| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
I.
Remil ging langzaam vooruit.
Er waren vele dagen geweest, waarop de dokter bedenkelijk het hoofd schudde, omdat de bewusteloosheid zoo lang aanhouden bleef; ook was hij ontstellend zwak... Maar de onverpoosde zorgen, de nauwlettendheid waarmee hij werd opgepast deden het hunne; en al was het ook weinig, de dokter kon toch vooruitgang bespeuren.
Hetta leefde vreemd in dezen tijd.
In het eerst had zij alles gedaan, wat maar in haar vermogen lag om hem beter te maken. Al haar krachten had zij daarop gesteld; en vaak was het haar geweest, of zij een suggereerende macht op hem uitoefende...
Maar toen eindelijk het levensgevaar was geweken, en zij meer tijd en gelegenheid kreeg om rustig te denken, woelden er angstige gedachten heen door haar geest.
Had zij dat mogen doen: hem terug-geven aan het leven, - tegen zijn wil?
| |
| |
Had zij hem mogen ‘redden’, waar hij zelf blijk had gegeven niet langer te willen leven, te kunnen leven misschien?
De dokter en ook de zuster hadden haar herhaalde malen verzekerd, - denkende er haar een pleizier mee te doen, - dat zij hem had gered. Haar snel ingrijpen, haar onverpoosde zorgen, haar hem vervoeren naar het rustige Hamont, - dat alles had zijn heilzame werking niet kunnen missen.
Wanneer zij er dus niet was geweest, sliep hij nu al lang den vredigen slaap der dooden.
Zij had gedacht: ik zal hem geven van mijn kracht, ik zal hem mijn levensinzicht laten deelen, en berusting leeren. Maar in haar eindelooze gepeinzen was de twijfel geslopen.
Heeft iemand het recht om te beschikken over eens anders leven?
Wanneer hij te weten kwam, dat zij het was geweest... en haar verweet...
Zij vond maar geen rust. Zij dwaalde in en uit de ziekenkamer, bang een teeken van terugkeerend bewustzijn op te vangen... en toch ook niet willend dat hij sterven zou...
Zij was er bij, toen hij voor het eerst weer de oogen opensloeg, die al dien tijd zoo loodzwaar gesloten waren. Het was maar een kort moment: hulpeloos zwenkten de oogen rond... toen zonken de leden weer dicht.
De zuster knikte bemoedigend:
- Nu hebben we het gewonnen.
Maar zij was weg-geloopen naar buiten, om haar tranen te verbergen: was zij blij of bang?...
| |
| |
Nu werd het dagelijks duidelijker merkbaar, dat hij sterker werd. Van tijd tot tijd sloeg hij de oogen op... maar blijkbaar was zijn bewustzijn nog niet geheel ontwaakt.
Hij sprak geen woord en in zijn blik was geen vraag, nauwelijks een verwondering. Lijdzaam liet hij zich onderzoeken en behandelen, en verdroeg zonder klacht wat er met hem werd gedaan.
Later... lag hij uren voor zich uit te staren. Een enkele maal zei hij iets over dorst of pijn... en de zuster sprak van, reuzenvorderingen’, die door haar patiënt werden gemaakt. Ook de dokter was ‘hoogst tevreden’.
Hetta durfde alleen binnen-komen wanneer hij sliep. Dan tuurde zij neer op het rustige gezicht, waarop geen enkele aandoening te ontwaren was, en dat, nu de doodsschaduwen er van verdwenen waren, wel meelijwekkend, maar niet meer angstaanjagend was.
Wat zal hij doen, als hij alles weet? ging het staag door haar hoofd... of... zal hij mij dankbaar zijn...?
Dat laatste was natuurlijk onmogelijk, en zij beefde voor het oogenblik, waarop hij haar rekenschap vragen zou. En toch mocht zij dat moment niet laf ontwijken. Zij moest hem haar redenen geven... hem zien te overtuigen van haar gelijk...
Zijn eerste vraag was tot de zuster gericht:
- Wat is dit voor 'n ziekenhuis?
De zuster had geantwoord:
- Dit is geen verpleging, meneer, maar 'n particulier huis.
| |
| |
- Welk huis dan?
- Hamont-huize te Maarssen.
Hij keek haar aan, alsof hij droomde. En ook werkelijk dacht hij vele dagen te droomen, en vroeg maar niets meer, uit angst nog meer in de war te worden gebracht.
Waar was hij? was hij dood? of in een overgangstoestand tusschen dood en leven?
Hij... had toch dood gewild?... of... niet?... Hij had iets gedaan... waardoor hij nu zoo hulpeloos hier lag... hij had zich...
Hij moest onderzoeken of de zuster alles wist.
- Wat is er met me gebeurd, zuster?
- U hebt 'n ongeluk gehad. U is bijna onder 'n trein geraakt...
Hij huiverde.
- Maar u is bijtijds gered, en uw kwetsuren zijn mooi op weg van beterschap. Uw ribben zijn geheeld, uw schouder gaat goed vooruit... en uw been zal in 't eerst wel wat stijf zijn, maar met massage komt dat terecht.
Hij knikte, en vroeg niet meer. Hij vroeg niets meer. Hij moest dit eerst probeeren uit te denken.
Zijn poging had dus gefaald?...
Het laatste wat hij zich herinnerde, was zijn eenzame wandeling... toen zijn besluit vast genomen was, om er een eind aan te maken. Hij was in de nabijheid gekomen van een station... een trein reed binnen... en...
Daarop was een eindelooze zwarte leegte gevolgd. Hoe lang was dat geleden? Dagen... jaren...? en hoe kwam hij hier... op Hamont...?
| |
| |
Hij wilde dat niet vragen. Hij wilde niet opnieuw in een vreemden chaos terecht komen... alles leek nu zoo rustig, zoo goed.
Niet zélf den vrede van zijn oogenblikkelijken toestand verstoren. Pijn had hij weinig, alleen als hij trachtte zich te bewegen; maar meestal lag hij stil, en staarde omhoog, en lag te denken over het leven.
Hoe wonderlijk... het leven. Hij leefde nu toch, en at en dronk en sliep... en wenschte niets méér.
Hij leed niet... hij verlangde niet... hij leefde alleen. Simpel, begeerteloos, als een plant die goed wordt verzorgd.
Hoe wonderlijk... het leven.
Het kon wild en stormachtig zijn, overdonderend ellendig... èn zoo zalig stil, zoo zalig beaat... dat het was om te lachen... dat het was om te schreien...
Niets... niets voelde hij meer van de martelende smart die weken lang zijn ziel had verscheurd. Hij was vredig vanbinnen... dat andere... vreeselijke... lag ver achter hem... zóó ver... als ware het nimmer geweest.
Carola.
Opeens was die naam in zijn hoofd geschoten, en hij lag er tegen aan te kijken, en voelde niets. Carola... Carola... herhaalde hij, en herhaalde hij met opzet, maar de vlijmende pijn, die bij dien naam behoorde, was niet in zijn hart.
Carola... hij zag haar thans als een soort van lokkende demon, die hem lachend het pad naar een afgrond had opgedreven... en aldoor lachend weg was gesneld, toen zij zag dat hij er in nederstortte. Carola?... zij was hem volkomen onverschillig geworden.
| |
| |
Hij kon het zelf niet begrijpen, maar het was de absolute waarheid. En zoo vreemd was het ook eigenlijk niet. Hij had haar vrijwel zijn heele leven gekend, en zij was hem vroeger immers altijd absoluut onverschillig geweest?
