| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
I.
De dagen gingen voor Hetta in droeve eentonigheid voorbij. ‘Ik ben niet gewend aan verdriet,’ zei ze wel eens met een triest glimlachje in zichzelf, ‘ik weet niet hoe ik me houden moet... alles, alles is veranderd...’
Zij voelde zich als iemand, die lang geleefd heeft in een bloeienden tuin, en nu plotseling verplaatst is naar een dor en zonloos oord. Haar oogen staarden angstig naar de kale vaalheid van het grijze, haar omringende land; zij snakte ernaar iets van schoonheid te ontdekken, maar alles was mistgrauw om haar heen... en zoo eindeloos leeg...
En het ergste was: haar werk, waarvan zij zooveel had gehouden, het werk, dat haar een zielsbehoefte was geweest, en dat haar dagen vol en mooi had gemaakt, - van datzelfde werk had zij thans een weerzinnigen afkeer. Het was verschrikkelijk, maar het enkele denkbeeld aan den arbeid te gaan, deed haar 's morgens met tegenzin het bed verlaten. Er kwam bij, dat zij duidelijk zag, | |
| |
hoe het heilige vuur in haar ontbrak, en hoe zij tegenwoordig uitsluitend dreef op haar routine en haar techniek.
De menschen, die een portret van haar wenschten, merkten het niet, - nog niet. Maar zij wist het, en het smartte haar diep. Moet ik dan alles verliezen, kreunde zij in haar eenzaamheid, mijn liefde... èn mijn kunst...
Van Hugo zelf hoorde Zij niets. Maar over hem gingen geruchten, die haar kwelden met een scherpe pijn. Men zei... dat hij veel werk maakte van Carola Boscate, en dat het eerlang wel tot een engagement komen zou.
Hugo... en Carola. Het bericht had haar zóó absurd geleken, dat zij in 't eerst bijna geglimlacht had. Maar de praatjes hielden aan, en werden telkens sterker bevestigd... en toen zij eens in de stad Hugo en Carola had samen gezien, kon zij niet langer twijfelen.
Hugo en Carola. De meest heterogene elementen, de flagrantste contrasten... En toch... het scheen wáár te zijn.
En misschien... kon zij het verloop van de zaak wel begrijpen. Hugo zou natuurlijk leed hebben gehad van de veranderde omstandigheden tusschen hen; en in zijn weeke, gevoelige stemming had de sympathie van Carola hem goed gedaan.
Want geen oogenblik twijfelde Hetta er aan of de toenadering was van Carola's kant gekomen. Het was genoeg bekend, dat Carola Remil net zoo lang avances had gemaakt, tot de arme jongen doodelijk verliefd op haar was geworden... en toen | |
| |
dat zoo was, en hij haar begon te vervelen, had zij zich zonder eenige scrupule naar Hugo gekeerd.
Zij drukte zich altijd onomwonden genoeg uit, Carola, zooals ook op dien avond van Veuetia's verloving, - dus iedereen wist vrijwel, dat zij het toelegde op de verovering van ‘een goede partij’.
Ach... vreemd was het leven. Hoe kon in korten tijd alles zóó veranderen. Het lot bracht Daluan en Venetia tezamen... en Remil en Carola... en Hugo en haar... en na slechts enkele weken waren alle drie paren weer uit elkander gescheurd.
Zij vond het vreeselijk te hooren, dat Daluan en Venetia's engagement wel afraken zou. Zij dacht er soms over, of zij er niets aan kon doen... maar zij was tegenwoordig zoo afgemat, zoo lusteloos, en liet veel dingen na, die zij vroeger stellig zou hebben gedaan.
Zij vond het onverstandig van Daluan, dat hij niet alles aan Venetia bekende. Zooals zij in den laatsten tijd Venetia had gezien en gehoord, scheen het haar wel, dat deze zachter, meegaander geworden was, meer inhoud gekregen had... En als zij zich niet zoo geestelijk gedrukt had gevoeld, zou zij er zich stellig mee hebben bemoeid...
Nu... liet Zij alles maar gaan zooals het wou. Zij wist niet, dat droefheid zóó iets verschrikkelijks was, en zóózeer inwerkte op je heele gestel...
Waar zij vroeger in haar atelier altijd bezig was geweest, en neuriede onder het werk, daar zat zij nu heele tijden zonder iets te doen, met de hand onder het hoofd, verzonken in aldoor hetzelfde vruchteloos gepeins, En als zij bezoek kreeg, schrikte | |
| |
zij op, en had moeite haar maatschappelijke houding te hervinden.
Vroeger was zij een gezellig mensch geweest. Iedereen, die bij haar aanliep, was welkom; zij hield wel van een aanspraakje en maakte het haar bezoekers aangenaam. Maar nu was de komst van een ander haar altijd een stoornis, en ook thans weer keek zij ongeduldig op, toen haar de aankondiging van een bezoek gewerd.
- Wie?
- Freule Boscate, freule.
Het bloed schoot haar met een krachtigen golf naar het hoofd. Haar eerste impuls was om belet te geven, doch dit verbood haar heur trots.
- Carola? zei ze, toen het meisje, dat altijd gewend was zóómaar bij haar binnen te loopen, het atelier betrad. Hoe laat je je zoo deftig aandienen? dat ben je toch niet gewend?
- Neen, zei Carola, die zich nooit liet intimideeren, en ook nu niet verlegen deed, ofschoon zij zich wel een Klein beetje verward voelde, dat is zoo, maar ik wou ditmaal zeker weten dat ik je niet stoorde. Ik moet eens ernstig met je spreken, Hetta.
Zwijgend wees Hetta haar een zitplaats, en steeds zwijgend ging ook zijzelve zitten.
Wat haar drong om naar Hetta toe te gaan, wist Carola nauwelijks. Haar karakter bevatte niet veel anders dan egoïsme en eigengerechtigheid. Zachtheid, goedheid deden zich weinig gelden bij haar... Maar haar moeder liet haar niet met rust over Remil. De jongen zou dit... de jongen zou dat... En zij kon | |
| |
het toch heusch niet helpen, dat zij niet van hem hield... Zijn pogingen om vroolijk te zijn, mislukten zoo jammerlijk, dat het een ware tragicomedie was... Zij deed alle moeite om hem tot rede te brengen, maar het lukte natuurlijk niet. En hij klaagde maar, klaagde maar, dat zij zijn leven verwoestte...
