| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
I.
Toen er voor 't eerst geruchten begonnen te loopen omtrent het portret, dat Hetta van Daluan zou hebben geteekend, had Venetia er om gelachen.
- Die goede Het! had zij geroepen, is ze zelf naar Datuan's kamer gegaan? wat zal dat 't schepsel 'n overwinning hebben gekost. Ik vind 't dòl gewoon. Ik ga dadelijk naar Daluan toe. 't Is natuurlijk 'n verrassing voor mij.
Zij wàs ook aanstonds naar Daluan toe-gegaan...
Ofschoon zeer tegen haar zin had mevrouw d'Orly zich een beetje moeten schikken in Venetia's vrije manieren. Zij had gedacht, dat het haar gemakkelijk zou vallen, het meisje te breidelen, wat haar bij Daluan, toch een man, zoo uitstekend lukte en steeds was gelukt.
Maar Venetia was zóózeer ‘in vrijheid gedresseerd’, dat er haast geen betoomen aan was. Nu zij meer geregeld met de Wennard's omging, merkte zij tot haar spijt, dat Venetia bij haar thuis volkomen | |
| |
den baas speelde. Zij deed en liet precies wat zij wou, en iedereen danste naar haar pijpen. Als zij nog beginnen moest, deze geschiedenis te entameeren, dan wist zij niet, of zij wel daartoe zou hebben besloten.
Maar Daluan scheen tevreden te zijn. Zij kon het zich eigenlijk niet begrijpen, hij, de stille jongen, en dat overbruyante kind. Les extrèmes se touchent, leek hier óók bewaarheid te worden...
Zij begreep overigens wel, dat zij, wanneer Daluan trouwde, zich een beetje op den achtergrond had te houden. En dat zou zij dan ook natuurlijk doen.
Eerst was zij van plan geweest, hier in huis te blijven wonen. Doch zij had ingezien, dat het voor haar eigen rust niet zou gaan. Venetia zou het haar àl te lastig maken, haar in overmoed in alles den voet dwars willen zetten. En voor ruzies en kibbelpartijen, met een onmondig kind achtte zij zich te goed. Bij Daluan's huwelijk zou zij deze woning verlaten.
Het was ook niet noodig meer, dacht zij, dat zij nog voortdurend toezicht bleef houden op Daluan. Haar gedragslijn jegens hem had de schitterendste resultaten gehad. En wanneer hij gelukkig werd met Venetia, dan immers vanzelf, zou er nergens meer gevaar voor bestaan...
Zij zeide er dus niets, of maar weinig van, wanneer Venetia op alle tijden Daluan kwam bezoeken, en ‘zoo maar gewoon’ naar zijn kamer liep. In 't eerst had zij gewild, dat Daluan dit zijn meisje verbood.
Maar met ongewone ernst en beslistheid had Daluan geantwoord:
| |
| |
- Venetia heeft 't recht me te zien, wanneer zij dat verlangt.
Toen had zij zich eenige malen opgeofferd en was op Daluan's kamer komen zitten. Maar ook dit liet zij spoedig na.
Het zoutelooze gebabbel van Venetia verveelde haar onnoemelijk, hoe Daluan er vermaak in kon vinden, was haar een raadsel. Maar... des te beter...
Toen gebeurde het, dat zij tot haar verbazing moest vernemen, dat Hetta van Esschen bij Daluan was geweest om zijn portret te maken. Het gerucht was, zeer tot haar misprijzen, over de bedienden gegaan; haar personeel scheen te hebben gepraat met de dienstboden van Wennard, hòe het was gegaan, wist niemand precies, maar opeens was er een bericht in de wereld, dat op geheimzinnige wijze Hetta bij hen in huis was geweest.
Toen zij het hoorde, had zij dadelijk gezegd:
- Dat is natuurlijk 'n verrassing voor mij of voor Venetia.
Doch toen zij thuis kwam...
Zij had Daluan's gezicht zoozeer zien verstrakken en verbleeken, toen zij er, volkomen argeloos naar vroeg, dat zij schrikte.
- Is 't 'n verrassing voor mij? had zij nog gevraagd.
- Neen... moeder, bracht hij er met moeite uit.
- Dan voor Venetia?
- Neen... moeder.
- Daluan! wat heb jij met Hetta te maken. Ik dacht niet, dat jij iets met haar uitstaande had.
- Dat is ook zoo niet.
| |
| |
- Vertel me dan nu dadelijk alles van dit vreemde geval.
- Dat kan ik niet, moeder.
- Daluan! wat beteekent dat?
- Ik kan u geen nadere opheldering geven...
- Je wilt me geen nadere opheldering geven?
- Ik kan u geen nadere opheldering geven, herhaalde hij, maar u begrijpt natuurlijk, dat de zaak vòlkomen onschuldig is.
Zoo onbeschrijflijk trotsch had hij er uitgezien in dit moment, en zoo vast hadden zijn zwarte oogen in de hare geblikt, dàt het haar een oogenblik was geweest, als zag zij zichzelve vóór zich staan in al de kracht van haar onwrikbaren wil.
En opeens begreep zij: hij was geen jongen meer, maar een man. Een man met wien zij rekening te houden had... en voor wien zij misschien wel eens zou moeten zwichten...
De gewaarwording was zóó vreemd, dat het haar duizelde.
Nooit had zij erover gedacht, dat zij zou moeten wijken, De dingen waren steeds zoo geleidelijk en van zelf gegaan. Zij had Daluan altijd eenigszins beschouwd als een onmondigen jongen, nu merkte zij opeens dat hij volwassen was... èn... haarsgelijke in kracht...
Zij trok zich op haar kamer terug. Zij moest dat uitdenken. Wat zij daar plotseling vóór zich kreeg, was iets geweldigs... overweldigends...
En toen zij lang en diep had nagedacht, liet zij Daluan roepen.
Zijn gezicht was onbewogen, zooals zij het ge- | |
| |
woonlijk zag, maar nu lag er, of verbeeldde zij het zich? zulk een halsstarrige trek om zijn mond, dat zij, onheimelijk aangedaan, begreep: ik moet voorzichtig zijn.
- Daluan, zei ze, 't is je wellicht soms door 't hoofd gegaan, waarom jij zoo anders behandeld werd als andere kinderen. Daar was... 'n reden voor.
Even wachtte hij. Zou hij haar zèlf dat verschrikkelijke aan hem laten openbaren? Dit zou een soort van bevrediging zijn, na al de ellende, die hij door haar had geleden. Maar neen, zij was toch zijn moeder. En zij had gewaand goed te doen.
- Ik ken die reden.
- Je kent... je kende die reden?
- Ja, moeder. En daarom, omdat ik begreep dat u 't goede voorhad, - daarom heb ik uw behandeling verdragen.
Weer blikte hij haar aan, hard en trotsch, en wéér voelde de moeder: hij heeft mijn natuur.
- Nu, zei ze met zachter stem, dan zij nog ooit jegens hem had gebezigd. Dan kan ik mijn taak tegenover jou beschouwen als afgedaan.
Hij zweeg. En wachtte op wat zij verder zou zeggen.
