| |
| |
| |
[Deel 2]
Zesde hoofdstuk.
I.
- Kind, zei mevrouw Boscate, en keek even om den hoek van Carola's kamer, waar deze bezig was, daar is Remil.
- Wat? snauwde Carola driftig.
- Remil is er. Hij vraagt...
- Stuur 'm weg! Stuur 'm onmiddellijk weg!
- Ik heb al gezegd, dat je 't zoo druk hebt met...
- En gaat hij toch niet weg? Is hij gek? vroeg Carola ziedend. Wacht, dan zal ik 'm 's even...
Zij stoof als een wervelwind de trappen af, tot in de gang, waar Remil, dien de moeder niet eens had durven binnen-laten, te wachten stond.
- Wat kom je doen? brieschte zij woedend.
- Rola...
- Rola, Rola, bauwde zij hem na. Wat scheelt je, om me zoo aldoor lastig te vallen, je wéét, dat ik dat niet hebben kan!
- Ik had je nu in zoo lang niet gezien...
- Zoo lang niet gezien! Zij lachte luid. In twee | |
| |
dagen? drie dagen?... Dat's lang, hè? dat's lang, dat moet ik zeggen!
- Rola, zei hij niet moeite, ik ben hier gekomen, om...
Zij zuchtte ongeduldig. Dat eeuwige redeneeren van dien vervelenden jongen...
Zij stiet de deur van de voorkamer open:
- Waarvoor ben je gekomen? Maar je zegt 't in 'n paar woorden, hoor, je bent, altijd zóó eloquent, en ik heb waarachtig geen tijd voor al dat gezanik van jou.
Hij volgde haar zwijgend naar binnen, en zette zich in een stoel. Wat moest hij zeggen? hoe zou hij beginnen? Hij wist, dat zij verwijten en klachten haatte, en toch, wat kon hij tegenwoordig anders dan verwijten en klagen...
- 'n Poos geleden... had je altijd tijd voor me, Rola.
Zij lachte hard.
- Dat is zoo, erkende zij: Dat was, toen ik je nog amusant vond, maar dat ben je al lang niet meer!
Ja, amusant vond zij hem, toen hij zoo recalcitrant was, toen hij haar in alles tegenstreefde, toen hij humeurig en korzelig tegen haar durfde optreden, toen zij telkens en telkens weer de satisfactie van een overwinning op hem had... Maar nu... zij kon hem haast niet meer uitstaan, dien slappen, voozen jongen, die tegenwoordig altijd klaagde en verweet... Zij kon zich niet begrijpen, dat zij ooit het absurde denkbeeld had opgevat, met hem te willen trouwen...
Met hem te trouwen! Hemel! zij zou het niet | |
| |
kunnen. 't Was wèl verschrikkelijk, dat zij niet kon, - want hij was zoo zalig rijk, en daarom was zij immers ook de heele campagne begonnen... Maar zij had natuurlijk bedoeld een verstandshuwelijk met hem te sluiten; wie had ooit kunnen denken, dat hij zoo krankzinnig zou zijn, om verliefd op haar te worden, en zoo driedubbel krankzinnig om liefde te eischen van háár!...
- Ik begrijp je niet meer...
Zijn arm steunde op de leuning van zijn stoel, en hij had zijn hand voor de oogen geslagen. Wat was er toch veranderd in hun verhouding... en hòè was alles zoo ellendig veranderd?
Hij begreep haar niet... niets begreep hij meer.
- Hè, zei ze driftig. Wat is er nu aan mij te begrijpen. M'n heele leven heb ik me zoo voorgedaan, als ik ben. Ik heb nooit voor raadsel geposeerd. Alles wat ik zeg, alles wat ik doe, is volkomen helder.
Ja, zij had gelijk. Even overduidelijk als zij hem een poos geleden had getoond, hem graag te mogen, even overduidelijk toonde zij hem nu, dat zij hem niet langer genegen was. Maar waarom...
- Waaròm houd je niet meer van me! barstte hij uit.
Zij haalde de schouders op.