Nu, prettig was het niet, die eeuwige verwijten. En prettig was het niet, het besef dàt zij een leven had verwoest. Want een beetje schuld had zij natuurlijk wel; zonder haar leefde de jongen nog zijn duffe, stille leven van vroeger.
Dus dat was al vervelend. Maar nu was haar moeder in de laatste dagen weer een nieuwe campagne begonnen, en viel haar aan over Hetta. Moest zij die nu óók nog ongelukkig maken? Je herkende het altijd zoo opgeruimde meisje van vroeger niet meer. Zij was bleek en mager, en verloor den lust in haar werk... En haar moeder had net zoo lang op dit onderwerp getamboereerd, tot er iets van geweten in haar was wakker geworden. Hè, dat eeuwige gezanik, dat een mensch nooit eens kon doen, waar hij pleizier in had, of hij moest hiermee rekening houden en daarmee, en altijd denken aan andere menschen. Waarom konden die óók niet voor zichzelven zorgen, zooals zij toch óók moest doen!
Maar zij was naar Hetta gegaan. Zij wilde zich met eigen oogen overtuigen, dat deze niet wegkwijnde van verdriet, dat haar robuuste gezondheid, haar degelijk verstand wel tegen een stootje kon.
Maar nu zij Hetta zag...
Ja, zij was veranderd. Zij was niet zoozeer verbleekt en vermagerd, maar er lag een onbeschrijflijke | |
| |
matheid over haar heele wezen. De geanimeerdheid was totaal van haar gezicht weg-gevaagd, de oogen stonden dof, en de gereede glimlach was van de lippen verdwenen. Carola schrikte even, dat een zóó korte tijd een zóó absolute verandering had kunnen bewerkstelligen, - maar Hetta had een oerkrachtige natuur èn zij was kunstenares... zij zou er wel overheen leeren komen.
- Hetta, zei ze, ik zal geen omwegen gebruiken, je weet, ik ga altijd recht af op m'n doel. Laat ik je dan nu ook maar dadelijk zeggen, dat ik hier kom om met je te spreken over Hugo.
Aanstonds verstrakte Hetta's gelaat zóózeer, dat Carola dacht: Goddank, zij bezit tenminste trots. Zij is niet zoo'n slap, ongelukkig schepsel als de arme Remil...
- Ja, ging zij voort. De heele wereld praat over de geheimzinnige zaak van Daluan. Niemand weet 't rechte, maar iedereen merkt, dat daardoor Venetia's en Daluan's engagement vrijwel op wankelen staat, en dat er een verkoeling is ontstaan tusschen Hugo en jou.
- Er bestond niets tusschen Hugo en mij.
- Nu ja, nu ja... dat zei hij ook, maar...
- Heb je er met hèm over gesproken? met hèm over mij?
- Ja, ja zeker; doe nu maar niet zoo verontwaardigd. Wat is daarin? We zijn toch allemaal vrienden onder elkaar. Goed, - jullie waren nog niet geëngageerd; maar dat absurde geval van Daluan heeft toch een verwijdering tusschen jullie gebracht. Hugo heeft me gezegd, dat jij hem niets hebt willen vertellen...
| |
| |
- Heeft hij je dat gezegd?!
- Ja, waarom niet? Wat zou dat? En toen heb ik hem voorgesteld, naar jou toe te gaan, en te vragen, wat er eigenlijk stak achter deze zaak.
- Heb je hem dat...
- Ja, dat heb ik 'm voorgesteld. Maar natuurlijk wou hij 't niet. Hij vroeg me, of ik dacht, dat, waar jij niet tegen hem had willen spreken, je 't wel tegen mij zou doen. Toen zei ik: neen, dat zal ze niet. Maar 'n vrouw begrijpt 'n vrouw beter dan 'n man. Met m'n intuïtie kan ik dadelijk raden, weten, dat 't heele ding dood-onschuldig is. - Maar hij wou natuurlijk niet, dat ik ging. Zoo zijn de mannen.
- En nu ben je tòch... uit jezelf gekomen... zei Hetta getroffen. Zij keek stil voor zich, en leunde terug in haar stoel. Nu dacht zij Carola zóó goed te kennen, en wat bleek het meisje heel anders te zijn, veel dieper, veel serieuser, veel beter...
- Ik kan jou natuurlijk óók niets vertellen, zei ze. Maar, och, Carola, als je alles wist... natuurlijk is de heele zaak onschuldig, en ik vind 't onverstandig van Daluan, dat hij niet alles aan Venetia zegt. Maar overigens, als Venetia niet genoeg van Daluan houdt, om hem te vertrouwen... als...
... als Hugo niet genoeg van me houdt om me te vertrouwen... had zij willen voortgaan, doch zij hield die woorden in.
- Dat is zoo, daarin heb je groot gelijk. Ik heb ook tegen Hugo gezegd, dat hij 't grootste ongelijk van de wereld had om jou, jòu te wantrouwen. Ik heb je in alle opzichten verdedigd...
| |
| |
Hoe goed bedoeld zij deze woorden voelde, zij griefden Hetta diep. Zij richtte zich hooger op, en Carola zag het, en durfde nu wel verder gaan...
- Ja, de kwestie is... Hugo en ik gaan, - dat is toevallig zoo gekomen, doordat ik hem hulp vroeg voor m'n nieuwe plan, je weet wel, dat heb ik ook aan jou gedaan en aan nog 'n paar anderen, - we gaan nogal veel met elkander om, en nu lijkt 't me, - ik ben wel ijdel, maar ik geloof toch niet dat ik me vergis, - dat hij 'n beetje... gecharmeerd van me raakt.
Hetta's adem stokte, maar zij voelde het, zij hield zich goed.
- En ik... ik mag hem graag. Hij is zoo'n heel ander mensch dan Remil. Arme Remil. Ik dacht van hem te kunnen gaan houden... maar ik kan niet, 't bestaat niet, hij is te zeer m'n contrast. Hugo is sterk, 'n echte man, ik zou van 'm kunnen gaan houden, dat weet ik, maar...