- 't Feit van je weigering om me deelgenoote te maken van iets wat jou betreft, heeft me de oogen geopend. Mijn taak hier is afgedaan.
Hij voelde wel, hoe bitter-smartelijk het deze trotsche vrouw moest vallen, die woorden uit te spreken... toch kon hij haar niet helpen.
- Mijn taak is hier afgedaan, herhaalde zij. Mijn leven heb ik er aan gewijd... Maar niet tevergeefs | |
| |
mag ik zeggen. Ik kan je nu aan je eigen rede overlaten, Daluan.
- Dat kunt u, moeder.
Er was geen ironie in zijn stem. Want hij kende zichzelven immers in al zijn kracht... in al zijn zwakheid.
- Binnenkort zal ik dit huis verlaten.
Hij boog het hoofd ten teeken van instemming. Zoo had zij dus eindelijk zelve ingezien, dat zij tè veel werd in het leven van haar zoon...
De douairière wachtte op een woord van spijt, een vraag om zich nog te bedenken... Maar neen. Dat werd haar niet gegund, na een heel leven van toewijding en zorg, waarin zij zichzelve volkomen had weg-gecijferd om te waken over haar zoon, om hem te redden van ondergang...
Daluan met zijn fijn, gevoelig begrip, vermoedde wel wat er in zijn moeder omging. Maar hij kon haar niet troosten. Al die zorg, al die toewijding... als ze eens op een àndere manier waren gegeven... een omgang op wederzijdsch vertrouwen gebaseerd... ach, hoeveel gelukkiger zou hij dan zijn geweest... en ook zij...
- Binnenkort zal ik dus... dit huis verlaten.
Nog antwoordde hij niet... hij had niet gekund.
- Je bent voortaan vrij. Volkomen vrij. En ik geef je die vrijheid... omdat ik je vertrouw.
Dit maakte toch wel even een diepen indruk op hem. O, als zij alles wist!... Alles wist... het zou haar dood zijn waarschijnlijk: . .
- Vóór je huwelijk met Venetia ben ik weg, Daluan.
| |
| |
Je huwelijk met Venetia... Maar zou hij ooit... zou hij ooit met haar trouwen...?
| |
II.
Het was een ontzettend pijnlijk oogenblik voor Daluan geweest, toen Venetia, vroolijk en argeloos zijn kamer binnen-snelde, en aanstonds riep:
- Laat zien je portret.
Hij stond als van den bliksem getroffen.
- Mijn portret?
- Ja! ja! dat Hetta van je heeft gemaakt. 't Is natuurlijk een verrassing voor mij, maar ik weet 't nu toch al, dus laat 't me dadelijk zien, ik brand van nieuwsgierigheid.
Hij zat verslagen. Dus was het toch bekend geworden, dit voor de buitenwereld zoo onbeduidend voorval... Dus had hij te absoluut vertrouwd op het strenge consigne van zijn moeder aan de bedienden, om nooit uit huis te praten... was hij te hooghartig, te laks geweest, om er op te letten, of dit bevel ook gehandhaafd werd?
Hoe het zij, Venetia wist het, Venetia, die het niet weten mocht...
Het meisje kwam naar hem toe, en vatte hem bij de schouders, nog altijd vroolijk en lachend.
- Kom, Daluan!
Hij schudde het hoofd.
- O! nu heb je weer je sfinxen-gezicht... jij!
Zij drukte haar koele, zachte wang tegen de zijne, en Daluan sloot de oogen. Die aanraking was hem zóó verrukkend, dat hij niet denken, niet spreken | |
| |
kon. Hijzelf liefkoosde haar zelden... zijn heele leven was hij zoo weinig aan het doen van uiterlijke daden gewend, dat de eenvoudigste handeling hem een demonstratie leek, waartoe het hem moeilijk was over te gaan.
Maar hij belette het háár niet meer hem te kussen, zooals die eerste maal. Nu kende hij de bekoring van haar koozende lippen, van haar streelende hand op zijn hoofd, van haar arm om zijn schouders... en het bedwelmde hem vaak van geluk.
Hield hij van haar... had hij haar lief...?
Hij had het nooit geweten wat liefde was, het nooit willen weten. Maar nu leerde zij het hem... ondanks hemzelf.
Zijn altijd bedwongen natuur maakte het hem vaak onmogelijk zijn gedachten en gevoelens in daden of woorden te uiten. Ook was hij te trotsch, en wilde niet vragen, wat hem niet vrijwillig gegeven werd. En dan... zoo dikwijls aarzelde hij... was hij sterk genoeg... was zijn karakter van dien aard, dat hij haar trouwen durfde, dat hij haar trouwen mocht?
Doch vreemd. Zijn gewoonlijk koele, soms zelfs stugge houding scheen háár gevoel voor hem, dat in 't eerst niets dan een curieuse belangstelling was geweest, te verdiepen tot genegenheid... en van genegenheid te verdiepen tot...
Hij waagde het niet verder te denken. Want of hij haar liefde waardig was, dat wist hij niet.
Wanneer zij hem kuste, en lief en aanhalig was, dan kon zij met zoo'n onweerstaanbaar coquette schalkschheid zeggen:
- Ja, zie je, ik ben bezig te probeeren, je liefde | |
| |
te winnen... dat hij zich bedwingen moest uit alle macht, om haar niet in zijn armen te klemmen, en te kussen, te kussen, tot hij van hartstocht verging... Maar hij beheerschte zich, met de ijzeren kracht, die hij zijn heele leven in practijk had gebracht, want haar toonen dat hij haar liefhad... dat durfde hij nog niet... hij wist niet, of hij het mocht...
Het portret, waarop hij zichzelven zag in den toestand van opium-rooker, had hem veel geholpen; zoodra hij een vage neiging in zich voelde opkomen, was het genoeg, als hij zijn eigen beeltenis bekeek, om de opwelling onmiddellijk te doen verdwijnen. Hij voelde het dat hij vooruit-ging. Hij voelde dat de omgang met haar hem sterker maakte... en hij was er van overtuigd, dat hij te eeniger tijd den verkeerden drang naar bedwelming geheel zou kunnen overwinnen.
Op het oogenblik, dat hij haar zijn liefde bekennen zou, was hij vrij van zijn gewoonte. Op het oogenblik, dat hij vrij was van zijn gewoonte, zou hij haar zijn liefde bekennen...
Hij ging vooruit. Tot zijn vreugde kon hij dit constateeren. Want zijn gedachten werden langzamerhand al meer en meer vervuld van háár, en lieten het na, zich onophoudelijk bezig te houden met zichzelf en zichzelf alleen.
Hij ging vooruit... Binnenkort zou het moment zijn gekomen, waarop hij het portret en alle opiumbenoodigdheden vernietigen kon. En dit moment zou tevens het oogenblik zijn, waarop hij zijn heele vroegere levensperiode afsloot voor goed, om een | |
| |
nieuw leven te beginnen, als een herboren mensch.
Naar dat oogenblik zag hij reikhalzend uit. Het was slechts een kwestie van voldoende kracht. Maar elken dag voelde hij zijn energie toenemen... en het tijdstip was niet verre meer, waarop zijn volkomen zelfoverwinning een feit zou zijn.