Toen had hij een korten tijd onder haar betoovering geleefd... het was een zonderlinge bezetenheid geweest... maar die was nu voorbij.
Carola. Hij haalde de schouders voor haar op... zij deed hem niets meer. Hij beproefde zich voor den geest te halen, wàt hem toch zoo machtig in haar had aangetrokken... hij vond het niet. Het was een tijdelijke zinnenbedwelming geweest, een mentale aberratie, waarin hij zich thans niet meer terugvoelen kon.
Door zijn poging om aan alles een einde te maken was als 't ware een scherpe kerf door zijn leven gegeven, en alles wat met Carola in verband stond, was daardoor afgescheiden van zijn tegenwoordig bestaan.
Zijn tegenwoordige leven. Hij moest glimlachen, als hij er aan dacht. Leefde hij nu? Was dit eenvoudige vegeteeren, wat hij thans deed, leven?...
Hij wist het niet. Hij wist alleen, dat hij het nu goed had in dit verlangeloos bestaan. Hij vond het prettig te liggen in deze koele, lichte kamer... hij vond het aangenaam, dat hij zelf niets behoefde te doen, dat al zijn kleine nooden werden geraden en in dezelfde minuut vervuld... Hij hield van den suaven geur der rozen, die stonden bij zijn bed... van den zonneschijn, die speelde over de kleuren van het tapijt... en vooral van de stilte, de stilte, de stilte, | |
| |
die hem zoo onnoemelijk veel goed deed... die hem bijna gelukkig maakte.
O, als het eens altijd zoo blijven kon. Als hij eens niet terug-hoefde in den maalstroom der wereld... dan... zou hij er niet tegen opzien verder te leven. Dat voelde hij.
Maar er waren nog zooveel vreemde dingen, die hij bang was aan te raken.
Hoe kwam hij hier op Hamont, het buitenverblijf van Hetta van Esschen's ouders?
Hij had het goed verstaan, en wist nu, niet te hebben gedroomd. Of was er in zijn hersens iets in de war, dat hij droomde met open oogen, en naar het scheen, een normalen geest?...
Hij zou wel graag verder willen vragen, doch hij schroomde er voor terug. En hij stelde zijn onderzoek van dag tot dag uit; maar eens, ontwakende uit een korten sluimer... hij sliep nu al veel minder en veel minder diep, overdag... zag hij Hetta van Esschen bij zich in de kamer.
Hetta! riep hij, toen zij oprees bij zijn plotselingen blik, en haastig de kamer wilde verlaten met een hooge kleur, 't is dus werkelijk waar...? Hetta, toe, ga niet weg...
- Ik heb hier even gezeten, zei ze, de zuster maakt 'n wandeling, en zij was zelf een beetje verbaasd over de verlegenheid, de zóó groote verlegenheid, waarmee zij sprak.
Aarzelend ging zij weer zitten, en hij vroeg:
- 't Is dus waar, dat ik op Hamont ben? Vertel me... in 'n paar woorden maar, wat er is gebeurd... en hij keek haar niet aan, omdat hij zag, hoe be- | |
| |
vangen zij was, en hij haar beschroomdheid niet wilde verergeren.
- Ik was op 't perron, zei ze, toen... 't ongeluk gebeurde. Ik herkende je... en ik nam je mee... omdat...
Radeloos zocht zij in haar hoofd naar een reden... Dit was er een...;
- Omdat ik je niet tot bewustzijn wou laten komen in de leege, eenzame zaal van 'n ziekenhuis.
Hij greep haar hand, vóór zij het had kunnen beletten.
- Dat was goed van je, zei hij.
Zij voelde zich de tranen naar de oogen dringen, maar nog beheerschte zij zich.
- En de volgende dag heb ik je naar Hamont laten vervoeren, omdat 't hier zoo heerlijk rustig is. En dat is alles.
- Dat is alles... herhaalde hij peinzend, en snel verwijderde zij zich, om verdere vragen te voorkomen.
Maar de volgende dagen vroeg hij telkens naar haar. En zij begon zich al minder en minder beklemd te voelen in zijn tegenwoordigheid. Zij praatte met hem over kleine, onverschillige dingen, zij bracht hem bloemen, en las hem voor; maar zij vermeed het met hem alleen te zijn; zij had haar moeder bij hem gebracht en Emma, en ook met haar vader en broer had hij kennis gemaakt. En als de zuster wandelde of rustte, zorgde zij er voor, niet alleen met hem te zijn.
Hij lag veel over haar te denken. Hij dacht bijna altijd aan haar. Hij wist, dat ook zij verdriet had... dat zij hetzelfde leed had als hij... en... hoeveel | |
| |
krachtiger, hoeveel mooier droeg zij haar smart dan hij.
Hij, de man, was er bijna aan ten onder gegaan. De vrouw leefde verder in stilzwijgende berusting, en vond nog den moed om goed voor anderen te zijn.
Hij zou zoo graag eens met haar praten. Maar zij ontweek hem, hij merkte het wel. Hij zou haar tijd laten om haar schuwheid tegenover hem te overwinnen... en dan moest hij eens een lang gesprek met haar hebben.
De dagen gleden voorbij in stoorloozen vrede. O, hoe goed was het hier, en wat was hij van deze menschen gaan houden... die zoo eenvoudig waren, zoo zuiver en onschuldig, en zoo door en door goed. De atmosfeer hier was hem zoo opperst weldadig, dat hij weinig merkte van zijn melancholie, die hem in de stad bijna zonder ophouden kwelde.
Het was hem hier goed. Hij werd hier verzoend met het leven.
Telkens probeerde hij Hetta bij zich te houden, wanneer de zuster haar dagelijksche wandeling maakte, doch ieder keer, onder het een of andere voorwendsel wist zij te ontsnappen. Maar eindelijk lukte het hem, doordat hij een lang verhaal begon, haar te doen blijven, ook toen de zuster het vertrek reeds had verlaten.
- Kom nu 's gezellig bij me zitten, Hetta, toe, zei hij. We moeten eens samen praten.
Zij voldeed aan zijn verzoek, en zette zich bij hem neer.
- Hetta, zei hij, ik verwonder me hier dikwijls over: dat menschen elkaar zoo lang kunnen kennen, | |
| |
zónder elkander te kennen. Wij bijvoorbeeld hebben altijd volkomen langs elkander heengeleefd. Nu pas, en door 'n wonderlijk toeval leeren we elkander werkelijk kennen... Hetta... ik heb je laatst gevraagd, me alles te vertellen; doe 't nù.
- Waarom, Remil? vroeg ze zacht. 't Zal ons beiden weer triest en neerslachtig maken, - en waarvoor is het goed?
- Omdat ik wil, zei hij, dat er in onze verhouding niets verborgens is. Je handelwijze tegenover mij bewijst me, dat je alles van mij hebt geweten, of geraden.
Een diepe zucht ontsnapte haar.
- Je wilt 't. Goed, làten we er dan over praten, zei ze berustend. 't Leven is soms zoo vreemd, en brengt menschen, die oogenschijnlijk niets met elkaar hadden uit te slaan, bij elkaar, en scheidt degenen, die bij elkander schenen te behooren...