- Als dat zoo is... en his van jou gecharmeerd, dan is er geen ‘maar’, zei Hetta, en stond op. Ik waardeer je komst, Carola, maar maak je geen scrupules over mij. Ik mocht hem graag... maar 'n man, die mij niet volledig vertrouwt, zou ik nooit kunnen liefhebben. Nooit.
Hoog en recht stond zij tegenover Carola. En nogmaals dacht deze: Goddank, Zij is trotsch. Zij zal er wel overheen kunnen komen.
Doch toen zij alleen was, sloeg Hetta de handen voor het gelaat, en steunde: Ik moet hier weg. Ik houd het hier niet uit. En zij voelde, hoe zij snakte naar de eenzaamheid en de rust van Hamont, waar | |
| |
zij tenminste voor bezoeken veilig zou zijn. En met bitterheid dacht zij terug aan het onderhoud met Carola. Als deze werkelijk de eerlijke bedoeling had gehad, om Hugo en haar weer tot elkaar te brengen, dan was zij daarin niet geslaagd. Integendeel, dit gesprek had voor goed een scheiding tusschen Hugo en haar teweeg gebracht. Nu was alles uit tusschen hen. En zij kon alleen maar vluchten naar Hamont, in de hoop, dat zij dáár in de stilte zou leeren in haar smart te berusten...
| |
II.
Hetta had gesmacht naar het oogenblik, waarop zij te Maarssen uit den trein stappen kon. Maar toen zij zag, hoe aan het station haar zuster wachtte met den panier, ging er zulk een schok van pijn door haar heen, dat zij de hand moest drukken op het krampende hart.
O, die vorige maal...
Haar eerste gedachte was toen geweest, wat Hugo wel van dit rijtuigje zeggen zou... zij had hem er nog over geschreven... Zij had innerlijk gelachen van onschuldig pleizier... en nu...
Zóó bevangen was zij, dat zij eenige oogenblikken niets van Emma's praten verstond. Maar ook deze scheen aan die vorige maal te denken, tenminste, ze zei:
- Duc is nu weer heelemaal beter.
- Och...
- Je kan aan z'n loopen niets meer zien, nietwaar, Jaap.
| |
| |
- Nee, freule, alleen als hij moe wordt, somtijds.
- Ja, als hij heel lang heeft geloopen. Anders zou je niet zeggen dat hij ooit wat had gemankeerd.
- Zoo...
Ach, die vorige maal... Zoodra zij aankwam, had zij al over Hugo gesproken... Met Hugo's oogen had zij alles aanschouwd... de oprijlaan... de entrée van het huis... God, wat was zij begonnen, om hier te komen, juist hier...
Een vreemde beving maakte haar schreden onzeker, toen zij de breede gang naar de opkamer doorliep. Daar zat haar moeder... wier toilet zij had gecritiseerd... zooals zij haar had verwacht te zien, en was weer bezig met den inmaak, nu van morellen. Zij kuste haar moeder op het voorhoofd met zwijgende lippen... het liefst was zij haar om den hals gevallen en had hartstochtelijk geschreid aan haar borst, maar zij voelde dat dit haar onmogelijk was... haar eenig zelfbehoud lag hierin, dat niemand iets van haar droefheid vermoedde.
Zij ging naar boven. En zij stond daar, op het balcon van haar kamer... en zij staarde voor zich uit, maar met blinde oogen. Hier had zij gestaan... dien keer... zóó boordevol geluk... dat zij haar armen omhoog had willen slaan en het uitjubelen als een kind. En nu... een dichte zwartheid scheen haar te omringen... en zij voelde zich zoo ellendig alleen...
Hoe lang zij stond, zij wist het niet. Doch eindelijk keerde zij tot de werkelijkheid terug en met een diepen zucht draaide zij zich om, en deed werktuigelijk de dingen, die zij had te doen: haar koffer | |
| |
ontsluiten, een paar japonnen ophangen, zich gelaat en handen verfrisschen.
Zij ging naar beneden. Onwillig betrad zij de trap... maar het was of er telkens een zwaarte in haar beenen zonk, waardoor vanzelf haar voeten zich van een trede naar een trede lager verplaatsten.
- Zoo, kom je me helpen? vroeg haar moeder opgewekt. Een rij stopflesschen stond gereed, en in het groote, duidelijke handschrift van haar moeder waren de etiketten al geschreven, met Morellen er op en jaar en datum.
- Ik zal de flesschen vullen, wil jij dan 't perkament er om doen?
Alsof zij een andere was, die zichzelve beschouwen kon, zoo zag Hetta zich doen. Zij knipte vierkante stukken van het stugge perkament, weekte die in een kom met water, totdat zij soepel en vlijzaam waren geworden, en bond ze om de stoppen der flesschen, die haar moeder had klaargemaakt.
Het was haar niet mogelijk een woord uit te brengen, en evenmin had zij kunnen schreien. En later, pas later wist zij hoe dankbaar zij haar moeder was, omdat deze met tact en fijn begrip nergens op gezinspeeld had, niets gevraagd, maar ook volstrekt niet bizonder zacht en meewarig was geweest, doch heel gewoon haar gang was gegaan, en heel gewoon had gepraat.
Maar 's middags aan tafel, toen zij de gedachten herdacht, die zij dien vorigen keer had gehad, oppresseerde haar de smart met zoo'n geweldige kracht, dat zij een gevoel kreeg alsof zij stikken zou. Als in een waas zag zij de gezichten van haar | |
| |
vader, haar broer... zij verwarde de twee met elkaar... zij kon niet meer denken, zich niet bewegen... maar, goddank, dit ontzettend moment ging voorbij; een grap, die aan tafel werd verteld, deed de strakte harer zenuwen ontspannen, en zij keek en dacht weer gewoon.