En nu dit. O, god, o, god, en nu dit.
Hij stond verslagen.
Met ruwe hand had wreed het noodlot ingegrepen. En hij dacht: Ach, was ik maar niet zoo ál te voorzichtig, zoo overscrupuleus geweest, had ik maar toegegeven aan mijn liefde voor haar, o, had ik haar maar mijn liefde bekend in de overtuigendste woorden... dan zou zij nu zóó aan mij gehecht zijn geweest, dat ik haar alles had durven bekennen. Thans... als ik haar alles beken... zal ik haar verliezen, als ik haar alles niet beken... zal ik haar... verliezen...
- Kom! herhaalde Venetia. Laat zien dat portret.
Hij schudde stom het hoofd.
- Zeg, wat beteekent dat? Ben je soms niet goed wijs!
Zij schudde hem schertsend bij de armen. Zij was nog steeds in een goed humeur, en had geen flauw vermoeden van de tragedie die zich innerlijk in hem had afgespeeld, terwijl zij lachend sprak.
- Toe, vertel me nu eens alles, vleide zij lief. Waarom moest Hetta hier bij je komen, om je uit te teekenen, zeg? Waarom ging jij niet naar háár? Heb jij 't haar gevraagd? of heeft zij 't joù voorgesteld? Waar is 't portret? Kom dan, laat 't me zien!
Zij stampte even met den voet op den grond, | |
| |
korzelig om zijn impassibiliteit. En toen hij aldoor maar zweeg, viel zij uit:
- Hè, afschuwelijk, nu heb je weer heelemaal dat nare, gesloten gezicht van vroeger. In de laatste tijd was je zoo prettig veranderd. Ik kan je niet uitstaan als je zoo kijkt, Daluan! luister je niet!
Ja, zeker, luisterde hij. Hij wist het immers, dat hij haar zou verliezen... verliezen...
- Neen, nu begrijp ik er niets meer van. Vertel: is 't portret 'n verrassing voor mij? en vind je 't vervelend, dat ik er achter ben gekomen?
Hij schudde het hoofd.
- Is 't voor je moeder dan?
Wederom ontkende hij.
- Waarom heb je 't dan laten maken? vroeg zij ongeduldig. Zal je nu eindelijk spreken?
- Vraag niet verder, antwoordde hij. Want ik kan je toch niets zeggen.
- Wat?... Wil je niets zeggen?
- Ik kàn je niets zeggen.
- Waarom niet? waarom niet? wat beteekent dit alles toch? Je weet wel, dat ik altijd iets ‘geheims’ in je vermoedde... en je ontkende dan. Nu word ik heusch boos, hoor. Voor 't laatst: wat beteekent deze heele geschiedenis?
- Ik kan 't je niet zeggen.
- Dus Hetta mag iets weten, wat ik niet weten mag? Wat heb je met Hetta te maken? Ben je met háár verloofd? Of ben je met mij verloofd?
- Er zijn dingen, zei hij, waar men niet verder naar vragen moet, als...
| |
| |
- Als?... dreigde zij.
- Als de betrokken persoon uit zichzelf niet spreekt.
Een oogenblik bleef Venetia stil.
Toen lachte zij even, hard.
- Daluan, heusch ik moet om je lachen. Zóó krankzinnig heb je nog nooit gedaan. Of ben ik krankzinnig en is 't iets heel gewoons, dat 'n verloofd mensch door 'n ander meisje zijn portret laat maken, en 't zijn eigen meisje niet wil laten zien?
Hij zweeg. En zij balde de handen in drift.
- Ga niet zoo door! waarschuwde zij. Wees voorzichtig, Daluan! wees voorzichtig!
Hij haalde nauw merkbaar de schouders op. Hij wist het immers, dat hij haar zou verliezen... verliezen...
Haar opwinding maakte hèm bedaard. Hij kon niet antwoorden. En zelfs haar boosheid zou hem geen antwoord ontwringen.
Maar zij werd veel gevaarlijker nu. Zij veranderde weer van tactiek en kwam met haar vleiendste liefheid naar hem toe.
Zij sloeg haar arm om zijn hals en drukte zijn hoofd daarin.
- Kom, malle jongen, fluisterde zij. Doe nu niet zoo dwaas. Menschen, die samen gaan trouwen, moeten elkaar toch alles vertellen? Kom, je màg niet zoo geheimzinnig doen, hoor. Hoor?... Wil ik je nu 's wat zeggen? Ik geloof dat de heele zaak allerbespottelijkst eenvoudig is, maar dat je alleen uit koppigheid zwijgt.
- De zaak is eenvoudig, is onschuldig, dat zweer ik je!
| |
| |
- Zie je! triomfeerde zij. Maar blijf dan nu ook niet langer koppig, toe...
Zij boog haar hoofd en drukte haar lippen op de zijne.
De enkele maal dat zij dit wel eens deed, had hij zich altijd gevoeld, of hij een moment verdoofd werd. Nu... was de sensatie nog veel dieper geweest... veel dieper. Hij leunde tegen haar aan... zwaar, bleek en koud; als lethargisch lag zijn hoofd aan haar schouder.
- Wat is er, riep zij verschrikt. Wat heb je, Daluan! Kijk me aan!
Hij sloeg de oogen op, die nog wèg waren in onwerkelijkheid. Toen glimlachte hij, en zei met een zucht:
- Ik geloof, dat ik even dóód ben geweest van geluk.
Deze woorden ontroerden haar, het oppervlakkige meisje, tot in het diepst van haar ziel. Zij voelde haar oogen vochtig worden, zij drukte zijn hoofd vaster tegen zich aan, en eenige seconden sprak zij niet, overweldigd door een gevoel, dat zij niet kon definieeren. Dit was in haar heele engagement het aangrijpendste oogenblik... nog nooit hàd hij haar getoond, haar lief te hebben, met zulk een intense innigheid...
En Daluan dacht:
Was ik maar werkelijk gestorven...
Want juist in dit moment, waarop haar waarachtig vrouwelijk gevoel ontwaakte... juist in dit moment zou hij haar verliezen... verliezen als hij sprak... verliezen als hij zweeg.
| |
| |
Hoe lang zij zoo zaten, wisten zij geen van beiden. Maar toen begon in Venetia de onrust weer te werken. Zij dacht, dat hij nù wel zou spreken natuurlijk...
- En...? begon zij.
- Wat? vroeg hij verward. De overgang naar het reëele leven ging bij hem niet zoo snel.
- En nu vertel je me alles?
Zij glimlachte hem toe, zoo onweerstaanbaar en lokkend lief, dat hij zich voorover op zijn divan had willen werpen en luid-uit steunen van smart.
- Nu nòg niet? riep zij diep teleurgesteld. Nu nòg niet, nadat je me... voor de éérste maal hebt getoond, dàt je, en hòe je van me houdt?
- Vraag 't niet langer. Je maakt ons beiden ellendig...