Ik zal je alles vertellen, Remil. Lang geleden... of neen, lang is 't niet geleden, maar 't schijnt me nu bijna toe, of alles in 'n vroeger leven van mij is gebeurd... hield ik veel... heel veel... van Hugo van Stedem. En hij... ook hij...
Even begaf haar heur stem. Toen ging zij dapper voort:
- En hij hield ook van mij. Dat durf ik gerust te zeggen. Enfin... eensklaps viel er iets voor, waardoor hij zich van me afscheidde. En toen... heb ik vreeselijk geleden, Remil. Ik wist niet, hoe ik er overheen komen zou. Maar je ziet... ik heb 't gekund.
Ik hoorde...
| |
| |
Opnieuw stokte haar stem. En nu wist zij een oogenblik waarlijk niet, hòe verder te gaan. Maar hij hielp haar.
- Toen hoorde je, dat er een toenadering kwam tusschen Hugo en Carola.
Zij keek hem verwonderd aan, dat hij zèlf Carola's naam dorst noemen, maar zijn gezicht bleef rustig.
- Toen heb ik nogmaals 'n crisis doorgemaakt. M'n moeder heeft me geholpen... want ik voelde me zóó zwak en moedeloos, dat zelfs m'n werk er onder leed. Ik verbeelde me niets meer te kunnen... Maar m'n moeder zei: Wees gerust... dat komt terecht. Welke smart je ook mag hebben gehad... altijd helpt je de tijd.
Zij zweeg. En ook hij zweeg. En wachtte.
- Ik kwam naar den Haag terug van Hamont, zei ze. Ik overdacht, dat ik waarschijnlijk 'n moeilijke tijd tegemoet zou gaan, want immers, ik moest er mij aan leeren wennen Hugo en... samen te zien... En toen ik in den Haag uitstapte... Je weet 't verdere, Remil.
- Vertel 't tòch, drong hij aan.
- Toen ik je herkende... wat me bezielde... ik weet 't niet. Maar ik voelde, dat ik je helpen moest. Want... jij was iemand die 't zelfde leed droeg als ik. En ik was zoo sterk... Zonder me de drijfveer van m'n daad bewust te maken, heb ik alles gedaan om je in 't leven te behouden... Maar toen 't zeker was, dat je beter zou worden... haar stem haperde, en een snik ontschoot haar.
- Waarom huil je, Hetta? vroeg hij gedempt.
- Omdat... zei ze... ik ben gaan twijelen, of | |
| |
ik 't recht had, te beschikken over eens anders leven. Ik ben zoo bang geweest, dat... dat je me verwijten zou...
Hij greep haar hand, en drukte er zijn lippen op.
- Ik jou iets verwijten... zei hij, jou, die zoo onuitsprekelijk goed voor me bent geweest...? Neen, luister, ik zal jou óók alles vertellen.
Ik voelde vroeger niets voor Carola. Toen is ze plotseling vreeselijk aardig tegen me geworden, ze beloofde me 'n ‘geluksopvoeding’ te zullen geven. Ik ben nooit sterk van wil geweest. Ik heb me door haar laten meeslepen... Ik raakte aan haar gewend... ze betooverde me in zekere zin. Maar toen ze zag, dat ze me veroverd had, werd ze anders. Toen kon ik haar niets meer schelen. Zoo gaat 't altijd met dergelijke karakters. Ze willen hebben, wat ze niet krijgen kunnen... maar wat ze hebben, heeft geen waarde meer voor hen. Ze werd bits en gemelijk, en ik verdroeg alles van haar, om haar maar te behouden. Ik vernederde me, ik smeekte haar... ik schaam me nog als ik er aan denk, - maar ik schijn mezelf niet geweest te zijn in die tijd. En zij, door mijn deemoed, door m'n slaafsche onderdanigheid begon 'n afkeer van mij te krijgen, ze vond me onmannelijk, onwaardig, slap. Ik deed alles wat ik kon, om haar niet te verliezen... ik schroefde me op tot vroolijkheid... maar ik kon m'n innerlijkste natuur niet veranderen; niets heeft gebaat. Natuurlijk niet. Ik denk dat ze me vergelijken ging met Hugo... dàt was een man zooals zij verlangde, die zij achten en waardeeren kon...
Je kan je m'n zielstoestand voorstellen in die | |
| |
dagen. Ik was wanhopig. Ik zag nergens uitkomst meer. En ten slotte vatte ik 't besluit op, er maar 'n eind aan te maken...
En dat is nu mijn biecht, Hetta.
Zij keek naar hem, met een oneindige deernis. Arme, eenzame jongen. Zij had tenminste haar lief, ouderlijk huis, zij had haar kunst, - maar met Carola verloor hij zijn eenige levensvreugde...
En nogmaals bekroop haar de angst, dat zij hem niet in het leven had mogen terug-roepen... waarvoor... waarvoor...?
En ofschoon zij het eigenlijk niet wilde, en het misschien zelfs beter zou zijn van niet... vroeg zij hem, en haar stem beefde sterk:
- Remil... kan je me vergeven, dat ik je voornemen verijdeld heb?
Hij nam haar hand en kuste die wéér.
- Dàt is 't, zei ze, waarover ik in de laatste tijd altijd heb getobd. Ik wist niet meer, of ik goed had gedaan. Ik twijfelde, twijfelde... en durfde er toch niet met je over spreken... Nu heb ik 't gelukkig eindelijk gedurfd.
- Jou iets vergeven... zei hij, jij die me zooveel goedheid hebt bewezen, als ik in m'n heele leven nog van niemand ondervonden heb... ik kan je alleen maar dankbaar zijn.
Zij snikte. De zenuwspanning der laatste dagen deed haar schreien, - maar niet van droefenis.
- Ik wil je nog meer vertellen, zei hij, zoodat je me heelemaal begrijpt.
Luister goed. Ik ben als 't ware, 'n ziek mensch geweest. Ten slotte is m'n ziekte tot 'n crisis gevoerd... | |
| |
en daarna kon ik genezen. Dat begrijp je, dat begrijp je natuurlijk. Ik zelf heb die crisis geforceerd, - maar als ik dat niet had gedaan, dan zou ik zijn blijven sukkelen, en altijd 'n ellendig bestaan bebben geleid. Ik heb me zèlf bevrijd van de ziekte, die me kwelde tot gek-makens toe. Begrijp je wat ik bedoel?
- Neen? zei ze beschroomd.
- Ik bedoel dit. Door wat ik deed, is m'n smart om Carola verdwenen. Ik lijd niet meer om haar.
- Lijd je niet meer? vroeg zij met gretige blijdschap.
- Neen, zei hij, ik lijd niet meer om Carola. Ze is me volkomen onverschillig geworden. Ik kan over haar denken, haar naam noemen, 't doet me allemaal niets. Ik vraag me zelfs dikwijls af: heb ik ooit van haar gehouden? 't Was, geloof ik, 'n tijdelijke afdwaling van m'n zinnen, van m'n geest... Hoe 't zij, ik ben daarvan nu genezen.
- Goddank, zuchtte zij. Dit is het eerste gelukkige moment, dat ik in lang heb gehad, Remil.
Hij keek haar aan en er kwam een teedere glans in zijn oogen.
- En nu wil ik je nòg meer zeggen, zei hij. Nòg 'n bekentenis doen. Ik heb in deze lange dagen en nachten zooveel gelegenheid gehad, om na te denken. En langzamerhand zijn er zooveel dingen in me tot klaarheid gekomen. Toen... ik niet langer leven wou... toen schijnt er diep in me tòch 'n drang te zijn geweest om te leven. De levenswil in ons schijnt 'n vlam te zijn, die niet zoo gauw kan worden uitgebluscht . . fwat... maar 'n onbewu.