- Niet méér van je? Ik heb nooit van je gehouden.
- Nooit! Het klonk als een kreun. Nooit, nooit, Carola?
- Welneen.
Zij bekeek hem een beetje minachtend-nonchalant Van hem houden? stel je voor. Wèl had zij het | |
| |
mogelijk geacht, eenmaal met hem te trouwen. Maar zij kon dat niet, al hing haar leven er van af, zij kòn het niet.
- Maar waarom, waarom, heb je me dan weggerukt uit m'n isolement, waarin ik tenminste leven kon, waarom heb je je aan mij opgedrongen, me niet met rust gelaten, was dat niets dan 'n spel van je, 'n miserabel spel?
- Ik wou je 'n geluksopvoeding geven, dat weet je. En heb ik dat dan niet gedaan?
- Rampzalig heb je me gemaakt, in plaats van gelukkig, steunde hij. 'n Geluksopvoeding, - 't klinkt als 'n hoon.
- Neen, neen, zei ze snel. Je moet de waarheid erkennen: je bent gelukkig geweest.
Ja. Zij had gelijk. Hij was gelukkig geweest in den tijd, toen hij niet langer gemelijk tegenstreefde, toen hij zich aan haar leiding overgaf, en zich volstrekt niet bewust was van haar te houden. Zoodra hij zich zijn liefde bewust werd, was zijn lijden begonnen.
- Je bent gelukkig geweest! triomfeerde zij. Waarom ben je dat nu niet meer? 't Is je eigen schuld. We hoefden volstrekt niet altijd te kibbelen, je hebt er geen aanleiding toe. En als je dat niet laten kan, als er per se onaangenaamheden tusschen ons moeten zijn, - laten we dan liever onze omgang maar staken.
Wat kon zij wreed zijn. Zoo ijzig-gevoelloos wreed. En zij was het toch geweest, die hem uit zijn eenzaamheid had gehaald, waarin hij tenminste kon leven...
| |
| |
Hij trachtte zich te beheerschen. Een onmannelijke drang naar tranen vervulde hem geheel, maar hij wist, dat hij in elk geval die neiging onderdrukken moest. Ontzettend dat hij zich zoo zwak voelde tegenover haar... hij was als was in haar handen...
Hij dwong zich sterk te zijn en bedaard. En zoo kalm als hij kon, zei hij met zachte, maar toch krachtige stem:
- Carola, toen je me opzocht, en me niet met rust liet, toen heb ik dikwijls de indruk gekregen, dat je handelde volgens 'n bepaalde lijn, ja, ik heb dikwijls gedacht, dat 't je bedoeling was... met me te trouwen. Zeg me eerlijk: vergiste ik me daarin?
Zij keek hem aan, de lippen spottend samengetrokken. Zou ze hem de waarheid zeggen, of was dat al te ‘wreed’?
- Kijk eens, zei ze, m'n heele leven heb ik geweten, dat ik te eeniger tijd 'n huwelijk zou moeten sluiten met 'n ‘goede partij’. Jij bent rijk; als je me overigens goed beviel, wel, dan had ik met je kunnen trouwen, waarom niet.
- Maar... overigens beval ik je niet...?
- Neen, zei ze. Ik kan er niets aan doen, jongen. Jij bent niet 't type, dat ik liefhebben kan. Jij larmoyeert, jij kniest, jij tobt en treurt me te veel. Daar kan ik absoluut niet tegen. 'n Man moet 'n man zijn en geen sentimenteele jongejuffrouw, 'n kruidje-roer-me-niet, altijd op huilen af.
- En wie heeft me zoo gemaakt, vroeg hij met bevende stem.
- Och! wou je soms beweren: ik? Jij bent toch | |
| |
altijd even me-lan-cho-lisch geweest! En daar droeg je roem op, weet je niet meer? Je zag néér op vroolijke menschen, en dat heb ik je willen afleeren. Dat is me gelukt. Je bent gelukkig geworden, en je zou 't nòg zijn, als...
- Als...
- Als je niet te véél was gaan verlangen. Dat is dom van je geweest
- 't Leek niet te veel...