Zij zat neer, verbijsterd. Zij stiet haar hoofd tegen een blinden muur. Een angst begon haar te kwellen, een angst voor al dit vreemde, geheimzinnige... en tegelijk steeg in haar een trotsche verontwaardiging, dat zij, na haar uiting van liefde, zóó door hem werd behandeld.
- Bedenk je goed, zei ze, nog rustig. Als je weigert, dan...
Zij wachtte even, maar hij vroeg niet verder, luisterde nauwelijks, scheen alles te begrijpen...
-... dan staat dit gelijk met een scheiding.
Hij antwoordde niet. Al was 't om zijn leven gegaan, antwoorden kon hij niet.
- Daluan! kreet zij plotseling. Dat kan je toch niet willen. Dat is je bedoeling toch niet!
- Waarom vertrouw je me niet? vroeg hij zacht. | |
| |
Kan je me niet vertrouwen? Kan je me niet gelooven, als ik zeg, dat er natuurlijk niets tusschen Hetta en mij bestaat... en dat de zaak au fond volkomen onschuldig is? Als je van me houdt, Venetia, dan ben je daarmee tevreden.
- Neen! riep zij heftig, dat is te veel verlangd. Als jij van me houdt, Daluan, dan heb je geen geheimen voor mij... dan verberg je me niets, dan ga je open en eerlijk met me om... is dàt te veel gevraagd?...
Zij werd wanhopig door zijn zwijgen. Alles in haar kwam in opstand tegen zijn gedrag. En toegeven kon zij niet... kòn zij niet.
- Nu, zei ze, als je zóó blijft!...
Een huivering doorliep hem, maar hij volhardde in zijn zwijgen. Waarom trad hij nu niet op haar toe, en greep haar handen, en smeekte haar, hem te vertrouwen? Dat kon hij niet. Zijn starre, stugge trots belette het hem, èn de terughouding, die hij zijn heele leven lang had moeten betrachten. Een ander man had nu misschien de rechte woorden gevonden... hij was er niet toe in staat...
- Daluan!... zóó laat je me gaan!
Waarom smeekte hij nu niet: Blijf... blijf! Waarom uitte hij nu niet den hartstochtelijken kreet: Ik kan je, ik wil je niet missen!...
- Daluan... voor 't laatst... wil je spreken, of niet?
Hij bleef zitten met afgewend hoofd en zij ging.
Zij ging.
Hij hóórde het, hoe zij de kamer doorschrééd. Hij hoorde haar den knop omdraaien van de kamer- | |
| |
deur. En hij hield haar niet terug. Hij sprong niet op en sleurde haar niet in zijn armen... Hij tiet het noodlot over zich komen... in machtelooze smart.
| |
III.
Venetia kwam thuis in een stemming, alsof zij liep te droomen met open oogen. Zij kon niet denken. Er was iets, dat boven haar bevatting ging... dat zij probeerde te begrijpen, maar niet begrijpen kon.
Was het nu uit tusschen Daluan en haar? Uit... na dit mooiste moment?
Haar heele wezen kwam daartegen in opstand. Uit!... om zoo'n absurde kleinigheid!... Maar toegeven had zij toch niet gekund.
Het feit zelf van het portret was eenigszins uit haar hersenen verdwenen; maar pijnigen met onduldbare kracht bleef haar het besef, dat hij haar iets geweigerd had, ondanks haar dringende vraag.
Had hij haar niet lief?
Had hij haar lief?
Zij wist het niet, het duizelde in haar hoofd. Zij was te over-opgewonden voor tranen. Zij kon niet stil zitten denken. Was zij boos? Was zij bedroefd? Wat voelde zij nu eigenlijk het meest?
Zij wist het niet. Ach, ja, zij wist het wèl. Zij voelde... dat zij van hem hield... en dat zij hem niet meer kon missen...
En zij was weg-gegaan. Vrijwillig. En zij had hem achter-gelaten, terwijl zij hem daar zag zitten, als versteend van smart.
Hoe had zij het kunnen doen. Hoe had zij kunnen gaan!
| |
| |
Maar haar onderbewustzijn, begon haar te verdedigen.
Het was te krankzinnig wat hij had gedaan. Het was zóó krankzinnig, dat zij er verbijsterd tegenaan zat te staren, en zich hoe langer hoe meer in de vreemdheid van het geval verwarde.
Het duurde tang eer haar gedachten een geregeld en logisch verloop namen. Toen stelde zij het gebeurde aldus samen:
Zonder er haar iets van te zeggen, had Daluan een portret van zichzelf laten maken.
Daarvoor was Hetta naar zijn kamer gegaan, op een tijd dat zijn moeder uit logeeren was.
Aan zijn moeder had hij er evenmin iets van gezegd als aan háár. Het ‘geheim’ was uitgelekt door babbelende dienstboden.
Het portret was géén verrassing voor zijn moeder.
Het portret was géén verrassing voor háár.
Wat moest zij daar nu van denken?
Het eenige voor de hand liggende was, dat er iets bestond tusschen Daluan en Hetta van Esschen.
Maar dat was uitgesloten.
Want Hetta had nooit eenige notitie van Daluan genomen, en was bovendien zoo goed als verloofd met Hugo van Stedem.
Want Daluan had nooit eenige notitie van Hetta genomen... en was bovendien geëngageerd met háár.
Het begon achter haar oogleden te prikken en te branden. Tranen van boosheid, spijt, teleurstelling drongen zich naar boven, - maar toen zij eindelijk werkelijk schreide was het van echt verdriet.
En zonderling, hoe meer zij schreide, hoe meer | |
| |
zij schreien moest. Zij had weinig, heel weinig gehuild in haar leven. Zelfs niet als kind. Haar natuur was daarvoor veel te onverschillig en te hard. Maar in den omgang met Daluan openbaarden zich allerlei gevoelens in haar, waarvan zij nauwelijks had geweten, dat ze in haar waren.
Goedheid, zachtheid, teederheid. Soms merkte zij het met een glimlach, dat zij hem iets toegaf, dat zij verstrooidheid, koelheid, of wat het mocht wezen, in hem excuseerde; dat zij medelijden met hem had, een werkelijk diep medelijden, wanneer zij dacht aan zijn dorre jeugd... en dat er dan de wensch in haar opkwam, hem dat ellendige bestaan te vergoeden.
En nu vanmiddag, toen zijn hoofd aan haar schouder lag in dat overgegeven moment... toen was er iets in haar gaan gloeien, dat inniger, hooger was, dan zij tot dusverre voor hem had gevoeld... het was iets van moederlijke teederheid, een behoefte om zich aan hem toe te wijden, met voorbijzien van zichzelf... om hem gelukkig te maken...
En vlak daarna...
Zij schreide. Zij kon niet ophouden met schreien... Wat beteekende dit alles toch?
Waarom, - juist nu zij van elkaar gingen houden, moest er iets gebeuren, dat hen weer scheiden ging?