Toen ik 't perron opliep met 't voornemen, om | |
| |
me onder de trein te storten, toen was er iets dat me tegenhield, ik weet niet wat... maar 'n onbewust instinct weerhield me, om dat te doen, toen de trein kwam aanstormen in dolle vaart. Ik... wachtte... totdat de remmen waren aangezet, en de trein nog maar 'n matige snelheid had. Daardoor komt 't, dat ik niet volkomen vermorzeld ben. Ik wou dood... en ik wou toch leven. En dit is de waarheid, Hetta.
Een warme golf van ontroerde vreugde ging door haar heen. Spontaan sloeg zij haar arm om zijn hals, en drukte hem een kus op het voorhoofd.
- Ik dank je, fluisterde zij. Ik dank je, dat je me dit hebt verteld.
Hij glimlachte, en sloot de oogen, terwijl zijn hoofd achterover rustte in haar arm. Hij dacht:
Hoe lief en goed is het, zoo te liggen, in de beschermende teederheid van 'n vrouw... van 'n vrouw als zij.
Er is geen reden tot levenswanhoop, tot vertwijfeling, wanneer er op de wereld nog vrouwen zijn... zooals zij.
En zij keek op hem neer, en zij dacht:
O, 't leven... 't is dikwijls moeilijk en zwaar. Maar 'n oogenblik als dit... vergoedt veel.
Want wat is er héérlijker voor 'n vrouw, dan te kunnen troosten... te mogen steunen... te mogen helpen...
| |
II.
Hetta liep in het park te denken aan een brief, dien zij juist had ontvangen, een brief van Barbara van Eerbeeck.
| |
| |
De brief was niet prettig geweest. En toch voelde Hetta tot haar eigen verbazing zich niet erg ongelukkig door de lectuur.
Lieve Hetty, schreef het meisje. Ik schrijf je, omdat ik je liever zelf even de tijding breng, dan dat je die onvoorbereid van anderen hoort. Het is wel niet zoo héél gewichtig, maar als je terugkwam, en je merkte de veranderde stemming, dan zou je er niets van begrijpen.
Je weet, hoe de menschen zijn. Direct, zonder onderzoek 't slechtste denken. Maar laat ik je nu maar gauw vertellen, wat er is, anders zou je je nog heel wat gaan verbeelden.
Verleden Maandag gaf Hugo van Stedem een thee op zijn atelier. Carola nam de honneurs waar, zooals altijd in den laatsten tijd; wij dachten, dat hun engagement toen bekend worden zou, maar dat gebeurde pas later.
Er heerschte een opgewonden stemming, en jij was 't onderwerp daarvan.
Want, Hetty, 't heeft natuurlijk opzien verwekt, dat jij Remil hebt meegenomen naar Hamont. Niemand begrijpt 't rechte, en daarom gaan ze op de gekste manier aan 't fantaseeren. 't Is eenvoudig absurd wat ze vertellen, bijna krankzinnig, en toch wordt 't geloofd. Dat is 't verschrikkelijke. En als je naam hebt, zooals jij, als je 'n bekende persoonlijkheid bent, dan meent iedereen een duit in 't zakje te mogen doen.
Ik ken er zóóveel voorbeelden van. De gekste | |
| |
verhalen worden opgedischt, gewoon verzonnen, en volgehouden tegen beter weten in. 't Is afschuwelijk, maar la béte humaine hééft nu eenmaal de behoefte om andere schepselen kwaad te doen. En daar de wet lichamelijk kwaad doen verbiedt, gaan ze nu op andere wijzen te werk om hun medemenschen te schaden. Ze gaan lasteren. Ik voor mij vind lasteraars èn lasteraarsters - want die zijn er misschien nog méér - de slechtste, laagste, vuilste wezens van de wereld. Ze wagen niets, ze werken in 't donker, ze hebben de mentaliteit van 'n duivel.
En, nog eens: bekende menschen staan 't meeste bloot aan laster. Ze hebben hun benijders, en jaloersche menschen zijn tot alles in staat.
Wat 'n lange uitweiding, hè? En zoo ernstig. Dat ben je van je Babs niet gewend. Dat komt, omdat 't me moeite kost, op m'n eigenlijk chapiter te komen, daarom ga ik divageeren.
Enfin, om kort te gaan: er wordt beweerd, dat jij de manie hebt engagementen te verstoren! Eerst dat van d'Orly met Venetia; toen dat van Carola en Remil...
Lach er om, Hetta, ik bid je. Men neemt 't je kwalijk, dat jij in je menschlievendheid je hebt ontfermd over een stumper, die een ongeluk kreeg, waar je toevallig bij was. Ik acht je erom, ik bewonder je moedige goedheid, en ik zeg iedereen mijn opinie, - maar de wereld wil het slechte denken, kan niet anders dan gemeen denken, trek 't je dus niet aan, Hetty-lief.
Omdat ik zooveel van je houd, daarom vertel | |
| |
ik 't je. Ik kàn 't niet verdragen, dat jij, zoo zuiver, zoo nobel-goed, schuin zou worden aangekeken. Als je hier terug-komt, zal je 't moeilijk hebben. Daarom wou ik je waarschuwen, blijf voorloopig nog wat weg, als je kunt. ('t Was toch toeval, hè, dat je op 't perron was, je hàd toch niet met Remil 'n uitstapje gemaakt?). Over 'n poos heeft de wereld wel weer 'n ander slachtoffer, dat kaal-geplukt worden moet. Jij bent kalm en verstandig, Hetta, je zal ook kalm blijven, hè? Met een ferme omhelzing, als altijd
je
Babs.
Natuurlijk deed de vermelding der feiten Hetta alles behalve aangenaam aan. Maar tegelijk was zij verstandig genoeg, om er de schouders over op te halen, zóó bespottelijk vond zij de heele geschiedenis.
Zij, - zij, die zelve een slachtoffer der omstandigheden was, werd gecenseerd slachtoffers, - en hoevéél wel! te hebben gemaakt. Babs had gelijk, het was absurd, en niet minder was het absurd, dat zij door Barbara tegenover haar kennissen verdedigd moest worden, terwijl zij, in het geval van Daluan, zoowel als in het geval Remil niets dan het goede had gewild en gedaan!
Het was om te lachen. Maar de zotte, onnoozele wereld zet nu eenmaal alles op zijn kop... noemt zwart wit en omgekeerd, gelooft àlles... credo quia absurdum... ik geloof omdat het absurd is. Men had daarin te berusten. Tegen laster kon men zich | |
| |
niet wapenen; de laster is als een mist, die alles doordringt, maar nooit te grijpen is.
O, vreemd! vreemd! was het leven. Een poos geleden was zij een zelfverzekerde, blijmoedige jonge vrouw, die haar heele bestaan, met de toekomst incluis dacht te kennen.
Het kwam niet in haar op, of alles nog wel eens veranderen kon. Die mogelijkheid bestònd niet voor haar. En nu! en nu! had zij haar liefde verloren, was zij voor de wereld een voorwerp van laster en spot, - en waaròm, waaròm in 's hemelsnaam, - wat had zij gedaan?