- 't Wàs te veel.
Hij slaakte een diepen zucht. Was 't te veel verlangd, wanneer hij de consequentie eischte van haar eigen gedrag? Zij had hem doen gelooven, dat zij van hem hield. En zoolang hij haar tegenstand bood, was zij àl aanhaliger, àl liever geworden. Zij schroomde niet, hem te omhelzen, te kussen... Zij charmeerde hem op alle mogelijke manieren, totdat hij geheel in haar bekoring was verstrikt. En toen... zooals het zoovele vrouwen ging... het bereikte doel had geen aantrekkelijkheid meer voor haar, - niet de minste waarde.
- Carola, luister. Wil je met me trouwen?
- Neen! nooit!
Het speet haar zelf, dat zij dit antwoord moest geven. Héél erg. Het zou zoo gemakkelijk zijn, om ja te zeggen. Dan was haar toekomst verzekerd, en was zij opeens, zalig! van alle geldzorgen bevrijd. En nu moest zij weer een ander gaan zoeken...
Een poos geleden zou zij Remil dit antwoord niet hebben gegeven. Als hij haar tòèn een aanzoek had gedaan, zou zij hem met beide handen hebben aangenomen. Maar ten eerste kwelde op 't oogenblik, | |
| |
door haar relatie met mevrouw Récis, het geldgebrek haar niet al te zeer; en vooral had door hun omgang dit zeer eigenaardige plaats gegrepen: toen hij haar niet dan oppervlakkig kende, had hij een soort van afkeerige onverschilligheid voor haar; nooit dacht hij aan haar, daarvoor was hij te onverschillig, maar dééd hij het nog, dan wás het met een zekeren afkeer voor haar levensopvatting en haar gedrag. En zij vond hèm weliswaar een beetje vervelend, maar zij beschouwde hem toch met goedigen blik... en nu zij door hun voortdurenden omgang elkander goed hadden leeren kennen... had zij... een afkeer van hèm gekregen, en was hij doodelijk verliefd op haar geworden.
Eigenlijk een arme jongen, Hij deed haar niets dan liefs en goeds en zij snauwde hem af en behandelde hem op een wijze, die ieder ander haar den rug had doen toedraaien.
Maar heusch, als zij dat gezicht zag, met die onuitstaanbaar klagende, áánklagende oogen, dan kon zij het niet helpen, maar al haar medelijden verdween, en zij werd ruw en bits. Zij zou niet met zoo iemand haar heele leven kunnen doorbrengen, onmogelijk! onmogelijk! zij werd gek, of er kwam moord en doodslag van! Dus krachtig herhaalde zij:
- Nooit! nooit!
Doch toen zij hem zoo diep verslagen zag, was zij toch goedhartig genoeg, om er nog bij te voegen:
- Remil, nu je me zoo door en door hebt leeren kennen, nu je weet, wat 'n levensvreugde, wat 'n levensdrift me bezielt, nu kan je toch zelf wel begrijpen, dat ik me niet voor m'n heele toekomst | |
| |
koppelen kan aan 'n natuur als de jouwe, die zoo zwaar-melancholisch is, - dat zou me drukken, benauwen, tot ik er in stikte, oef!
Snel keek hij op:
- Maar hoe kan je 'n oogenblik denken, dàt ik nog melancholisch zou zijn, als je m'n vrouw was! Dan zou ik immers zóó gelukkig wezen, zóó onuitsprekelijk gelukkig...
- Och, verbeeld je dat toch niet! Bij 't minste verschil tusschen ons, bij de onbeduidendste kleinigheid, zou je weer opeens in de put zitten, je maakte me zenuwscène op scène, daar kan je niets aan doen, je hebt nu eenmaal zoo'n ongelukkig temperament, ongelukkig voor anderen, en ongelukkig voor jezelf niet minder...
Hij boog het hoofd. Misschien... had zij wel gelijk...