Zij hield van hem, zij wilde het zichzelve wel bekennen, van dien wonderlijken jongen, die haar eerst door zijn sfinxen-gezicht had geïntrigeerd, maar dien zij later had leeren achten, waardeeren, bewonderen soms, om zijn vastheid van karakter, zijn juist inzicht, zijn zuiver oordeel, zijn ontwikkeling, | |
| |
en om nog honderd andere dingen meer... zij wist zelve nauwelijks waarom zij hem zoo gaarne mocht, al dadelijk, nadat zij waren verloofd; want ‘aardig’ was hij eigenlijk nooit tegen haar geweest; hij had haar nooit het hof gemaakt, eer was hij steeds op een afstand gebleven, en had haar toenaderingen volstrekt niet altijd gracieus aanvaard... Hoe kwam het dan, dat zij van hem was gaan houden, dat hij haar zoo aantrok, zonder dat hij ooit de minste moeite deed om haar liefde te winnen?...
Zij wist het niet. O, ja, zij wist het wèl. Het was omdat hij zoo anders was dan alle anderen. Omdat zij hem kon vertrouwen, omdat zij in hem een sterken geest vermoedde, omdat zijn krachtige wil haar weerstand bood...
Zij was van hem gaan houden, omdat zij niet met hem spelen kon, omdat zij hem niet om haar vinger kon winden... omdat zij tegen hem òpzien moest, wijl hij geen oogenblik zich verwaardigde tot haar neder te buigen... om alles, om alles hield zij van hem, om zijn knap gezicht, zijn hooge, rechte figuur, om zijn oogen, zooals ze haar dien eersten, betooverenden keer hadden aangeblikt, zoo hel, zoo domineerend, met zulk een suggestieve kracht, dat haar eigen persoonlijkheid zich op te lossen scheen in de zijne...
Ach, zij hield van hem. Zij had hem lief. En nu juist, juist nu...
Zij schreide. Het was te vreeselijk. Alles was even ellendig. Dat hij een geheim voor haar had. Dat hij niet genoeg van haar hield om haar alles te bekennen. Dat zij had moeten zwichten voor zijn | |
| |
constante weigering. Dat zij hem had verlaten, terwijl hij daar zat... versteend van smart...
Haar absoluutheid, haar eigengerechtigheid, haar egoïsme, was in den omgang met hem veel verminderd. Zij kon het soms met verbazing merken, als zij zich door hem liet gezeggen, als hij zich een opinie aanmatigde over haar gedrag... dan zweeg zij, en kreeg een kleur... en soms wel gaf hem gelijk.
O, die keer... die onvergetelijk in haar hersens stond gebrand, toen hij met haar sprak over het voorval, waarover zij lang een brandende schaamte had gevoeld...
Hij was er zelf over begonnen. Hij zei:
- Toen m'n moeder met 't voorstel kwam dat ik trouwen zou, en toen ze jouw naam noemde, heb ik haar gevraagd:
- Weet u iets heel goeds van haar, moeder?
Mijn moeder gaf daarop geen antwoord, kon daarop geen antwoord geven. Toen heb ik haar gevraagd:
- Weet u dan iets heel slechts van haar, moeder?
Maar vóor m'n moeder iets zeggen kon, wist ik al iets heel slechts van je. Namelijk dat je 't, door je auto overreden kind, niet...
- O! praat daar niet meer over! had Zij geroepen, huiverend, hoogrood. Daar heb ik me al genoeg over geschaamd!
En haastig, stotterend, had zij hem verteld, dat zij de auto van de Wentholts had geleend, en daarom het kind niet binnen had durven nemen, als het haar eigen auto was geweest, had zij het waarschijnlijk wèl gedaan...
En dat ‘waarschijnlijk’ zei hij, van zoo'n beminne- | |
| |
lijke, eerlijke naïeveteit te vinden, dat hij kaar voor de eerste maal uit zichzelf een kus had gegeven. En toen zij hem vertelde, dat zij het kind, zoolang het in het ziekenhuis werd verpleegd, - het was weer heelemaal beter geworden, - aldoor versnaperingen had gebracht en speelgoed en prentenboeken, had hij haar in zijn armen getrokken en haar nogmaals gekust.
- Ik wist 't wel, zei hij. Ik heb 't dadelijk begrepen: in jou zijn alle mogelijkheden van goed en kwaad. Jij bent als Lilith, vóór ‘goed’ en ‘kwaad’ in de wereld kwam. Van jou is onder vaste leiding alles, alles te maken.
En eigenaardig, zij was niet boos geworden om deze woorden, zij had er zelfs niet om gelachen... zij had zich een beetje... gevleid gevoeld...
En die ‘vaste leiding’ zou haar nu voortaan ontbreken. Nooit meer zou zij zijn oogen met dien diep-aandachtigen blik op zich zien gericht, waardoor een vreemde siddering van welbehagen haar doorvoer. Zij had hem verlaten, bruusk en dom, alsof haar levensgeluk niet afhing van hèm...
Zij schreide. Voor het eerst van haar leven voelde zij zich onzeker, werd zij geslingerd door de meest tegenstrijdige gewaarwordingen. Was zij boos op hem? Zij wilde het zijn, maar kon het niet goed. Want in haar diepste ziel was zij van zijn onschuld overtuigd...
Boos was zij op zichzelve. Zij had niet zoo kinderachtig-overhaast moeten wegloopen, niet zoo beleedigd moeten zijn, omdat hij haar niets wilde zeggen...
Feitelijk had hij gelijk: wanneer zij hem liefhad | |
| |
met een echte liefde, dan zou zij hem ondanks allen schijn, die tegen hem was, vertrouwen.
Zij sprong op. Zij ging weer naar hem toe. Dat was voor haar driftige natuur niet om uit te houden, dit lijdelijk blijven. Zij ging nog éénmaal naar hem toe...
Neen, zij zou hem schrijven...
Neen, zij ging eerst naar Hetta, en zou die het geheim wel afpersen.
Neen! daarvoor was ze te trotsch. Nooit, nooit zou zij van Hetta zien te weten te komen, wat Daluan haar verzweeg.
Neen, zij zou haar vader vragen, om te gaan naar mevrouw d'Orly...
Neen, zij wachtte eerst nog af, wat Daluan zou doen...
Maar Zij wachtte vergeefs. En zij had het wel geweten. Natuurlijk zou Daluan den eersten stap niet doen. Zóó kende zij hem wel...
Geen brief... geen telefoon... niets, niets. Natuurlijk!
En toch, toch hield hij van haar. Zij wist het, zij wist het. Maar zijn trots hield hem terug, nu zij het was, die hem had verlaten,
O, hoe zij haar overijling betreurde. Zij leed in deze dagen, zooals zij in haar heele leven nog nooit had geleden. Zij wist eigenlijk niet wat droefheid was: nu wist zij het: droefheid was een verterende onrust, een knagende pijn...
Zij schreide veel. En zij dacht: als Daluan mij zóó eens kon zien... zou hij dan niet te vermurwen zijn...
| |
| |
En hij? hoe zou hij het maken? bleef hij onverschillig onder hun scheiding... of leed hij ook?