Zij haalde weemoedig de schouders op. Wat baatte het, zich te verbazen, of de wereld rekenschap te vragen van de onzinnige wijze waarop zij behandeld werd. Een dergelijke vraag aan de wereld gedaan, was de vraag zonder antwoord.
Ben ik niet te gelukkig? had zij eenmaal geroepen in angstige dankbaarheid. En het Noodlot had die woorden opgevangen, en gevonden dàt zij te gelukkig was.
Alles werd haar, zonder reden, opeens afgenomen: haar liefde, haar reputatie. Wanneer zij terugkwam in den Haag, waar zij met iedereen in vriendelijken omgang had geleefd, - zou zij een vreemde geworden zijn in eigen kring. De menschen zouden haar argeloozen oogopslag beantwoorden met een schuinen, malicieusen blik, en degenen die zij vroeger als in de beste verstandhouding met haar te staan, had beschouwd, zouden haar den rug toedraaien, of in het beste geval haar met ijzige koelheid bejegenen.
| |
| |
En waarom? o, god, waarom?
Zij was de impulsen van haar hart gevolgd. Zij had willen helpen en steunen, - en daarom werd zij miskend, geschimpt en gesmaad.
Maar eigenaardig... terwijl zij zoo liep te denken, en zich den toestand, zooals die was, voor oogen stelde, voelde zij zich toch niet erg ongelukkig. Als zij zichzelve nauwkeurig onderzocht, dan kon het afkeurend oordeel der wereld haar eigenlijk weinig schelen. Zij wist, door Remil's bekentenis, dat zij niet verkeerd had gedaan, en die overtuiging was haar genoeg.
Maar sterker nog verbaasde zij zich over de omstandigheid, dat het engagement van Hugo en Carola haar zoo weinig smartte. En toch had zij innig van Hugo gehouden... en toch had zij onuitsprekelijk geleden bij de gedachte hem te zullen verliezen.
Een menschenziel was toch een zonderling ding. Er speelden zich processen in af, die den ondergang van het heele individu schenen te beteekenen... en als de storm was uitgewoed... leefde de betrokken persoon weer uiterlijk kalm en innerlijk rustig voort.
O, haar moeder had wèl gelijk gehad, toen ze zei:
Altijd helpt je de tijd!
Ja, het was waar. De tijd trok je gestadig en zeker door de moeilijkste perioden van je leven heen. Wat je eerst onoverkomelijk leek, lag al weer achter je, eer je het wist. Het leven stond niet stil. Voortdurend gaf het je nieuwe belangen, een nieuwe taak...
Misschien kreeg Carola in Hugo wel den best voor haar geschikten man. Want Hugo liet niet met | |
| |
zich spelen. Hij liet den boel liever barsten dan buigen, - dat had zij ondervonden... En Carola had het noodig, een vaste kracht tegenover zich, boven zich te weten. Een man die zich slaafs voor haar vernederde, kon zij niet liefhebben. Tegen Hugo moest zij opzien, hij zou haar niet blindelings alles toegeven, maar haar dikwijls iets weigeren, en onwrikbaar op zijn standpunt blijven staan. En dat was goed voor Carola.
Nu moest zij naar Remil. Hem het nieuws der verloving vertellen. Zij behoefde daar gelukkig niet tegen op te zien; hij had haar immers bekend, dat Carola hem onverschillig geworden was...
Zij ging terug naar huis met lichten stap. Remil gaf haar een nieuwe belangstelling in het leven. Zij praatten veel samen; zij las hem voor, zij schaakte met hem... en bijna den heelen dag waren haar gedachten van hem vervuld.
Tot haar groote blijdschap ging hij goed vooruit; het zou niet lang meer duren, of hij zou eens mogen liggen op de chaise longue, die hem al wachtte bij een der openslaande deur-ramen, en dan, langzaamaan zou zij hem leeren loopen, en zij stelde er zich veel van voor, hem het park te laten zien, hem de mooiste plekjes te toonen, en hem volkomen te laten genezen, door de gezonde, electriseerende, zuivere buitenlucht.
Luchtig van hart liep zij voort, en opeens stond zij stil, en dacht: Heb ik vanmorgen... vanmorgen pas de tijding gekregen van Hugo's engagement? en kan ik me nú toch zoo opgewekt voelen? O! dan ben ik wèl genezen, goddank!
| |
| |
Het was het uur, waarop de zuster gewoonlijk een wandeling maakte en zij haar dan aflossen kwam. Maar nu zij Remil's kamer naderde, hoorde zij een vrouwenstem, die niet van de pleegzuster was. O, Emma zeker.
Zij vond het ook zoo heerlijk, dat alle huisgenooten van Remil waren gaan houden. Hij was ook zoo'n eenvoudige, goeie, lieve jongen, het was heusch geen wonder.
Zij kwam nog dichterbij. Maar plotseling bleef zij staan als aan den grond gebannen. Zij verstond de woorden niet, maar de klank der stemmen...
Zij hoorde Emma zacht lachen... en Remil iets vragen met een warme hartelijkheid, die een schok door al haar leden deed gaan.
Remil en Emma. Die mogelijkheid was haar nooit in de gedachte gekomen. Maar waarom zou het niet kunnen... Emma... en Remil?
Het was of haar voeten verlamd waren, dof suisde het in haar hoofd. Zij moest zich steunen tegen een der pilasters van de trapzaal, en de koude van het marmer tegen haar voorhoofd bracht haar even tot bezinning. Zij slikte, haar keel was zoo nauw, zij kon niet ademhalen, en een rillende kou trok door al haar leden. Remil... en Emma... waarom niet, waarom niet... zij moest aan dit denkbeeld wennen, wennen... wennen...
Weg-gaan... vluchten... was haar eerste aandrang. Niet nù hen samen zien. Later... later... zou zij wel aan het schouwspel wennen. Nu wèg... een oogenblik alleen mogen zijn...
Doch zij hadden haar blijkbaar al gehoord...
| |
| |
- Het, ben jij daar? klonk Emma's stem. Kom je?
En Remil's stem herhaalde:
- Ben jij daar Hetta? Kom je?
Hoog richtte zij zich op. Sterk zou ze zijn. Niets mochten zij aan haar merken...
Zij kwam binnen, maar het schemerde zoo vreemd voor haar omfloerste oogen, dat zij in 't eerst niets onderscheiden kon.
- Dan ga ik na maar, zei Emma. De zuster heeft mij even geroepen, omdat jij buiten was, maar we dachten wel, dat je dadelijk zou komen.
Met een knik tegen Remil verliet zij de kamer, en Hetta voelde haar knieën onder zich buigen, en zonk neer op een stoel.
Was alles heel gewoon? Had zij zich vergist in haar opgewonden fantasie?
Zij merkte volstrekt niet, hoe Remil haar lag aan te staren. Snel haalde zij adem om het bonzen van haar hart.
- Wil ik... begon zij, - hemel, hoe onvast was haar stem... wil ik je de courant voorlezen, Remil?
- Graag, als 't je niet te veel moeite is, antwoordde hij, met precies dezelfde woorden van elken morgen. Was dan alles gewoon?...
Zij ontvouwde de courant, en begon te lezen, zoo maar op goed geluk; haar oogen zagen de woorden, haar lippen spraken ze uit... maar niets van de beteekenis drong door tot haar brein. Zij merkte het op, als zij aan het slot van een artikel kwam, dan bleek het tot haar verwondering, dat zij volstrekt niets wist van wat er in had gestaan. | |
| |
Hoe kon dat? Zij begreep het niet, maar zij las voort, beseffeloos, monotoon.