- Want zie nu eens: ik heb je in de laatste tijd behandeld als... ja, niet mooi. Als je nu 'n ander man was geweest, dan had je je dat niet laten welgevallen. Je zou me flink op m'n nummer hebben gezet, je had me laten voelen, dat ik in kracht toch niet tegen je opkon, je had me eens door elkaar geschud desnoods... Maar jij, o, 't is om er dol van te worden, altijd zaniken en zeemen, vragen, smeeken, je verdeemoedigen, altijd geduld hebben, honderdmaal terugkomen, als ik je honderdmaal heb weg-gejaagd, - dat is niet uit te houden op den duur, voor niemand.
- Maar, zei hij, met een bitter gevoel van vernedering, en wetende dat hij pleitte voor een verloren zaak, heb je dan in 't geheel geen verantwoorde- | |
| |
lijkheid, voel je niets geen wroeging om wat je hebt gedaan?
- 't Was vergeefsche moeite, vergeefsche tijd...
- Is dàt 't eenige, waar je berouw over hebt? Doet 't je niets, dat je m'n leven verwoest?
- Och, jongen, jij altijd met je groote woorden, Je leven wordt nu weer precies, als vóór onze geregelde omgang.
- Met dit verschil...
- Met dit verschil, dat je nu 'n heerlijke herinnering hebt in je leven, viel zij hem snel en pittig in de rede.
- Met dit verschil, dat ik vroeger geresigneerd droefgeestig was, en nu wanhopig ben.
- Daar kan ik niets aan doen, hoor, zei ze kribbig. Het gesprek begon haar te vervelen, en zij verlangde terug naar haar werk. Zij had juist weer zooiets ontzettend interessants verzonnen, waarover madame Récis verrukt zou zijn...
Hij kwam naar haar toe, en legde haar de hand op den schouder.
- Rola, zei hij. Je màg me zoo niet weg-sturen. Ik spreek nu heel ernstig. Je wéét niet, waartoe je me drijft. Je hebt 't leven van 'n mensch in je hand...
- Dat is leelijk van je, heel leelijk, om dáármee te dreigen! viel zij uit. En dat is al zoo onmannelijk mogelijk. Wat zou je er mee winnen, als ik zwichtte voor zoo'n bangmakerij? Ieder uur van m'n leven zou ik je haten, haten, omdat je me door zoo'n machtsmiddel had gedwongen.
- Maar 't wàs toch je doel, me verliefd op je te maken. Je hebt je aan me opgedrongen...
| |
| |
- Ja, hemel, dat weet ik nou wel!
- Je hebt me aan je doen wennen, je hebt al m'n gedachten vervuld, je hebt gemaakt, dat ik niet meer buiten je kan, en nu dat zoo is...
- Nu krijg je je congé... ja, er is niets aan te doen, ik zou óók wel willen dat 't anders was. Laten we niet meer kibbelen, en als vrienden scheiden.
- Ik kan niet, ik wil niet scheiden! ik kan je niet missen, je bent 'n bestanddeel van m'n leven geworden, ik kan niet meer bestaan zonder jou...
- 't Zal toch moeten, zei ze verveeld en ongeduldig.
- Neen, luister Carola...
- Ja?
- Je zegt, als ik anders was, dan zou je wel met we willen trouwen?
- Ja, als je ànders was!
- Dus je wilt met me trouwen, als ik verander?
- Dat kan je immers niet? Hoe zou je dat kunnen?
De minachting in haar stem striemde hem als een zweepslag.
- Waarom zou ik dat niet kunnen! Ik heb je lief, Ik kan alles om jou te winnen. Maar dit moet ik van je weten, is er géén ander, die je de voorkeur geeft boven mij?
- Hoe kom je er bij? En heimelijk dacht zij; Was er maar een ander, dien ik trouwen kon, - helaas, ik weet er geen...
- Dus er is niemand, niemand, dat verzeker je me!
- Natuurlijk niet.
| |
| |
- Dus je bent alleen zoo tegen me omdat ik je verveel, omdat ik saai ben en melancholisch, en je levenslust niet deel?
- Ja, daarom alleen. Maar dat is genoeg zou ik denken!