Telkens was zij van plan naar hem toe te gaan, hem op te bellen, hem te schrijven. Maar ieder keer werd zij daarvan weerhouden door een innerlijken onwil. Want zeer tot haar ongenoegen verspreidde het gerucht van deze geheimzinnige geschiedenis zich door de Haagsche kringen, en iedereen klampte haar aan met een malicieus gezicht, en wou het rechte weten van de zaak. Zij was gelukkig niet op haar mondje gevallen, en stond de vragers ad rem te woord, nu eens door hen spottend gelijk te geven, dan weer door een scherpen hoon om hun indringerige nieuwsgierigheid, dan weer door zèlf een mysterieus air aan te nemen, en te doen of zij er alles van wist, alleen maar niet spreken wòu.
Doeh dit alles hinderde haar onuitsprekelijk, en zij bleef maar zooveel mogelijk thuis, mokkend en wrokkend op haar kamer, of rond-dwalend in de nabijheid van de telefoon... als toch misschien Daluan haar eens opbellen zou.
Maar onhoudbaar werd haar toestand, toen haar vader en moeder er zich mee gingen bemoeien.
Zij maakten er, zeer tot haar displeizier, een formeele raadszitting van.
- We moeten eens ernstig met je praten, begon haar vader.
- Ja, schat, echoode haar moeder, we moeten eens ernstig met je praten.
En of zij al hooghartig beweerde, dat deze zaak háár alleen aanging, haar ouders lieten haar niet met rust.
| |
| |
- Wat is dat voor 'n vreemde geschiedenis met dat portret. Weet jij er 't rechte van?
- Als Daluan daarover zwijgt, dan heeft hij daar zijn redenen voor, die ik te eerbiedigen heb, antwoordde zij hautain.
- Dus jij weet óók 't rechte niet, ging haar vader voort haar te attaqueeren, en haar moeder, dadelijk druk en opgewonden, voegde er bij:
- Dat wordt te gek. Dat wordt te bespottelijk, Wij zijn de risée van al onze kennissen. Ieder praat er over, ieder heeft de een of andere belachelijke commentaar...
- Hoe jij dat verdraagt, Venetia, zei haar vader, jij met je zelfgevoel, jij met je trots, dat is me 'n raadsel.
Zij antwoordde niet, haalde woedend de schouders op.
- Weet je wel, dat om deze reden mevrouw d'Orly 't huis zal verlaten?
Zij schrok, maar zij hield zich goed.
- Ze zou toch niet gebleven zijn als... als wij...
... trouwden kon haar niet van de lippen.
- Weet je wel, dat er om deze reden 'n verkoeling is ontstaan tusschen Hetta van Esschen en Hugo van Stedem?
- Wat kan mij dat schelen? brieschte zij, furieus door haar onmacht.
- Dat mòet je kunnen schelen. Want daaruit blijkt, dat de zaak 'n zeer bedenkelijke kant hebben moet.
- Ik vertrouw Daluan... volkomen!
| |
| |
- Waarom komt hij dan niet meer hier? Waarom ga jij niet naar hèm?
- Ik niet naar hèm gaan?! Dat doe ik wèl! Morgen ga ik, vandaag, zoostraks...
En zij was innig blij, dat het onderhoud met haar ouders haar noodzaakte een einde aan haar verschrikkelijke weifeling te maken.
- Naar hem toe-gaan? nu? onder de bestaande omstandigheden? Dat doe je niet! zei haar vader.
- Dat doe ik wèl, riep zij dol van drift.
- Dat doe je niet, herhaalde haar vader met nadruk. Als je eenig zelfrespect hebt, als je eenigszins beseft wat je aan je naam bent verplicht, dan doe je dat niet. Je weet wel, van den beginne af, heb ik niets opgehad met dit engagement. Jij wou 't doordrijven, en ik heb berust. Maar m'n flair omtrent Daluan is uitgekomen. Die jongen is vreemd. Er is iets in hem, wat me ontgaat. Ik zie niet in, hoe je met zoo'n zonderlinge persoonlijkheid gelukkig zal kunnen worden. Als je onze zin deed, Venetia, dan verbrak je je engagement.
Zij kreeg een schok. Was haar engagement al eigenlijk niet verbroken? hàd zij het niet verbroken op het oogenblik, dat zij zijn kamer verliet?
Maar toen ook haar moeder allerlei argumenten bijbracht, en smadelijk over Daluan begon te spreken, riep zij, en bijna was zij uitgebarsten in tranen:
- Wat oordeelt u oppervlakkig! u kent Daluan niet. Maar ik ken hem, en ik weet, dat hij absoluut betrouwbaar is, En nu ga ik naar hem toe... en dan komt natuurlijk alles in orde.
| |
| |
| |
IV.
Toen hij alleen was...
Nu is mijn leven ten einde, dacht Daluan.
Hij zat stil. En dacht:
Nu is mijn leven ten einde.
Het duurde langen tijd eer hij iets anders denken kon, iets anders voelen kon dan dit.
Toen ontwaakte hij met een zucht uit zijn dompe verzonkenheid, en eensklaps flitste er als een straal van helderheid door zijn brein: maar het kòn toch niet, dat Venetia hem voor goed had verlaten.
Daarvoor hield zij te veel van hem... wist zij, dat hij te veel hield van haar.
Zij zou terugkomen. Hij was ervan overtuigd.
En een poos lang was hij rustig in dit besef. Het kon niet anders... Na dat eene hooge moment, waarop hij, toen hij onder haar liefkoozing even zijn bewustzijn verloor, haar oogen vochtig had zien worden van een ontroering als zij nog nooit had gevoeld... sinds dat oogenblik behóórden zij bij elkaar.
Zij wist dat, even goed als hij.
En daarom wachtte hij. Eerst geduldig; toen door een vage onrust gekweld; dan hoe langer hoe angstiger wordend, en eindelijk in de bittere zekerheid:
Zij zou niet komen.
En och, als hij redelijk was, dan begreep hij het ook wel. Hij had haar gekrenkt, hij had haar beleedigd. Dat was de waarheid toch?
O, vreeselijk, vreeselijk Noodlot. Dat hem had vervolgd van zijn vroegste jeugd. Nooit was hij | |
| |
gelukkig geweest. En nu er in zijn armelijk leven een lichte glimp kwam dagen... nu werd die weer aanstonds onbarmhartig gedoofd.
Een al te arm, al te arm mensch was hij altijd geweest.
Maar wat baatte het, over zijn verleden te klagen. Hij moest nu denken... over zijn toekomst.
Hij deinsde terug voor dat schrikbeeld. Zijn toekomst... Nu hij Venetia niet meer had, had hij geen toekomst meer.
Zwaar steunde zich zijn hoofd in zijn handen. Het leven had hem altijd een zware, zwarte onduldbaarheid geleken en met allerlei hulpmiddelen had hij getracht het een beetje dragelijk te maken. Nu... kon hij niet meer. Nu... werd alles te hopeloos. Hij kon niet langer leven.
Eenige oogenblikken liet hij gelaten deze gedachte op zich inwerken. Er was niets meer, niets meer, wat hem belangstelling inboezemde. En... niemand hield van hem.
Venetia niet... zooals hij een kort verrukkend moment had geloofd. Zijn moeder niet... die zijn opvoeding als een plicht had beschouwd, waarvan zij zich naar behooren en verdienstelijk kweet, maar dien zij nooit vervuld had met liefde.