Maar na den maaltijd dwaalde zij als een verlorene door het huis en den tuin. Hoe was het die vorige maal ook geweest? Zij wist het niet meer, zij was alles vergeten, In nerveusen angst trachtte zij zich haar gedachten en handelingen van toen weer te binnen te brengen... en toen zij eindelijk weer alles wist: hoe zij haar brief aan hem had geschreven, en dien zelve naar het postkantoor was gaan brengen, steunde zij hard-op, en dacht: ik moet hier weg... ik houd het niet uit...
En in het boudoir, waar zij zaten thee te drinken... en waar zich de mooie wit-marmeren schoorsteenmantel opdrong aan haar oogen met de tot de zoldering reikende kolommen, overviel haar weer even dezelfde duizelige verwarring als dien middag aan tafel. Zij wist niet meer waar zij zich bevond... en het was als in een droom, dat zij haar moeder hoorde vragen:
- Willen we een eindje gaan wandelen, kind?
Zij wist niet, hoe zij was opgestaan, zij wist niet, hoe zij met haar moeder geloopen had... maar toen zij eindelijk weer kwam tot volledig besef, zat zij met haar moeder op een verre, eenzame bank, en lag zij met het hoofd op haar schouder te schokken van hartstochtelijk gesnik. Het groote, sterke meisje had al haar zelfbeheersching verloren; als | |
| |
een kind gaf zij zich over aan haar verdriet, en hoe meer zij schreide, hoe meer zij schreien moest.
Geen woord sprak haar moeder. Zij wist, dat deze uitbarsting moest komen, toen zij, bij Hetta's komst den starren, verwezen blik in de oogen van haar kind had gezien. Liefderijk hield zij haar vast, dicht aan haar borst, en liet haar voelen, dat zij niet alleen op de wereld was...
- Ik hield zooveel van hem, zuchtte Hetta, en zij wist volstrekt niet, dat zij iets zei, ik hield zooveel van hem...
Haar moeder vroeg verder niets. Zij streelde alleen, langzaam en zacht, over Hetta's hoofd, en deze rustige beweging scheen een kalmeerenden invloed op Hetta uit te oefenen, tenminste allengs bedaarde zij.
- 't Is zoo vreemd, hè, begon zij nu geregeld te praten, 't is net of ik niets meer van 't heele leven begrijp. Hij was zoo aardig, zoo goed. Zèlf heeft hij me expres nog geschreven. En opeens is alles veranderd. En waarom? Er was niets gebeurd. Niets, niets gebeurd. Alleen, ik heb hem iets niet willen, - niet kunnen vertellen, wat hij weten wou. Hij vertrouwde me niet genoeg, om...
Dan hield hij ook niet genoeg van je, wou de moeder zeggen, maar voorzichtig hield zij deze woorden in. Zij overlegde, wàt voor haar kind meer troostend zou zijn: dat zij twijfelde aan Hugo's liefde, òf dat zij beter deed zijn veranderde houding aan andere oorzaken toe te schrijven... Intuïtief vond zij de rechte woorden.
- Was er... misschien... 'n ander meisje, dat heeft geïntrigeerd? vroeg zij tastend.
| |
| |
Verrast keek Hetta op, Carola! Ja, als die er niet was geweest...
- Hoe raadt u dat zoo... zei ze. Ja... er is 'n ander. Ik heb niets meer te hopen...
Haar moeder wist wel, dat zij Hetta niet vleien mocht met een valsche verwachting. Die zou haar krachten verweeken, en zij zou sterk moeten zijn, om haar toekomst tegen te gaan. Daarom beklaagde zij haar ook niet, en zei alleen:
- Dit zijn moeilijke dagen voor je, kind. Maar je komt er doorheen. Ook Emma heeft haar strijd door te maken gehad. Zij hield veel van die jongen, veel. Maar ze heeft vrijwillig afstand gedaan, omdat ze niet weg-kon van ons allen, van Hamont. En nu, je ziet het, is ze rustig, blijmoedig. Ook jou zal de tijd helpen, Hetta. Wees daar zeker van. En jij hebt je kunst...
- Ik kan niets tegenwoordig!
- Dat gevoel van onmacht gaat voorbij, tegelijk met je geestelijke depressie. Geloof me, je zal later nog wel eens aan m'n woorden denken... altijd helpt je de tijd.
Het spreken met haar moeder had Hetta wat opgewekt en gesteund. Maar toen zij 's avonds achterover lag in bed, en niet slapen kon, omdat de herinneringen aan den vorigen keer te pijnlijklevendig woelden in haar brein, slopen uit haar wijd-open oogen onophoudelijk de tranen, en ze gleden haar over de wangen, zonder dat zij de kracht had ze weg te wisschen.
Was ik maar dood, dacht zij, ach, was ik maar dood...
Zij lag stil, en leed. En toen opeens kwam de | |
| |
gedachte in haar op aan het briefje, dat Emma haar laatst 's morgens van hèm had gebracht, met het eenige liefkoozende naampje, dat hij ooit tegen haar had gebruikt. En zij dacht: ik wil niet langer leven, ik kan niet...
Zij zonk weg in de dofheid eener halve bewusteloosheid. En toen zij daaruit weer tot zichzelve kwam, vroeg zij zich in verbazing af: Maar ik leef toch nog. Ik leef maar voort... ik kan dus blijven leven. Maar als ik kàn... dan wil ik 't toch ook...
Zij had altijd zooveel van het leven gehouden. Zij vond het goed en mooi. En al had zij ook haar liefde verloren, haar restte haar kunst.
Want zij gelóófde haar moeder, die had gezegd:
Dat gevoel van onmacht gaat voorbij. Altijd helpt je de tijd.
| |
III.
Remil begreep.
Hij begreep, dat al zijn pogingen vergeefsch waren geweest, dat al zijn pogingen vergeefsch zouden zijn...
Hij kon zich niet tot een andere maken dan die hij was. Het was niet zijn schuld, dat hij een zoo gevoelig zenuwgestel bezat, dat reageerde in pijn op elke, zelfs de lichtste beroering. O, Carola, als zij eens wist, hoe zij hem, die haar nooit eenig kwaad had gedaan, - hoe zij hem dreef naar den dood...
Hij kon, hij wou niet langer leven. Zijn sterk besluit om luchthartig, opgewekt te zijn, werd vernietigd door háár absolute onverschilligheid. Als zij wat mee had geholpen... maar niets wat hij deed, | |
| |
kon haar schelen. Zij hield niet van hem, dat was de kwestie, daar kwam alles op neer.
