de d'Orly's uitgedragen...
- Wat je zegt! daar wist ik niets van!
- Nu, 't is zoo. Mijn kamenier is 'n nicht van 'n meisje, dat vriendin is van een van de meiden bij Venetia... of bij d'Orly, dat weet ik niet precies.
- Maar vertel nu gauw verder...
- Nu, Hetta heeft dan om te beginnen, 't engagement van Venetia en Daluan in de war gestuurd...
- En Hugo leelijk voor de gek gehouden...
| |
| |
- Stil... spreek zachter, spreek zachter...
- En daarmee niet tevreden is ze gaan stoken tusschen Carola en Remil van Exloo...
- Waren die twee dan geëngageerd?
- Och, ja! dat weet je toch wel!
- Neen, dat wist ik niet!
- 't Zou juist publiek geworden zijn. Enfin, ze stookt die twee tegen elkaar op... Carola is zèlf nog bij Hetta geweest, om haar daarvoor 'n scène te maken...
- Waarachtig?
- Ja, maar Hetta heeft haar uitgelachen, en haar onverrichter zake weer laten gaan...
- Carola?
- Ja... Vraag 't haar gerust zelf, als je durft... Nu dan: toen heeft Hetta Remil 't hoofd op hol gebracht... je weet, 't was altijd 'n zwakke jongen, zonder veel eigen wil... En toen ze dat doel had bereikt, wou ze 'm weer aan z'n lot overlaten. Maar Remil had er nu genoeg van, en hij heeft zich onder de trein gegooid.
- Dus dat was geen ongeluk?
- Welneen, had je dat dan gedacht? opzet was 't van de stumper... en toen kreeg Hetta opeens berouw... Gillende heeft ze zich op z'n lichaam geworpen...
- Was ze er dan bij?
- Ja, ze hadden samen 'n uitstapje gemaakt en schijnen toen aan 't kibbelen geraakt te zijn... En Hetta heeft Remil met zich naar huis genomen, en de heele nacht bij 'm gewaakt, heeft ze, en toen heeft ze hem naar Hamont gebracht, en daar is ze nu met 'm samen!
| |
| |
- Werkelijk?
- Ja. Hoe vind je 't zeg? Is 't niet horribel? En dan altijd zoo'n blank gezicht als de heiligste onschuld...
- Die zijn juist altijd de ergste!
- Ja, dat blijkt nu al weer. 't Is geweldig, hè. Wat 'n dingen gebeuren er in onze toch betrekkelijk kleine côterie...
- Ik heb die Hetta nooit vertrouwd. Ik vond haar te lief...
- Wat houdt die Carola zich goed!
- Bewonderenswaardig!
- Maar ze moet erg hebben geleden.
- En Hugo dan!
- Ja, zoo lief van Carola, dat ze Hugo troost!
- 't Is 'n schat van 'n kind!
- Ja, ieder ander zou misschien kribbig worden van verdriet, maar zij...
- Hugo is dan ook doodelijk van haar geworden.
- Zou je denken?
- Vertel, vertel!
- Nu, al die portretten, die hij van haar heeft gemaakt...
- Dat kan artistieke bewondering wezen...
- Neen, toch niet... Hij moet haar al verscheidene keeren hebben gevraagd, maar Carola, hoe wuft ze er ook uitziet, is eigenlijk heelemaal niet frivool.
- Och, nee? ik dacht...
- Ja, dat zou je zoo zeggen, omdat ze mondain is en coquet... maar ze is innerlijk ernstig.
- Heusch?
- En zooals ik zeg: telkens als Hugo haar vraagt, | |
| |
verzoekt ze bedenktijd; 't is dan ook 'n heel ding: ze zijn contrasten...
- Ja, maar als zij óók zoo degelijk is, zijn ze toch eigenlijk géén contrasten.
- Nu ja, ik bedoel van uiterlijke opvattingen, Carola is vroolijk, levendig, ze gaat graag uit...
- Ze moest nu maar ja zeggen... Zal ik haar eens een wenkje geven? Carola! Rola! Carolaatje! Carola kwam.
- Kindje, luister 's... ik wil niet indiscreet zijn, maar...
Carola's oogen begonnen heftig te glinsteren. Zou nu eindelijk het onderwerp worden geëntameerd...
- Waarom laat je van Stedem toch zoo lang smachten...?
Carola was te verbluft om een antwoord te vinden.
- Kom, je moest hem nu maar gelukkig maken...
- Ik wil wel, zei Carola, met moeite een lachje bedwingend.
- Dus 't komt in orde? Ah! dan ben ik de eerste die dat nieuwtje weet!
- Ja, maar toe, spreek er nog niet over... ik word niet graag door iedereen bepraat.
Die Carola... altijd zoo degelijk, ja!
De gasten begonnen heen te gaan; bij het vertrek was er voldoende gelegenheid om deze of gene wat in het oor te fluisteren:
- 't Komt in orde met Hugo en Carola, hoor. Ze heeft 't me zélf gezegd. Maar vertel 't niet verder, ze wil niet, dat er over haar wordt gepraat.