Bij het eerste verschil... bij de eerste maal dat hij niet gedwee zich schikte naar haar wil, zeide zij: dat zij het huis zou verlaten.
Maar terwijl hij dit dacht, rees opeens het beeld zijner moeder in zijn geest, zooals zij daar had gezeten, met een ongewone uitdrukking van verwardheid en verdriet op het altijd marmerharde | |
| |
gezicht. Niet zij had hèm teleurgesteld, maar hij háár, Want nooit had hij haar liefde gegeven...
Ach, hoe ellendig was toch het leven. De menschen, die elkaar van neiging en natuur het naaste stonden, bleven soms gescheiden... terwijl het niet noodig was. Nooit hadden zijn moeder en hij eens met elkander uitgesproken; in zwijgende stugheid hadden zij langs elkander heen-geleefd. En Venetia en hij...
Waarom sprak hij niet tegen haar? Waarom vertelde hij haar niet alles in opperst vertrouwen? Omdat hij niet durfde. Hij was te laf. Hij schaamde zich...
Hij schudde met een beweging van weerzin het hoofd. Hij wilde niet langer leven, hij kon het niet, het werd hem te zwaar.
Hij sloot geresigneerd de oogen in zijn vast besluit. En dacht niets meer te willen. En dacht niets meer te voelen...
Maar een onrust gloeide hem door het bloed. De vlam van levensverlangen brandde hem in de hersenen, de eeuwig onbluschbare vlam...
Dood... hij verlangde dood te zijn... en toch... hij verlangde het niet.
Evenmin als vroeger, - toen hij nog niets had om voor te leven. En thans, nu in zijn leven de liefde gekomen was... nu zou hij uiet àlle krachten inspannen, om te trachten haar te behouden?
Diep dacht hij na.
Hij moest het beproeven. Hij zou Venetia alles vertellen, Zou zij, na zijn bekentenis zich geheel van hem afscheiden... dan was hij niet ongelukkiger | |
| |
dan nu. Maar... misschien... was haar liefde groot genoeg om te begrijpen... om te vergeven.
Hij voelde zich sterker nu hij deze beslissing genomen had. Het was hem, als tartte hij het noodlot in een overmaat van kracht.
Zou hij Venetia schrijven... Zou hij naar haar toegaan... haar telefooeeren...
Maar eer hij wist wat hij zou doen, ging tot zijn onbeschrijflijke verrassing de deur open, en Venetia, op de haar eigen onstuimige wijze, snelde naar binnen, en stortte zich in zijn armen.
- Daar! riep zij, half in een lach, half in een snik. Ik moest komen, ik hòud nu eenmaal van je, ik kan er niets aan doen.
Hij trok haar in zijn armen, met een geweld waarvan hij zelve schrok. Hij klemde haar sprakeloos vast in zijn omhelzing, en kuste haar met een hartstocht, dien hij niet kon betoomen. Ook hij lachte en snikte, hij drukte haar aan zijn hart, en kuste haar, kuste haar, kuste haar...
En zij, in zijn omarming, dacht: wat kan zijn geheim mij schelen, mij heeft hij lief, mij! mij!
En hij, weg-duizelend in geluk, hij dacht: Nu zal ik haar alles vertellen. Nu kan ik haar alles vertellen... want ik wéét het, Zij heeft mij lief...
Zij zaten naast elkaar op de sofa, en Venetia zei:
- Je hoeft me niets te vertellen, hoor. Ik vertrouw je.
Hij kuste haar handen in innigen dank voor deze woorden.
Maar hij zei haar toch, dat hij het plan had gehad, naar haar toe te gaan en haar alles te vertellen.
| |
| |
- Ja, is dat waar? vroeg zij verheugd. Doch edelmoedig voegde zij er bij: Maar 't hoeft niet als je 't liever niet doet. Wat ik gezegd heb, daar blijf ik bij: dat ik je vertrouw.
Maar hij wilde niet minder edelmoedig wezen dan zij. En bovendien wist hij, dat hij in zijn leven liever niets verborgens voor haar hield. Dàn eerst zou hun liefde mooi en volkomen zijn, als er niets geheimzinnigs tusschen hen stond.
- Neen, zei hij, luister, ik wil je alles vertellen. 't Is beter, dat er niets verzwegen wordt tusschen ons. Maar je moet gòed luisteren... en èrnstig luisteren... want 't is geen vroolijk verhaal.
Ik zal je volkomen in m'n vertrouwen nemen. Je niets verborgen houden...
- Goed, doe 't, zei ze, en vlijde zich tegen hem aan. Ik vind dat eigenlijk toch wel heerlijk, Daluan.
Hij voelde dat het hem nu niet de minste moeite kostte te spreken. En hij begon haar te vertellen van zijn droevige jeugd, zijn trieste kinderjaren... toen hij leven moest als een teere plant in een kelder, zonder licht, zonder lucht...
Hij vertelde haar van de komst van den gouverneur. En hoe deze hem onttrokken had aan zijn al te groote eenzelvigheid; hij vertelde haar, wat de gouverneur hem had onthuld omtrent de behandelingswijze van zijn moeder... haar vrees, omdat zijn vader...
- O, zei ze, ach... was 't dát...
Hij vertelde verder van zijn lectuur, zijn muziek, zijn kunst-verzamelen, zijn reizen. Hij vertelde haar van zijn wensch, om alle menschelijke gewaarwor- | |
| |
dingen te leeren kennen. Hij vertelde haar, op welke toevallige wijze hij in aanraking was gekomen met opium-rookers.
- En toen ben jij...
Zij zat opeens recht overeind met glinsterende oogen.
- En toen ben jij!...
- En toen... ben ik...
Het was hem moeilijk deze bekentenis te doen. Doch moedig ging hij voort, want haar aandacht, die geen schrik, geen afkeer, slechts gretige belangstelling was, gaf hem de geestelijke kracht tot een volledige biecht.
Hij vertelde haar, hoe hij in een oogenblik van wanhoop merkte, dat de opium hem een soort van verlichting gaf, en dat hij sindsdien vrij geregeld had gerookt in momenten als de levensverveling, de walg om al het bestaande hem te machtig werd.
Hij vertelde haar, dat, toen zij hem vroeg, wat er toch voor ‘geheims’ aan hem was, hij haar deze bekentenis niet had durven doen. Doch dat hij thuis-gekomen de plechtige gelofte had afgelegd: nooit meer opium te zullen aanraken.
Zij luisterde naar hem, onzegbaar geboeid. Haar wangen gloeiden, haar oogen schitterden, haar lippen waren in verwachting geopend...
In volkomen eerlijkheid, zonder iets te verzwijgen ging hij verder, en sprak ervan, dat ondanks het nieuwe belang, dat zij hem in het leven gaf, de gevaarlijke neiging, de gevaarlijke verslaafdheid niet opeens overwonnen bleek.
Hij had, begreep hij, iets noodig, wat hem hielp, | |
| |
iets wat hem voortdurend aan zijn gelofte herinnerde, iets uiterlijks, dat hem een zichtbare steun kon zijn.