- Hetty, is er iets wat je hindert, kind?
Zij schrikte zoo geweldig, dat haar handen beefden. Zij schrikte door de vraag, maar nog veel meer door de intonatie zijner stem en door de liefkoozende woorden.
- Hindert je iets?... Om je de waarheid te zeggen, kon ik niet goed naar je luisteren, ik keek maar naar je gezicht, je ziet zoo bleek...
Al een paar dagen geleden had hij van een kennis uit den Haag een brief ontvangen, waarin deze schreef over de verloving van Hugo en Carola. Had Hetta misschien vanmorgen óók de tijding gekregen, en was zij daar zóó van ontsteld?
- Iets dat me hindert?... neen...
- Heb je vanmorgen 'n brief uit den Haag ontvangen?
Zij zag hem aan, zoo absoluut niet begrijpend wat hij bedoelde, dat hij dacht: neen, dat kan het niet zijn.
- 'n Brief uit den Haag? herhaalde zij vragend. Toen daagde het in haar geest, en ze zei:
- Ja, o, ja, ik heb 'n brief uit den Haag ontvangen. Waarom?
Maar terwijl zij dit vroeg, begreep zij:
Hij weet 't óók van Hugo en Carolo, en hij is bang, dat dit me verdriet heeft gedaan. Maar doet 't hèm geen verdriet? Is door deze tijding zijn vroeger gevoel voor Carola niet weer boven gekomen? Neen, niets zag zij op zijn rustig gezicht, dan alleen een groote belangstelling in háár. Zelf ging zij voort:
| |
| |
- O, je vraagt 't, omdat je zeker óók hebt gehoord van 't nieuwe engagement?
- Ja, zei hij.
Een glimlach ontstrakte de bleeke spanning van haar gezicht.
- Ik heb dat bericht in alle kalmte opgenomen, zei ze. Ik geloof: 't is ten slotte maar goed, dat alles zóó is geloopen. Carola krijgt, dunkt me, in Hugo de man, die ze noodig heeft. Hugo is 'n beetje eigengerechtig, en geeft z'n eigen wil en inzicht niet gauw op. Maar dat kan tegenover Carola geen kwaad.
- Daar heb je gelijk in, zei hij, en lachte zoo gul, dat zij onwillekeurig medelachte.
Hij stak haar zijn hand toe, en zij legde de hare er in, zonder te weten dat zij het deed.
- Laat me je nu mogen zeggen, wat ik je nog niet duidelijk genoeg heb gezegd, zei hij zacht. Hetta, ik ben je dankbaar, dat je me 't leven gered hebt.
Ineens schoten haar oogen vol tranen.
- Ik vind 't leven goed. Ik kom er niet meer tegen in opstand. Ik wil 't aanvaarden... want ik zie, zelfs voor mij, een kans op geluk.
Emma? ging het door haar hoofd.
- Zooeven was Emma hier...
Hetta wilde haar hand los-rukken uit de zijne, maar hij hield haar te stevig vast.
- Toen heb ik haar een vraag gedaan...
- Remil!
O, hoe hij genóót van dien wilden angst in haar blik... Nog even wilde hij zich verrukt voelen door haar vertwijfeling, toen zei hij langzaam:
| |
| |
- Ik heb haar gevraagd, of zij er niet tegen opzag eerlang m'n zuster te worden.
Zij viel met haar hoofd aan zijn borst, en haar schouders schokten van snikken.
- Huil niet, liefste, zei hij, m'n liefste...
Hij streelde haar over het haar, en zij bleef stil liggen... in een gevoel, alsof al haar onrust en smart van den laatsten tijd zich nu oploste in een zaligen, zaligen vrede...
- Ik houd van je, hoorde zij zijn stem, ik heb je innig, innig liefgekregen... niet om wat je voor me hebt gedaan, ofschoon ik je daarvoor hartelijk erkentelijk ben, maar zooals ik je heb leeren kennen in je mooie, zuivere menschelijkheid. Ik houd van je, Hetta, mag ik probeeren je gelukkig te maken...
- Als ik jou gelukkig maak, zal ik 't zijn, fluisterde zij.
- Houd je dan van me, liefste?
- Ja, zei ze, uit de volheid van haar hart, ik houd van je, en ik weet niet waarom, maar ik houd véél meer van je, dan ik ooit van Hugo gehouden heb...
Maar in het diepst van haar ziel wist zij het wèl. Haar moederlijke aard, haar beschermende natuur zou bij Hugo, die ‘zichzelf genoeg was’, geen bevrediging kunnen vinden. Zij had iemand noodig, die háár noodig had, wat met Hugo nooit het geval zou zijn geweest; zij moest iemand hebben, die haar aanhing in vol vertrouwen, dien zij kon helpen, beschermen, steunen, voor wien zij alles kon zijn...
- Hetty, zei hij, willen we heel gauw trouwen... en ons hier in de omtrek ergens vestigen, en nooit meer terug-gaan naar den Haag?...
| |
| |
- Ja! riep zij, en keek hem aan met oogen, die opeens als lichtende sterren waren. Je raadt m'n wensch! nooit meer, nooit meer terug-gaan naar den Haag, maar hier blijven in de heerlijke stilte, en samen gelukkig zijn...
| |
III.
Venetia ontwaakte uit een korten, onrustigen sluimer. Met een schok zat zij opeens recht overeind in bed, en snakte naar adem; zij drukte de handen op het woest jagende hart, en keek rond met verdwaasden blik: waar ben ik, prevelden haar lippen... maar plots werd zij rustiger, en zuchtte diep.
Zij was nog thuis, zij was niet weg-gebracht naar een sanatorium, waarmede haar vader haar had bedreigd, als zij ‘niet bedaren’ wou...
Zij legde zich weer neer, en drukte haar hoofd diep in de kussens weg. Ellendig, dat zij nooit eens een paar uur dóórslapen kon... telkens met een schrik werd zij wakker... nóóit, was zij zoo nerveus geweest, och, was zij maar dood.
Alweer, en zij wist het niet eens, was zij begonnen te schreien. Onophoudelijk zonder dat zij snikte, gleden de tranen haar over de wangen... In haar heele leven had zij niet zooveel gehuild, als nu in deze enkele dagen, bijna enkele uren.
Daluan... zij haatte hem om zijn hardheid. Was ooit een man zóó wreed geweest tegen de vrouw, die hij liefhad? Want hij had haar lief, Zij wist het! en trotsch richtte zij het hoofd omhoog.
| |
| |
En zij...
O, zij hield van hem, krankzinnig, krankzinnig... Als hij nu hier was, zou zij zich aan hem vastklemmen met vertwijfelde kracht, en hem smeeken: Verlaat me niet, ik kan niet buiten je, Daluan!... Daluan!...
Haar mond vertrok in wrangen spijt. Komen bij haar? Dat deed hij niet. Zijn trots ging hem boven zijn liefde.
En toch had hij zwak en overgegeven aan haar borst gelegen, bijna bewusteloos van geluk...
Als dat oogenblik er niet was geweest, dan zou zij nu dood zijn, al lang, dan had zij een wanhoopsdaad gedaan om te ontkomen aan haar verdriet.
Nu hield de zekerheid van zijn liefde haar terug... èn de hoop, dat het verlangen naar haar bij hem de overhand krijgen zou.