Hij trad op haar toe, en knelde zijn tengere vingers vast om haar pols.
- Ik zal niet meer melancholisch zijn, als ik weet, dat ik je ten slotte winnen zal! Carola, - beloof je me, dat je me trouwen zal, als ik word, zooals je me verlangt?
- Als dat wonder gebeurt...
- Lach niet... 't is voor mij vreeselijke ernst. Beloof je me dat?
Zij keek hem aan. Zijn plotseling energiek optreden verraste haar en was haar niet onwelkom, Als hij veranderde, dan!... Zij geloofde wel is waar niet aan zoo'n omkeer van temperament, maar je kon nooit weten. Zij keek hem aan... en zij zag in zijn hunkerenden blik de radeloosheid en den hartstocht, dien zij verrukkelijk vond in mannenoogen te zien. Ze zei:
- Als je werkelijk verandert, Remil, - als je heelemaal verandert, als je totaal de antithese wordt van je tegenwoordige persoonlijkheid, - ja! dan zal ik je trouwen!
- Dank je, stamelde hij. eensklaps weer weekontroerd, en toen hij zijn koortsheete lippen drukte op haar hand, voelde zij, en het irriteerde haar hevig, een traan op haar vingers spatten.
- 'n Mooi begin! spotte zij driftig. Dat geeft me veel fiducie in je plan, zeg!
| |
| |
- 't Is de spanning, zei hij, en de blijdschap...
- Ik huil niet, als ik blij ben... Ajakkes, wat ben jij voor 'n man...
- Carola, toe, niet zóó. Vertrouw me. Ik zal veranderen.
Hij zag niet, dat zij haar lippen spottend vooruit stak, toen hij zich snel naar de deur begaf en het huis verliet.
Carola haastte zich weer naar boven, en zong:
Wat de liefde den mensch toch veranderen kan, - Want maakt ze ook al wijzer den wijzen man, Ze maakt ook de gekken nog gekker!...
Boven op haar kamer trof zij haar moeder, die daar aan het opruimen was. Zij had den slag van de deur gehoord, en Remil zien weg gaan...
- Kind, zei ze spontaan. Heb je hem weg-gestuurd? Hoe heb je dat gedurfd. De jongen is wanhopig...
- Waar heb je 't over? vroeg Carola nonchalantverbaasd.
- Ik heb z'n oogen gezien, toen hij kwam. Ik schrikte ervan, hoe z'n heele gezicht veranderde, toen ik zei, dat je 't zoo druk had. Daarom ben ik toen naar boven gegaan. Wees voorzichtig met hem, Carola, wees voorzichtig... Speel niet roekeloos met 't leven van 'n mensch...
- Ach, bazel toch niet, riep Carola oneerbiedig. Ik heb 'm juist beloofd met 'm te zullen trouwen...
- Ja? is dat waar?
- Ja, als hij zich tenminste verandert. Want | |
| |
ik werd heusch waanzinnig van z'n larmoyant gelamenteer.
- Ik zag 'm gaan... z'n hoofd was gebogen. Hij liep langzaam, als bang om weg te gaan...
- Dat is 't gewicht van 't geluk, dat 'm zoo drukte, spotte Carola, Als hij zich verandert, dan zal ik 'm trouwen. Zelfs graag. We moeten dus maar afwachten. Kom nu 's even hier zitten, dan zal ik je vertellen, wat ik weer voor dols heb verzonnen. De goede Récis zal in de wolken zijn...
De moeder ging zitten. Zij wist heel goed, dat Carola dit alleen vroeg om een woord van lof te krijgen, en volstrekt niet, om haar moeder lief deelgenoote te maken van haar nieuwe voornemens. Maar het kwam er niet op aan. Ze was al blij als Carola haar iets vertelde...
- Moet je hooren. 't Is iets éénigs... Ik wil de dames zich 't gezicht laten opmaken, poeieren, schminken als je wil, in overeenstemming met hun hoed. Luister wat ik al heb opgeschreven:
Donkerroode lippen en een waas van mauve poeier geeft aan het gezicht een etherisch aanzien, dat mooi harmonieert met 'n jade-groene hoed.