Zij hield niet van hem. Nog meer: hij had een afkeer in haar oogen gezien, wanneer hij klaagde, onmannelijk, zwak. Zij had hem zonder de minste scrupule het hoofd op hol gebracht, hem aan haar belangstelling doen gelooven... en toen hij, die zoo weinig van en aan vrouwen was gewend, aan haar verslaafd was geraakt, toen zijn leven afhankelijk was van het hare... toen liet zij hem onbarmhartig alleen.
Als een kind, als een onmondige knaap was hij blijven gelooven tegen beter weten in. Hij had zich opgeschroefd tot een drukke luidruchtigheid, hij was met haar uitgegaan, had pleizier voorgewend, haar in alles toegegeven, haar verwend en gecajoleerd... maar toch, toch verveelde hij haar. En toen...
... had hij gemerkt, dat Hugo van Stedem in het spel was gekomen.
Het was niet de schuld van Hugo, dat begreep hij goed. Het was Carola, die begon, die ook met Hugo haar roekelooze flirt bedreef, totdat deze evenzeer bekoord en verstrikt was als hijzelf.
Maar nu had hij ook mets meer te hopen. Hugo, Hugo zou de overwinnaar zijn.
Hij voelde zich zoo vreemd. vroeger wist hij alles precies van zichzelf. Hij had een tegenzin in het leven, hij hield er niet van, maar als hij met rust werd gelaten in eenzame stilte, dan kon hij toch voort-bestaan. Hij verlangde niet veel, hij verwachtte niets, en daarom had hij ook nooit veel smart, en geen aanleiding om aan alles een eind te willen | |
| |
maken. Nu was door Carola de chronische pijn om het leven, die hij wel verdragen kon, tot een acute pijn verscherpt, die hem de handen deed slaan voor het gelaat en steunen: Ik wil niet meer leven.
Een ‘geluksopvoeding’ zou zij hem geven, had zij beloofd. En inderdaad was hij een korte poos gelukkig geweest, in den tijd dat hij van haar begon te houden, en nog niet nadacht en nog niets wilde.
- Nu, - is dat niet genoeg? had zij met brutaal cynisme gevraagd. Is dat niet véél in 'n leven, 'n poos gelukkig te zijn geweest? Ik hoorde eens iemand zeggen: waarom zou je niet 'n heel leven kunnen teren op één week geluk? er zijn menschen, die 't met één dag geluk moeten doen.
Zij was wreed, Carola, egoïst tot in haar vingertoppen toe, zij was hard en koud, en hij haatte haar, nog meer dan dat hij haar liefhad... en toch kon hij niet buiten haar, toch hunkerde hij naar haar lach, haar stem... en werd nog liever onbarmhartig door haar gestriemd en bespot, dan in 't geheel niets van baar te merken. Maar hij voelde heel goed, hoezeer hij zijn mannelijke waardigheid inboette, en zijn trots gebood hem, dat het nu uit moest zijn.
Hij wist, dat zij niet met hem trouwen zou. Hij wist, dat hij niet zonder haar leven kon. Hij wist, dat hem dus maar één uitweg open stond... en om zijn gedachten te ordenen, en eindelijk te komen tot een vast besluit, had hij de eenzaamheid gezocht van een verlaten buiten-weg.
In den half-lichten avond liep hij te peinzen, en | |
| |
zijn vreemde stemming van den laatsten tijd beving hem sterker dan ooit.
Voer hem uit tot in verre verlatenheid lijnde zich de stille weg. Door de schraal-omlofde, smal-stammige boompjes, gleed schuin het felle, schelle licht der zinkende zon, vergelend het grijs-effen pad.
Waar de zon nog stond, was het wolken-grauw mauve geworden; langs den hemel haastten zich de wind-bewogen wolken, steeds sneller, sneller, elkaar verdringend in hun vaart.
Ritselend streek de wind enkele losse blaren voor zijn voeten weg, en speelde licht-geruchtend door de lage struiken, ter weerskanten van den weg.
Links van hem was het kanaal. In onveertrachtigslap gegolf lag het loome, staalkleurige water zich te bewegen.
Hier, in de wijde eenzaamheid van duin en nabije zee, in het hevig-aangrijpend alleen-zijn, weefde zich een vreemd-ontroerende gevoeligheid door zijn gedachten heen. En hij verbeeldde zich te dwalen op een onbekende verlaten aard, waar niemand bestond dan alleen hij, hij alleen.
Met schuwe oogen keek hij rond. Hij kende die boomen niet, die dunne, deerniswaardige, als schimmen ijl. Hij kende niet de zon, de zinkende wreed-roode zon, die onbarmhartig lager, lager gleed, en plotseling gansch verdwijnen zou, zoodat het donker, ondoorgrondelijk donker werd. Hij kende ook die wolken niet, de dreigend-grijze, die dreven boven zijn angstig hoofd, zwaar en toch snel. Hij kende niet dien hemel, die zoo wonderlijk hoog en donker zich uitspande boven zijn vage figuur. En hij werd bang.
| |
| |
Het leven... o, het leven... hoe vreemd. Het leven, dat men onbegrepen moet doorgáán, waarvan 't waarom ons nooit verklaard, de ontraadseling ons nooit gegeven wordt. O, de wanhoop van 's menschen vergeefsch gezoek, het machteloos blijven, als men smacht om alles te kunnen doorvorschen. Ach, zalig wie in onbewusten trots zich zwijgend onderwerpen kon. Hij kon het niet...
Verkillend gleed de wind langs zijn wang, als een koele, snelle zucht. In de struiken ruischte het als een onheimelijk gefluister. De zon was weg, de boornen wachtten onbeweeglijk den zwarten nacht.
En in de strakke stilte, waar geen dag-geluiden waren, benauwde hem tergender dan ooit de angst, de angst voor het leven. In eindelooze verte, wijd om hem heen, hoog boven hem, strekte zich de wereld-ruimte uit; over de donkerende aarde welfde zich de donkerende hemel in vrees-verwekkende grootschheid... en hij daar midden-in, een vreemd en eenzaam wezen, in het vreemd en eenzaam Alom.