Maar neen. Of hij verlangde, zij wist het niet. Wat hij dacht, wat hij voelde nu in deze dagen, zij wist het niet...
Niets liet hij van zich hoeren. Niets... na haar eersten brief. Niets... na haar tweeden brief.
Zij had gewaand, dat hij na haar eerste, hartstochtelijke uiting naar haar zou zijn toegesneld, haar biddend hem zijn hartelooze daad te vergeven. En àls zij hem dan vergaf... zou zij zich hoog en nobel voelen en heerlijk zelfvoldaan.
Zij was zoo vast overtuigd geweest van de uitwerking harer woorden op hem. Zij had er geen seconde aan getwijfeld, of onmiddellijk na de ontvangst van haar brief zou hij zijn gekomen.
Zij had het niet kunnen laten te schrijven... maar | |
| |
het verzenden van haar brief was voor haar trotsche hart een heele concessie geweest. Toch had zij het gedaan, uit liefde voor hem.
Maar hij... bleef doof voor haar roepstem, en zelfs na haar tweeden brief...
O! kreunde zij. Zij begreep niet, hoe een man ongevoelig bleef voor zóó'n pathetisch schrijven.
Nu eens betreurde zij het dat zij zich vernederd had, tot tweemaal toe tot hem te komen, tot tweemaal toe de minste te zijn geweest.
Maar dan weer richtte zij zich fier omhoog. Zij had zich tenminste niets te verwijten. Zij had alles gedaan wat zij kon, terwille harer liefde.
Haar eerste gewaarwording, toen hij niet kwam, was geweest een grenzelooze verbazing. Toen woede. Toen bitter verdriet. En zij geloofde, sinds zij van hem was weg-gehold, niets anders meer te hebben gedaan dan gehuild...
En vooral huilde zij, omdat zij volstrekt niet wist, wat zij nu verder moest doen.
Het wachten martelde haar. Het wachten maakte haar gek, zij voelde het. Zij werd zóó tot in haar diepste ziel er door gekweld, dat zij overgevoelig werd, en niets, letterlijk niets kon velen.
De meewarige stem harer moeder, de rationeele vragen van haar vader brachten haar buiten zichzelf. Dat zij wilden weten, wat er toch was voorgevallen kwam haar voor, een ongeoorloofd dringen in haar intimiteit te zijn. En zij wond zich op tot een acces van woede, dat haar moeder in tranen uitbarsten deed, en haar vader uitbreken in drift. Wanneer iemand haar vragen kwam ‘of zij niet iets gebrui- | |
| |
ken wou’, kon zij wel schreeuwen van nervositeit; wanneer haar slaapkamer werd gedaan, en zij de geluiden hoorde van vegen of het vullen van kannen, moest zij zich met de grootste moeite bedwingen, om niet te gillen: Scheid uit, scheid uit, ik kan al dat geluid niet verdragen...
Het liefste lag ze alleen en stil op haar divan in haar donker gemaakte kamer. Dan lag zij te denken en te schreien en zichzelf te beklagen... totdat zij zich het ongelukkigste schepsel ter wereld voelde.
De twijfel aan wat zij had te doen, was het verschrikkelijkste. Nog eens schrijven, zich nog dieper verdeemoedigen? zij kon het niet. Zij was tot de uiterste grens gegaan. Zich totaal voor hem vernietigen, dat kon zij niet.
Wat wil je toch van me, wat wil je dan... steunde zij en balde de handen. Ben je nòg niet tevreden, is 't nòg niet genoeg. Zèg dan tenminste wat je wil; kòm; of schrijf me, of roep me bij je... Als je me roept, zal ik komen...
Maar hij riep haar niet. Niets hoorde zij van of over hem. En het was haar of zij stond tegen een hoogen, donkeren muur, waartegen zij zich de handen wond kneusde... en waardoor haar smeekend-hartstochtelijke stem aan den anderen kant niet werd gehoord.
Hij had dien muur tusschen hen-beiden opgetrokken, dien scheidingsmuur. Hij had haar weg-gestuurd als een ondeugend kind... Hij had haar de deur gewezen...
Haar wangen brandden koortsachtig bij die gedachte, die zij nu dènken kon, wat haar in 't eerst volstrekt onmogelijk was. Toen deed de voorstelling | |
| |
van zijn hand, die haar gebood heen te gaan, haar al te ondragelijk lijden.
Maar thans scheen zij wel de vreemde behoefte te hebben, zich die scène aldoor en aldoor in het geheugen terug te roepen.
Hoe was het geweest?
Diep zonk zij in haar herinnering weg. En met de sterkste intensiteit kéék zij, hóórde zij naar het voorbije tooneel.
- Als je me hierin geen gelijk geeft, - dan kan je mijn vrouw niet zijn.
Zoo groot, zoo machtig stond hij voor haar, dat zij, bang, terug-duizelde...
En toen... met zwaren nadruk had zijn stem geklonken:
- Je ziet niet in, dat ik dit heb moeten doen?...
En toen zij niet antwoordde, had zijn hand zich opgeheven, en naar de deur gewezen, in een onherroepelijk gebaar.
Toen was zij weg-geijld...
O, als zij dat maar niet had gedaan. Waarom gaf zij toe aan haar beleedigden trots. O, waarom blééf zij niet, en nestelde zich dicht in zijn armen, en koosde hem, en vleide, en wist hem door liefde te winnen...
Als zij die daad kon herroepen... Maar de raderen van den tijd lieten zich niet terug-draaien, helaas...
Zij was heen-gegaan. Zij had niet moeten gaan.Niet mogen gaan, want...
Zij was onwillig verder te denken. Maar zij móest toch verder denken... haar geest drong haar voort met onstuimige kracht...
| |
| |
Zij had niet mogen gaan...
Want:
Hij had gelijk.
Hij had gelijk om haar kinderachtigen wensch te weigeren. Nu ja, het was een dolle opwelling van haar geweest, toen zij hem bad, het opium-rooken haar óók te leeren, - en zij had het toen werkelijk gemeend. Maar als hij kalm was gebleven, en haar bedaard had overtuigd van haar onredelijk verlangen, - dat was toch veel beter geweest dan dat hij, zooals nu, op ruwe wijze zijn pijpen in stukken brak en al het andere, - om haar te kennen te geven, dat zij nooit haar zin krijgen zou...
Doch toen eenmaal deze woorden zich in haar brein hadden vastgezet, kon zij ze niet meer kwijtraken. Het werd een manie, zoo onophoudelijk als het klonk en herklonk in haar hoofd.
Hij had gelijk.
Goed, zij wou dat accepteeren. Hij had gelijk. Maar wat moest zij nu verder doen. Zij kon niets verder doen. Zij had al het mogelijke, al het onmogelijke... gedáán.
Al het mogelijke? drong haar lastig geweten. Neen! zoolang zij hem niet haar ongelijk bekende, had zij niet al het mogelijke gedaan.
Maar waarom moest alles van háár kant komen? Kon hij óók niet een beetje toegeven, en haar daarmee zijn liefde bewijzen?
In haar tweeden brief had zij hem gesmeekt:
Bewijs me, bewijs me je liefde.
En zelfs dáárop had hij geen antwoord gegeven. Zelfs dáárop niet.
| |
| |
Waarom moest zij hem méér liefhebben dan hij haar?