Bronsgeel poeier verhoogt de Oostersche indruk van 'n Egyptisch model van hoed, met kralen in Toetankhamen-kleuren geborduurd.
Crème poeier en op de jukbeenderen 'n vlek van cendres-de-rose rouge zijn 'n vereischte voor 'n geheel zwarte hoed.
De lichtste nuance van kristalgroene poeier, marbre vert heet die, - geeft aan 't gezicht onder een tulband van goudbrocaat 'n uitdrukking als van 'n aquarel | |
| |
van Dulac, - je weet wel, die fantastische sprookjesteekenaar.
En als je gezicht 'n mat-ivoren bleekheid heeft, dan moet je 't 'n beetje meer relief geven door wat rouge tusschen de wenkbrauwen en wat rouge op de slapen, 't wint dan zeer aan belangwekkendheid en karakter, en je kan er de eenvoudigste hoed bij dragen, die zal dan toch altijd typisch staan.
Nu, wat zeg je er van! riep zij in opgewonden triomf.
- 't Is werkelijk alleraardigst bedacht...
- Geniaal, hè? O! daar houd ik zoo van, de menschen wetten voor te schrijven en ze dwaze dingen te laten doen... Of... dwaas! Ik ben heelemaal te werk gegaan met artistieke principes. Ik heb alles op m'n eigen gezicht geprobeerd en net zoo lang gezocht tot ik 'n werkelijk goede combinatie vond. Is 't niet uniek?
- Ja, 't is uniek, zei mevrouw Boscate oprecht. Die Carola, - wat zat er toch veel in dat kind... Zij wou haar zoo graag bewonderen en waardeeren en altijd gelijk geven, - maar het spel, dat Carola dreef met Remil kneep haar de keel toe van angst. Zij begreep niet, hoe een vrouw zoo weinig scrupuleus kon zijn...
- O, je zal zien, 't wordt 'n mode, 'n rage... Mevrouw Récis zal nog 'n kapper, 'n tooneelkapper aan haar inrichting moeten verbinden... Me dunkt, ik zal van Delden recommandeeren, dan kan ik voortaan altijd rekenen op gratis zeep en parfum!... Bèn ik 'n leuk type, of niet!
- O! ja...
| |
| |
- Hè, wat ben je weer weinig enthousiast... Mevrouw Récis valt me om de hals, je zal 't zien... want je moet niet vergeten: dit geeft weer 'n nieuwe speciale attractie aan haar etablissement! Bèn ik geniaal, of niet?
- Ja, zeker, maar...
- O, hemel, jouw eeuwige ‘maar’. Ik wed dat je nòg denkt aan Remil, doe je niet, vervelend mensch?
- Ja, Carola. Ik moet wel. Ik kan dat gezicht, zooals hij weg-ging, niet vergeten.
- Ik heb je toch gezegd...
- Ja, maar heeft hij dat in ernst kunnen opnemen? 't Moet hem als spot hebben geklonken. Hij kàn zich toch niet veranderen?
- Dat moet hij weten, zei Carola nonchalant. Ik heb hem de kans gegeven. En laten we nu eindelijk eens eindigen over Remil. De jongen hangt mij mijlen de keel uit.
- Was dan niet... wou je niet... Je bedoeling is toch altijd geweest met hem te trouwen?
- Ja! natuurlijk! zei Carola met brutale eerlijkheid. Zeker! ik wou met 'm trouwen! Z'n grappige tegenstand maakte me 't doel nog begeerlijker. Dat spreekt vanzelf. Maar toen is die jongen van 't eene uiterste naar 't andere overgeslagen. Hij is aan me verslaafd geraakt. In z'n recalcitrance zat tenminste nog iets mannelijks, iets van pit, - maar dat slappe, weeke, ziekelijke van hem tegenwoordig repugneert me zóó verschrikkelijk, dat ik werkelijk niet m'n toekomst met hem tegemoet kan gaan.