Niets... was er waar hij zich aan vasthouden kon. Geen hoop. Geen troost. Hij was alleen, volmaakt alleen... en hij was zich alleen niet genoeg.
Hij liep voort. En voort. Moe, koud en bang. Hij was bang voor het leven, maar ook bang voor den dood.
Te zwak om te leven... Te zwak om te sterven. Een ongelukkige was hij. Een al te arm, al te arm mensch...
Mat was de maan door de wolken gebroken, en trok den zwarten omtrek na der roerlooze boomen. De weg lag stil, lag zwart en stil... en traag en dof vloeide het langzame water voort.
| |
| |
Hij huiverde in den leegen nacht. En zonder dat hij het wist, voerden zijn voeten hem terug naar de stad.
De hooge, zwevende lichten der lantaarns trokken en lokten hem. Geleidelijk naderde hij weer de drukte der straten. En donkere menschen liepen hem voorbij, zoo stil en donker als hijzelf. Als sombere schaduwen slopen zij langs hem heen... en nog triester en eenzamer voelde hij zich hier, dan zooeven in de verlatenheid der verre laan. Volkomen geïsoleerd voelde hij zich... een wezen, waar niemand belang na stelde, en die zelf geen enkel aanknoopingspunt met anderen had.
Hij wist het nu, dat hij overbodig was. Hij was te veel op de wereld.
| |
IV.
- Hugo...
- Cara mia? antwoordde hij, en keek met een heel vriendelijken, zuchten blik naar het jonge meisje, dat hem door den moeilijksten tijd van zijn leven had heen-geholpen.
Zij glimlachte. Zij vond het zoo aardig van dezen ernstigen, sterken man, dat hij zelf had bedacht haar naam Carola tot Cara te verkleinen, waarbij het dan vanzelf Cara mia werd.
- Weet je wat ik zoo grappig vind, Hugo.. . dat ik 't ben, die je 'n nieuw talent in jezelf heb doen ontdekken.
- Dat is zoo, zei hij, en ik ben er je hoogst dankbaar voor.
| |
| |
Carola lachte. O! zij wist wel haar doel te bereiken. Zij was na die eerste maal, zooals vanzelf spreekt, nog eens ‘gauw’ naar Hugo toegegaan, om hem te ‘raadplegen over haar nieuwe plan’, maar ja, natuurlijk was dat onderwerp weldra afgepraat... en wat moest zij toen weer verzinnen om geregeld bij hem te kunnen komen?
Wel... eenvoudig genoeg. Hij moest een portret van haar maken.
Zij had gezegd:
- Hugo, wil je me 'n pleizier doen?
- Zeker, Carola, antwoordde hij, en zijn vormelijke toestemming had alreeds een ondertoon van hartelijkheid, zooals haar fijn geoefend oor met voldoening en vreugde bespeurde.
- Weet je, dan moest je eens 'n portret van me teekenen.
- Dat kan ik niet, Carola. Portretten maken is niet m'n genre. Ik zou er niets van terecht brengen. Dat is werkelijk weer 'n heel andere, bizondere gave. Ik ben landschapsschilder... en nu en dan zet ik 'n figuur in 't landschap voor stoffage, maar dat is ook alles.
- Probeer 't toch maar 's, vleide zij. 't Is voor m'n moeder, 't gaat niet naar 'n tentoonstelling. wees maar gerust, geen enkele criticus krijgt 't te zien.
Om haar genoegen te doen had hij een zwart krijt genomen, en voor de aardigheid een schets van haar gemaakt. Verrast had Carola de teekening bezien.
- Maar dat ben ik! had zij geroepen. De meeste menschen kunnen niet goed oordeelen of hun eigen | |
| |
portret lijkt of niet, maar ik, moet je weten, sta de halve dag voor de spiegel, en bekijk me aan alle kanten, op zij, op de rug, trois quarts... dus ik weet alles van mezelf precies. En dit portret lijkt, Hugo, 't lijkt formidabel goed, 't is schitterend gewoon...
Glimlachend had hij gekeken van haar naar den vluchtigen krabbel, - die, hij merkte het nu óók, wondergoed was gedaan. De enkele vlugge en vluchtige lijnen, los neergeworpen met vaardige hand, karakteriseerden haar type voortreffelijk. Geamuseerd zei hij:
- Ja, dat is me toevallig gelukt.
- Neen, niet toevallig. 't Is je eenvoudig gelukt, omdat je 't kàn. En nu zullen we deze nieuwe kunst van je cultiveeren, Hugo. Deze schets is alleraardigst, maar 't is alleen 'n eerste ontwerp. Nu moet je 'n serieus portret van me maken.
Niet één, doch wel tien ‘serieuse’ portretten had hij daarna van haar gemaakt. Haar ijdelheid werd er oneindig door gestreeld zoo vaak te worden uitgebeeld. Zelfs verzon zij de prachtigste poses, en geboeid ging hij mee in de interessante bezigheid waartoe zij hem dwong. Als een kind vermaakte zij er zich mee, hem telkens moeilijker houdingen en gelaatsuitdrukkingen op te geven... en zij was aanstekelijk enthousiast, als hij goed was geslaagd, maar geneerde zich nooit, hem rond-uit haar opinie te zeggen, wanneer hij, naar zij vond, iets niet goed had gedaan.
- Die arm is veel te lang, Hugo. O, kijk, die vierkante schouders. Die voet is leelijk geteekend, | |
| |
lijkt veel te groot. Ik heb juist zoo'n snoezig voetje, En o, je hebt heelemaal niet op 't karakter van mijn handen gelet, dáár heb je maar wat van gemaakt, hoor.
Een poos lang had hij elken dag een schets van haar geteekend, moeten teekenen, want hij kon haar suggereerenden aandrang onmogelijk weerstaan. Nu eens zat zij op den grond met de armen om de knieën geslagen; dan weer lag zij genesteld in de kussens van den divan als een speelsche poes; nu eens was haar gezicht in overgegeven rust en met gesloten oogen alsof zij sliep, en dan weer sprankelden haar oogen van een ondeugend, levend vuur, en was haar mond één lachende spotternij...