Toen was hij op het denkbeeld gekomen om zijn portret te laten maken als opium-rooker. Het zou zijn, alsof hij op die manier zijn drang tot deze verkeerde practijk buiten zich stelde, alsof hij iemand anders zag, dien hij beoordeelen en veroordeelen kon.
- Begrijp je me?
Neen, zij begreep hem niet geheel. In deze cerebrale beschouwingen van een al te vereenzaamd man kon zij hem eigenlijk niet volgen... Maar het kwam er niet op aan. Ademloos riep zij: Ga voort, ga voort!
- Ik wist dat ik Hetta absoluut kon vertrouwen. Ik heb haar m'n verzoek gedaan, en in haar groote goedheid heeft zij 't ingewilligd. Wie had kunnen denken, zei hij ernstig en triest, dat zoo'n onschuldig feit zulke ver-strekkende gevolgen zou hebben. Want naar ik hoor is er ook eenige verwijdering ontstaan tusschen Hugo en Hetta...
- Dat zal óók wel weer in orde komen, als ze werkelijk van elkaar houden, zei Venetia haastig en luchtig. Toen wierp zij zich in zijn armen, en drukte zich tegen hem aan:
- Dus was 't dàt... was 't dàt... zuchtte zij. O, het was oneindig interessanter dan zij ooit had kunnen denken. Zij hield nu nog honderd maal meer van hem...
- En laat 't me nu zien. 't portret.
Hij gehoorzaamde. Hij stond op, en ging naar de groote oud-Hollandsche kast.
Zij volgde hem. Haar hart klopte van opwinding | |
| |
zóó fel, dat zij bijna geen adem kon halen. Haar handen beefden, toen zij het portret van hem aannam...
- Ben jij dat... murmelde zij, ben jij dat, o!...
Hij zag haar nerveuse spanning, hij zag hoe haar lippen trilden, en dat haar pupillen sterk waren verwijd. Maar hij schreef haar ontroering niet aan de juiste oorzaak toe...
- Nu, zei hij liefderijk, wees niet bedroefd. Ik zal 't nóóit meer noodig hebben, dat portret, ik ben nu te gelukkig daarvoor... geef hier, dan zullen we 't verscheuren.
- Verscheuren! riep zij. Nooit! nooit! ik wil 't eeuwig bewaren!... En laat me nu meer zien, Daluan, laat me nu alles zien!
Hij toonde haar de pijpen, het lampje, de naalden, de pot van jade, nog gedeeltelijk met opium gevuld...
Met begeerigen lust snoof zij den vreemden geur... alles klopte en beefde aan haar van een wilde ontroering...
- Kom, zei hij zacht, vreezende dat de opwinding te veel voor haar werd. Zie me aan... en zeg, als je kan... dat je me niet veracht...
Zij keek hem aan, met oogen, groot en van een starre helderheid. Een oogenblik kon zij niet spreken... toen sloeg zij haar armen om zijn hals, en fluisterde in een dringende bede, in een wilde extase:
- Je moet... 't mij óók leeren... Daluan,
Zijn hart stond stil. Een koude tintelde door al zijn leden. Aan deze mogelijkheid... aan dit verzoek... had hij nooit kunnen denken.
| |
| |
- Je weet niet... wat je vraagt... zei hij met bedwongen stem. Je bent 'n kind...
- Ik ben geen kind, en ik óók wil weten, wil weten! Je moet, je moet!
De angst der laatste dagen en het daarop gevolgde geluk had al zijn zenuwen in beroering gebracht, en harder dan hij anders tegen haar zou hebben gesproken, zei hij bruusk:
- Je bent waanzinnig! Je verlaagt jezelf, ik wil er geen woord meer van hooren.
Maar ook háár opgewondenheid nam toe.
- Je moet! je moet! kreet zij schril. Ik zal zóóveel van je houden, als je 't doet, ik zal je aanbidden, vergoden! We zullen zoo gelukkig worden, als nooit menschen op aard zijn geweest!...
- Kom tot jezelf! gebood hij. Je weet niet wat je zegt... Ik smeek je, bezin je, maak ons niet rampzalig!
- Wil je 't doen... Daluan?
- Nooit! zei hij krachtig, en opeens greep hij de teekening, en trachtte die woest midden-door te scheuren.
- Wat doe je! gilde zij. Maar tevergeefs probeerde zij hem tegen te houden, toen hij met wilde grepen de pijpen haalde uit de kast, en ze over zijn knieën in stukken brak.
- Pas op!... kreet zij. Weet wat je doet! Dat is onze scheiding, Daluan, ik waarschuw, ik waarschuw je!... pas op!
Doch hijgend van smart en drift ging hij met het vernielingswerk voort.
Zij poogde zijn handen tegen te houden, en het | |
| |
werd bijna een worsteling, waarin zij haast schreide van hartstochtelijken toorn.
Zij dreigde, zij raasde, maar weerhouden liet hij zich niet. In een verwarde hoop aan zijn voeten lagen het blad, de doozen, het lampje, en sidderend over al zijn leden, doodsbleek, maar met opgeheven hoofd stond hij daar... en zij tegenover hem, met gebalde handen, zóó buiten zichzelf van drift, dat haar woorden bijna onverstaanbaar waren, maar hij begréép haar goed.
- Wat je daar gedaan hebt... zal ik je nooit vergeven... Ik heb je gewaarschuwd: dat dit onze scheiding was.
Hij boog niet het hoofd, hij sloeg zijn blik niet neer. Sterk keek hij haar aan met zijn oogen, die brandden als zwarte vlammen. En hij zei:
- Als je niet inziet, dat ik dit heb moeten doen... dan: ga!
- Laat je me zóó gaan! stiet zij uit.
- Als je me hierin geen gelijk geeft, - dan kan je m'n vrouw niet zijn.
Zoo groot, zoo machtig stond hij voor haar, dat zij bang terug-duizelde. Zij dacht krankzinnig te worden. Zij haatte hem om wat hij had gedaan, en zij had hem lief, zoo radeloos, hartstochtelijk had zij hem lief, dat zij een blinden aandrang voelde om zich voor hem neer te storten op den grond, en het uit te kreunen; Houd van me, laat me niet alleen... ik ben niets zonder jou.
Hij wachtte. Met looden kracht drukten de seconden in de nu om hen doodelijke stilte.
En ook zij wtachtte. Zij wachtte op een gebaar | |
| |
van hem, een ontfermend gebaar van liefde. Maar onbeweeglijk bleef hij, en star van onwrikbaarheid.
Zij wendde het hoofd af, en nu zij hem niet meer zag, brak de ban. Het heftig gevoel van verongelijkt te zijn overheerschte haar, en haar trots deed haar kort en wrokkig het hoofd schudden, toen hij nogmaals vroeg:
- Je ziet niet in, dat ik dit heb moeten doen?
Zij merkte dat zijn arm zich ophief, wijzend in de richting van de deur. En vernederd tot in haar diepste ziel, pijnlijk ontevreden over zichzelve, en tegelijk in koppige woede tegen hem, keerde zij zich om en ijlde de kamer uit.
|
|