- Maar je hebt toch zelf... waagde de moeder.
| |
| |
- O, god, ja, ik hèb zèlf! Ik heb 'm aangehaald, ik heb 'm uit z'n kluizenaarschap gehaald, ik heb 'm laten zien, dat 't leven ook wel prettig kan zijn... Maar heb ik daarom de verplichting met 'm te trouwen? In plaats van je zoo over je neef te bekommeren, moest je liever eens bedenken wat 't lot van je dochter zou zijn...
- Er is zoo weinig geluk op de wereld, zuchtte de moeder. Als je weet, dat je iemand gelukkig kan maken... desnoods met wat opoffering van je eigen persoonlijkheid, och, laat 't dan niet... Remil is goed...
- Daar heb je weer die afschuwelijke, banale, niets zeggende uitdrukking, 'n goed mensch... Wat wil dat zeggen? Iedereen is 'n ‘goed mensch’, waarom niet? daarmee is niets gezegd! Zeker, zeker, Remil is 'n goed mensch... maar dat is me niet genoeg... dat is mij niet genoeg!
- Als ik zoo om me heen zie... dan denk ik zoo dikwijls... wat 'n noodlot heerscht er toch in de wereld, dat menschen, die bij elkaar schenen te moeten komen, weer uit elkander drijft... Jij en Remil... Daluan en Venetia...
- Ja, riep Carola, opeens geïnteresseerd. Wat zou daar toch achter zitten... En met Schadenfreude voegde zij er bij;
- Die Venetia... ze deed net of ze de honderdduizend getrokken had. Ze kreeg 'n air! Nog tienmaal meer dan vroeger! Nu, 't was voor haar dan ook 'n schitterende partij... En dat die Daluan zoo anders bleek, dan iedereen eerst had gedacht, dat was met recht 'n buitenkansje voor haar. Maar hij | |
| |
had altijd zoo iets mysterieus' over zich... en niet minder toen hij geen speelgoed van z'n moeder, maar 'n individualiteit met 'n eigen karakter bleek te zijn. En nu wordt hij nog geheimzinniger. Wat zou dat toch voor 'n historie wezen van 'n portret, dat Hetta van hem moet hebben geschilderd...
- Niemand weet 't rechte. Door 't toevallige praten van de bedienden, schijnt 't uitgekomen te zijn, dat Hetta 'n portret van Daluan heeft gemaakt. De eenvoudigste en natuurlijkste oplossing was, dat dit portret bestemd was voor Venetia, - maar dat schijnt toch zoo niet te wezen.
Die Hetta, die Hetta, lachte Carola. Ze ziet er zoo onnoozel uit, zoo zonder eenige truc of raffinement! Máar och, wat kan je er van zeggen! Er zit 'n sphinx in elke moderne vrouw!
- Och, je denkt toch niet, dat Hetta...?
- Denken? Ik denk, dat die brave, soliede, ouwerwetsche Hetta ook 's 'n pikant avontuur hebben wou. Wat is dat voor 'n gekke geschiedenis... Hetta maakt 'n portret van Daluan, dat Daluan niet aan z'n meisje wil laten zien! Wat 'u verwikkelingen, wat 'n stormen in 'n glas water, wat 'n romans in 'n notedop!
- Ik houd het ervoor, dat de oplossing heel eenvoudig en onschuldig is. Maar dikwijls kan je in 't leven niet alles zeggen... en daardoor ontstaan moeilijkheden, die niet noodig zouden zijn. En 't verschrikkelijkste vind ik... dat er nu ook 'n verwijdering schijnt gekomen tusschen Hetta en Hugo van Stedem...
- Och, ja! dat was ook zoo'n snoezige liefdes- | |
| |
idylle, spotte Carola. Ieder oogenblik verwachtte je, dat 't engagement publiek worden zou... O! o! wat is 't leven amusant! Wat 'n verrassingen biedt 't je!
- Ik heb zoo'n medelijden met Hetta...