Het spel bekoorde hem. Hij kon het niet ontkennen. Hij verlangde 's morgens al naar haar komst, en het verdere van den dag leek zijn atelier hem onbelangrijk en leeg. Haar warme bewegelijkheid, haar hevige vitaliteit gaven hem afleiding en hielden zijn geest bezig... want in hem knaagde nog steeds het hinderlijk verdriet om Hetta's verlies.
Hij miste haar, haar lieve persoonlijkheid, haar rustige conversatie, haar opgewekt gezelschap, en het kwelde hem, dat haar genegenheid voor hem niet groot genoeg was gebleken om hem te vertrouwen. Maar Carola hielp hem een gedeelte van den dag Hetta te vergeten.
In 't eerst dacht hij dikwijls:
- Ik zou zoo iemand als Carola onmogelijk de heele dag bij me kunnen hebben. Ze is me al te bruyant, ze vermoeit me, en ik heb eigenlijk niets aan haar komst.
| |
| |
Maar al spoedig bemerkte hij, dat hij wel degelijk iets en zelfs veel had aan haar komst. Zij was geestig, ad rem, nooit om een antwoord verlegen, had altijd treffende argumenten bij de hand. en prikkelde hem om niet bij haar achter te blijven in slagvaardigheid. Zij animeerde hem om te werken, opende hem weer nieuwe vooruitzichten in zijn kunst. En altijd was zij weer anders, was zij weer nieuw en onverwacht... nóóit verveelde zij hem en werd hij haar moe.
Neen, allengs begon zij hem een beetje onmisbaar te worden. Hij ging verlangen naar baar komst, en werd al ongeduldig, als zij niet op den afgesproken tijd verscheen.
Zij, expert in liefdezaken, zij, volledige kenster van het ‘mannenhart’, ontwaarde alle symptomen, en trok er de rechte conclusies uit. Zij wist, dat zij vorderingen maakte... zij wist, dat zij eenmaal zou slagen. En nu had zij natuurlijk geduld! en was wel zoo voorzichtig en verstandig om de omstandigheden niet te forceeren.
Bovendien, nog afgescheiden van haar ‘plannen’, was het verblijf op Hugo's atelier haar weer een nieuw en allerprettigst vermaak. Met trots en blijdschap verzamelde zij haar portretten, en zei:
- Dat wordt 'n heel album, Hugo. Later, zeg, wordt 't uitgegeven: Carola-album, hoe klinkt dat, hè? Uitstekend, hè? We zullen 't in de mode brengen: 't Carola-album. Iedereen zal 't moeten hebben, zooals ze vroeger die salon-albums hadden van Steinlen of Dana Gibson of Reznicek...
Dan lachte hij maar eens; zij was toch een typisch type, zij charmeerde hem.
| |
| |
- Maar nu heb je genoeg schetsen van me gemaakt. Nu heb je zooveel studies, dat we wel aan 'n ‘echt’ portret kunnen beginnen. Probeer eerst maar 's 'n kleurteekening, dan aquarel, en eindelijk zullen we ons aan de olieverf wagen.
- Tot uw orders, mejonkvrouw, schertste hij, maar hij gehoorzaamde haar, en langzamerhand stond zijn atelier vol met haar portretten. Maar deze waren onderling zóó verschillend, - daar zorgde Carola wel voor, - dat de reeks volstrekt niet eentonig aandeed.
- Zie toch eens, riep Carola opgetogen, hoeveel meer qualiteiten je bezit dan je wist. Zie je wel, dat je óók geraffineerd en mondain kan zijn? Dat wist je niet, hè? Jij dacht, dat je alleen soliede en zwaar en ouderwetsch kon wezen, maar nu merk je: ook 't moderne, 't luchtig-frivole zit in je penseel!
Hij vond het aangenaam wat zij zeide. Tot dusverre was hij tevreden geweest met zijn kunnen. En och, hoe vriendelijk had Hetta altijd haar bewondering uitgesproken over zijn prestaties. Zij vond alles goed wat hij deed; zij prees hem wel eens tot in het overdrevene toe, zij noemde hem ‘geniaal’...
Maar dit was natuurlijk niet de manier om iemand verder te brengen. Carola zei:
- 't Is niet goed als 'n artiest zich te veel specialiseert. Dan krijgt z'n kunst zoo gauw iets eenzijdigs, iets monotoons. Beter is 't, als hij ook eens wat anders probeert. Lukt 't niet, wel, dan gaat hij er niet mee door. Maar dikwijls wordt hij zelf verrast, door wat hij kan.
Zij had gelijk. En hij meende het, toen hij zei, | |
| |
haar hoogst dankbaar te zijn, omdat zij dit nieuw talent in hem had ontdekt. Want zij liet het niet blijven bij haar eigen portret. Zij spoorde hem aan ook eens andere modellen te nemen, en hoe beter hij slaagde, hoe meer durf en zelfvertrouwen hij kreeg. Het was een groote voldoening te merken, dat hij universeeler was dan hij ooit zelf had vermoed... en vooral was hij Carola erkentelijk voor het nieuwe belang dat zij hem in het leven gegeven had.
Zijn werk hielp hem zijn gedachten aan Hetta te verdrijven. Wanneer hij aan den arbeid was, gestadig en ingespannen, miste hij haar niet... en wanneer hij, na zijn werktijd, vermoeid maar voldaan van zijn rust genoot, bespeurde hij dat hij met rustiger geest Hetta herdenken kon.
Nog niet eens zoo heel lang geleden, nauwelijks een jaar, beteekende Hetta niets voor hem. Hij apprecieerde haar, zooals iedereen dat deed, omdat zij nu eenmaal een appreciabele persoonlijkheid was. Maar verder... nooit wijdde hij haar een enkele gedachte.
Toen was zij kameraadschappelijk bij hem gekomen, en hadden zij in een geregelden omgang elkaar beter leeren kennen. Toen was hij van haar gaan houden; hij raakte aan haar gezelschap gewend... en... als er niets tusschenbeiden gekomen was... dan zou hij haar eerlang ten huwelijk hebben gevraagd.