Ach, als zij maar eens iemand om raad vragen kon. Maar dat was uitgesloten, want niemand, niemand ter wereld zou zij het voorgevallene tusschen Daluan en haar willen biechten. Dat was een heilig geheim.
Hij had gelijk. En als zij eerlijk durfde zijn, dan wist zij, dat zij hem bewonderde, hoogachtte om zijn kracht, dat zij hem liefhad om zijn kracht, dat zij eerbied voor hem had om zijn niet-toegeven, al stond ook zijn geluk op het spel.
Maar toch... telkens worstelde haar trots weer op tegen die overtuiging... en dan begon de strijd opnieuw.
Zij was nu zoo moe... zóó moe... dat zij werkelijk haast niet meer kon. En het vreeselijke was, dat zij zoo weinig kon slapen...
Hemel, daar ging haar deur al weer open.
Met een ruk keerde zij zich om naar den wand. Maar haar moeder had deze beweging al gezien, en deed de overbodige vraag:
- Ben je wakker, kind?
Zij gaf dan ook geen antwoord.
- Heb je nu vannacht wat geslapen?
- Neen! bitste zij, maar had er dadelijk berouw van. Want haar moeder zette zich op een stoel bij het bed, en begon aanstonds te larmoyeeren.
- Wat heb je toch. Ik kan 't niet langer aanzien. Ik laat de dokter komen. Zoo kan 't niet langer, ik wil 't niet op m'n verantwoording nemen. Je vader zegt ook...
- Laat me in vredesnaam met rust!
| |
| |
Zoo rauw had haar stem geklonken, dat zij er zèlf van schrok. Maar ook haar moeder schrok.
- Ik gà de dokter telefoneeren...
Maar Venetia rees op in bed met zulke zwartdreigende oogen, dat haar moeder haar ontzet bleef aanstaren.
- Wat kan 'n dokter me helpen! Ik heb je gezegd, dat ik geen dokter wil!
- Maar wat heb je dan toch, klaagde haar moeder. Je antwoordt op geen enkele vraag. 't Wordt 'n onhoudbare toestand. Ik weet niet meer, wat ik moet beginnen... Ik kan toch niet naar Daluan gaan!
Bijna... bijna had Venetia schril gelachen. Haar moeder naar Daluan gaan! Haar moeder, die zoo absoluut ongeschikt was voor intermediair, en wier bezorgdheid om haar dochter, en wier klagelijke stem en angstige oogen zoo allerdwaast constrasteerden met haar keurig-nagebootste jeugd...
- Neen, u kunt niet naar Daluan gaan. En waarom?
- Om hem te vragen wat er tusschen jullie is. Om hem te zeggen, dat jij ziek ben van verdriet.
Een minuut aarzelde Venetia, of zij haar moeder toestemming geven zou... Toen wist zij, dat het niets zou baten... Daluan zou haar moeder op de hoffelijkste wijze doen verstaan, dat dit een zaak was, uitsluitend tusschen Venetia en hèm.
En hij had daarin immers gelijk. Geen derden mochten zich mengen in deze teere aangelegenheid. Zijzelve was de eenige die aan den gespannen toestand een einde kon maken.
Wanneer zij niet murw was gebeukt, zou zij dit niet hebben kunnen inzien. Nu wist zij het.
| |
| |
- Maar wat is er dan toch gebeurd! Is 't nog altijd om dat portret?
- Dat portret? zei Venetia op onbeschrijflijk trotschen toon. En alsof het vanzelf sprak, voegde zij erbij: Dat heeft hij me al lang laten zien!
- Dus dat is 't niet, peinsde de moeder. Wat is 't dàn. Je bent toch niet zoo, zonder reden? Als er niets is tusschen Daluan en jou, waarom ben je dan ziek van verdriet? Heb jij je engagement soms verbroken?
- Ik? nooit!
- Heeft hij 't dan...? tastte de moeder voorzichtig.
- O! neen!
- Wat is er dan! Hoor eens, schat, noch je vader, noch ik gedoogen langer, dat je je zoo opwindt. Als je ons niets zeggen wilt... of kunt... dan is 't misschien werkelijk beter, dat jij, zooals je vader voorstelde, 'n poosje naar 'n rusthuis...
Weer overlegde Venetia een oogenblik, of dit maar niet het beste zou zijn. Als hij hoorde, dat zij naar een sanatorium moest worden vervoerd, zou Daluan dan niet tot inkeer komen, en berouw krijgen van wat hij had gedaan?
Maar neen. Hij niet. Dat wist zij veel te goed. En ten slotte kon hij dat ook niet, want:
... Hij had gelijk.
Zij dacht na. Ja, hij had in alle instanties gelijk. Hij mocht niet toegeven aan haar verlangen. Dat verlangen was verkeerd. Het was vooral verkeerd, omdat...
Nog dieper dacht zij na. En het was, of nu voor de eerste maal een milde, zachte stemming jegens | |
| |
hem over haar kwam. Hij had haar immers alles bekend... zij wist dus waarom hij in het bijzonder bang wezen moest voor den invloed van een bedwelmingsmiddel. Zij wist dat hij uit liefde voor haar, die neiging had overwonnen. Zij wist... dat zij hem gepijnigd had door haar vraag... Zij wist dat hij het recht had van haar te eischen, dat zij haar ongelijk bekende... Zij wist dat zij hem liefhad, dat zij hem bewonderde, omdat hij haar pogingen om hem te overwinnen, weerstond...
Zij vroeg haar moeder haar alleen te laten, en deze, die een kalmer uitdrukking in haar oogen zag komen, voldeed aan haar verzoek. Zij schreef:
Daluan, vergeef me. Eindelijk is mijn trots gebroken. Ik heb onnoemelijk moeten lijden, eer 't zoo ver was. Maar nu zie ik in, dat jij in alles gelijk hebt gehad.
't Is een harde, verwoede strijd geweest, liefste. Maar je hebt goed gedaan, me aan mezelf over te laten. Ik mòest dit uitvechten met mezelf alleen.
En kom je nu? Wil je nu komen? En van mijn eigen lippen de bekentenis van mijn ongelijk hooren... en van mijn liefde?...
Venetia.
Zij liet dit briefje naar Daluan brengen, met de boodschap er bij, dat zij zelve zou gekomen zijn, indien zij niet door ongesteldheid verhinderd was.
En nu wachtte zij hem.
Zij was alleen op haar kamer, en zij liep heen | |
| |
en weer, te onrustig om stil op haar divan te blijven liggen, en toch kalmer dan zij in langen tijd was geweest.
Want het besef hield haar staande, dat zij, door haar ongelijk te bekennen, zich niet vernederde, maar verhoogde. Zij had het mòeten doen, omdat zij van hem hield...
En toen hij kwam...
Met een enkelen oogopslag zag zij, hoe bleek en mager zijn gezicht was geworden na die enkele lijdensdagen... Maar toen zag zij niets meer, want zijn blik verblindde haar...
En als hij haar niet had opgevangen, had zij zich neergestort aan zijn voeten.
- Neen, niet jij... fluisterde hij. Ik wil voor je knielen... nu wil ik voor je knielen!...
En terwijl hij voor haar nederknielde, en naar haar opzag met achterover-geworpen hoofd, zag zij, en zij sidderde van geluk... hoe hoog en machtig, hoe groot hij was.
En in een stralenden, stralenden glimlach strekte zij hem haar armen toe.
EINDE.
|
|