- Och, ja, die Carola, altijd zoo serieus, zij, - zoo echt degelijk!
| |
| |
- Ja, dat is ze: hoe heeft ze de zaken bij Madame Récis aangepakt? Toch schitterend, wat? Dat moet daar nu floreeren, geweldig! 'n Goudmijn!
Toen de laatste bezoekster door Hugo uitgeleide was gedaan, lag Carola vermoeid in een grooten, gebeeldhouwden stoel. Het was nu rustig en koel in het atelier, waar den heelen middag een zwoelzware atmosfeer had geheerscht.
Glimlachend trad Hugo op haar toe, en vroeg:
- Ben je moe?
Hij wist nog van niets!...
- Moe, ja, 'n beetje. Ze waren vanmiddag extra druk. Vond je niet?
- Neen, ik heb 't niet bijzonder gemerkt.
- Dus ook niet waarover ze 't zoo druk hadden?
- Neen?
- Dan zal ik 't je zeggen, anders hoor je 't misschien crü van 'n ander,
- Maar wat is er dan?
- Ja, je zal er van ophooren, Hugo. Ik ook heb er van opgehoord. - Remil... heeft 'n ongeluk gekregen; Hetta heeft hem mee naar huis genomen, en verpleegt hem nu op Hamont.
- Wat zeg je daar!
- Ja, 't is vreemd, niet? van Hetta.
- Daar begrijp ik niets van, dat verzeker ik je. Is 't werkelijk waar?
- Ja, 't is waar.
Hugo stond peinzend. De sterkste gewaarwording die hij kreeg was deze: verbazing omdat die mededeeling hem niets deed. Hij vond het een vreemd geval, maar Hetta moest zelve weten wat | |
| |
zij wou, het kon hem niets schelen, dat voelde hij.
- Maakt 't zoo weinig indruk op je, Hugo?
- Volstrekt geen, Carola.
- Dus...
- Dus is dit 't bewijs, dat Hetta me volkomen onverschillig geworden is.
Eigenaardig, dacht hij, dit te constateeren. Of zou het mogelijk zijn, dat ik haar nooit in 't diepst van mijn ziel heb liefgehad?
Hij stond te peinzen. En Carola voelde zich kriebelig worden van ongeduld. Zij wachtte nog... maar eensklaps verveelde haar zijn zwijgen, en bruusk sprong zij op.
Door deze handeling werd zijn aandacht gevestigd op háár. Maar als het zoo was, dat Hetta hem onverschillig geworden was... of eigenlijk altijd was geweest... dan...
- Ik moet nu gaan, Hugo.
- Neen, blijf nog even. Ik zie in je oogen, dat je iets van mij verwacht. In de laatste tijd heb je aldoor iets van mij verwacht. Is 't zoo niet?
- Ja... Hugo.
- En feitelijk met reden. Maar... je begrijpt, waar ik me al eenmaal vergist heb, dat ik 'n tweede maal voorzichtiger ben.
- Ja... Hugo, zei ze, deemoedig hem gelijk gevend, maar er begon een lach in haar oogen te twinkelen.
- Ik ben gaan houden van jou. Dat voel ik. Maar ben ik de man, die jou gelukkig kan maken?
- Ja, Hugo!
- Ben jij de vrouw, die mij gelukkig kan maken?
| |
| |
- Ja, Hugo!
- Maar, Carola, ik ben niet iemand die slaafs en blindelings toegeeft aan de luimen en grillen van 'n vrouw.
- Dat weet ik, en daar acht ik je om!
- Je wil zal dikwijls moeten wijken voor de mijne...
- Dat is niets, als je mij overtuigd hebt van m'n ongelijk.
- Je zal heel veel trucs en maniertjes moeten afleeren als mijn vrouw, Carola.
Zij beet zich op de lippen. Toen:
- Maar ik krijg er toch ook heel veel voor terug?
Hij sloeg zijn arm om haar schouders en trok haar naar zich toe.
- Nu geloof ik werkelijk dat je van me houdt... geef me 'n zoen, Carola.
Zij glimlachte. ‘Geef me 'n zoen...’ dat zei hij tegen háár, die aan zoo'n toon waarlijk niet was gewend. Maar de nieuwe sensatie was zoo vreemd en toch aangenaam, dat zij geen verdere bedenkingen kon maken.
- Wil je m'n vrouw worden, Carola?
Eindelijk, had zij bijna gezucht. Maar zij vlijde haar hoofd aan zijn schouder, en:
- Ja, Hugo, zeide ze vast.
Hij lichtte haar hoofd op, en keek haar diep en vorschend in de oogen:
- En ik kan je vertrouwen, Carola?
Toen zag ze hem aan, met een nieuw licht in de oogen, zooals zij nog nooit iemand aangezien had, en, met innige overtuiging:
- Ja, Hugo! riep zij.
|
|