En met haar gelukkig zijn geweest?
Een tijdlang zeker. O, ja. Maar op den duur? Zij was zoo altijd hetzelfde, hij wist zoo precies wat hij aan haar had, en dit nog des te meer, omdat hun karakters zoo veel op elkander geleken.
Zou het niet kunnen wezen, dat hij te eeniger | |
| |
tijd... iets anders zou gaan verlangen? iets meer afwisselend, iets spiritueelers, iets... niet zoo altijd en altijd gelijk?
Het was in het leven toch ook wel veel waard ‘niet alles vooruit te weten’. Je bestaan werd op die manier anders wel heel eentonig, en bood weinig verrassingen, die je toch feitelijk óók noodig had.
En vooral: door Hetta zou zijn kunst niet tot verdere ontwikkeling worden gebracht. Integendeel. Zij zou hem vasthouden in denzelfden sleur... en ook in zijn geval zou stilstand achteruitgang beleekenen.
Carola zweepte hem op, prikkelde zijn energie: zij hield hem jong, hield hem modern; en maakte eigenschappen in hem wakker, die hij niet wist, maar tot zijn vreugde bléék, te bezitten.
Hij keek naar de eerste schets, die hij van Carola had gemaakt.
Hij had deze laten encadreeren, omdat zij hem een lief souvenir was aan een gedenkwaardig oogenblik. Met zorg en smaak had hij de lijst gekozen; om de teekening sloot een donker dof-groen passepartout, en de lijst zelf was van glad, glanzend rood mahoniehout. Carola had zich met zijn keuze ingenomen getoond; en uitnemend kwam het wit en zwart der teekening uit tegen de sober-donkere omlijsting.
Carola volgde zijn blik, en glimlachte stil. Het was niet moeilijk de gedachten van dien grooten. goeden jongen te raden. Hij overwoog of... hij mettertijd... Maar overhaasten wilde hij zich niet, dat lag niet in zijn aard. Doch Carola, met haar voortvarende natuur vond, dat hij nu lang genoeg had gedraald.
| |
| |
Wacht, zij zou hem eens een beetje op gang helpen.
- Hugo, zei ze, ik moet je 'n bekentenis doen.
- Mij... 'n bekentenis?
Carola zag zijn verwarring, en bijna had zij het uitgeproest. Die naïeve kerel verbeeldde zich zeker, dat er van haar kant een liefdesverklaring op komst was. Neen! Hugo! daar moet je niet op rekenen, hoor. Dat zal ik maar aan jou overlaten, dat is wèl zoo aangenaam voor mij.
- Ja, zei ze. Je zal je herinneren, dat ik je indertijd heb voorgesteld naar Hetta te gaan.
Hij fronste zijn wenkbrauwen, een rood steeg naar zijn wangen, maar zij zag wel, dat hij niet kleurde van liefde die hij liever verborgen zou hebben gehouden, maar van onwil, om Hetta met haar te bediscussieeren.
- Je zei toen: Om alles ter wereld niet. Maar... ik heb 't toch gedaan.
Hij keek haar aan, werkelijk boos; toen verzachtte zich opeens zijn blik, en Carola las heel duidelijk in zijn gedachten: wat 'n goed, lief schepsel ben je toch, Carola. Hoe veel meevoelender en sympathieker dan vele menschen weten.
- Je weet, ik vond 't absurd, dat twee menschen gescheiden zouden worden door 'n zoo onbeteekenend voorval. Ik ben dus toch naar Hetta gegaan. Zal ik er je alles van vertellen?
- Dat kan je doen, zei hij, zijn gezicht afwendende. Maar Carola bespeurde heel goed dat alleen mannelijke nieuwsgierigheid en geen diepere belangstelling hem tot dit antwoord dreef.
| |
| |
- Zoodra ik haar zei, dat ik haar over jou kwam spreken, verstrakte haar gezicht. En ze zei met klem:
- Er bestond niets tusschen Hugo en mij.
- Dat had ik je toch óók gezegd?
- Nu ja, nu ja: Liefde die haar voorwerp verloochent, verraadt zich ontegenzeggelijk, - die waarheid stond bijna honderd jaar geleden al in de Camera. Ik stoorde me er natuurlijk niet aan, en vertelde haar, wat ik tegen jou had gezegd, maar dat je me had willen beletten naar haar toe te gaan. ‘Zoo zijn de mannen’, zei ik. Enfin, nadat we nog wat hadden gepraat, zei ze:
- Ik kan jou natuurlijk óók niets vertellen. Maar, och, Carola, als je alles wist... natuurlijk is de heele zaak onschuldig, en ik vind 't onverstandig van Daluan om niet alles aan Venetia te vertellen. Maar als Venetia niet genoeg van Daluan houdt om hem te vertrouwen...
En dat gezegde sloeg ook op jòu, Hugo.
- Ik had je toch gezegd... begon hij ongeduldig.
Maar Carola gaf geen acht op zijn onderbreking. Zij moest nu het eigenlijke zeggen...
- En toen ik zou weg-gaan, zei ze tegen me:
- Ik mocht hem graag. Maar 'n man, die me niet volledig vertrouwt, zou ik nooit kunnen liefhebben. Nooit.
Het viel Hugo niet mee, dat Hetta alleen maar: Ik mocht hem graag, had gezegd, Carola merkte het heel goed, en het amuseerde haar.
- Zoo, heeft ze dat gezegd. Och, je had 't vooruit kunnen verwachten. Waarom ging je eigenlijk, Carola?
| |
| |
Haar feitelijke drijfveeren kon Zij hem niet openbaren. Zelfs vond zij het wat voorbarig om te zeggen: omdat je gecharmeerd begon te raken op mij. Een man als Hugo moest niet merken te worden geleid, zijn daden moesten uit hemzèlf komen, vond hij natuurlijk. Ze zei diplomatisch:
- Je weet 't, Hugo, waarom; ik heb 't je laatst gezegd. En zij keek hem aan met een zacht-lieven blik...
Maar nog was het oogenblik der declaratie niet gekomen. Want... overhaasten wilde hij zich niet. Dit lag niet in zijn natuur...
|
|