- En medelijden met Hugo èn met Daluan èn met Venetia èn met Remil!... Jij met je eeuwige medelijden! ‘Medelijden is zelfvernietiging’, zegt Nietzsche... daar mocht je wel eens aan denken... Hoe vreemd, hoe vreemd drijven de menschen op de oceaan van 't leven naar elkaar toe, en dan weer van elkaar af... als voorbijgaande schepen in donkeren nacht, declameerde zij, - even een stem en dan stilte...
- Hoe jij toch met alles zoo spotten kan, Carola...
- Dat is m'n reddingsboei op de stroom van 't leven... ik ben nu weg-gespoeld van Remil, maar ik drijf toch nog!
Terwijl zij sprak, begonnen Carola's oogen te schitteren, van een plotselinge gedachte. Hoe eigenaardig, dat juist nu zij genoeg kreeg van Remil, er twee nieuwe pretendenten vrij kwamen... Daluan d'Orly en Hugo van Stedem!
Zij moest er om lachen. Typischer samenloop van omstandigheden kon je je moeilijk voorstellen... En met innerlijk pleizier, dacht zij:
Wien zal ik nu kiezen?... Hugo... of Daluan?...
Daluan niet, wist zij direct. Die was wel een beetje anders, maar toch in zekeren zin een duploexemplaar van Remil. Daluan mocht dan Venetia op hem verliefd hebben gemaakt, met háár zou het hem niet lukken. O, neen, geen huwelijk met Daluan. Maar Hugo?...
| |
| |
Hugo!
Eigenaardig, - zij had nooit aan Hugo als mogelijken echtgenoot gedacht. Hij was haar te degelijk, te robuust, hij was zooals je hem zag, er bleef bij hem nooit een verrassing te wachten... Maar nu zij nader in contact was gekomen met een persoonlijkheid als Remil, nu ging zij een temperament als dat van Hugo beter waardeeren.
Hugo!
Zij lachte bijna hardop. Hugo en Hetta zouden een uitstekend paar zijn geweest, wegens... overeenstemming door overeenstemming; maar Hugo en Carola zouden óók best een goed paar kunnen vormen wegens... overeenstemming door contrast!
Kijk eens, het zou haar heelemaal niet moeilijk vallen een voorwendsel te vinden, om met Hugo in nadere relatie te treden. Dat was haar best toevertrouwd. En met Hugo was het nog veel gemakkelijker dan met een anderen man: hij was schilder, en... wel! zij kon hem bijvoorbeeld gaan raadplegen over haar nieuwen inval van het bijkleuren der gezichten... Schitterend! schitterend!
- En Remil lijkt me niet sterk, ik bedoel niet gezond...
Hemel! haar moeder scheen aldoor te hebben voort-geredeneerd, en zij had er niets van verstaan. Idioot gewoon! En waarachtig al wéér over Remil!
- Doe me één pleizier, en laat me met rust over Remil. Hij zal zich moeten zien te troosten...
Want, dacht zij, veranderen kan hij toch niet, de stumper. Ik zal dus maar geen tijd verder aan hem verspillen, en dadelijk m'n campagne tegen Hugo | |
| |
beginnen. Ik moet me haasten. In de vervreemding, die er tusschen hem en Hetta ia ontstaan, en waar hij wel wat verdriet van zal hebben, is hij week van gemoed geworden, dus...
- Ik ga nog even uit.
- Ga je uit?
- Ja, ik moet gaan telefoneeren; dat plan van mij moet ik met iemand bespreken.
Zij keek haar moeder aan met een spottend-triomfantelijken blik. Och, och, als zij nu eens zeide, wien zij wou telefoneeren, wat een tooneel zou er dàn ontstaan!...
| |
II.
De dagen dat zij nog op Hamont bleef, het waren er maar een paar, - had Hetta zich zoo goed gehouden als zij kon. Niemand plaagde haar met vragen, iedereen spaarde haar en liet haar met rust. Maar zij voelde zich zoo vreemd. Alles irriteerde haar en deed haar pijn. Haar zenuwen waren tot het uiterste gespannen; zij merkte het, omdat eens 's morgens bij het harde gebel van de ochtendpost zij in haar kussen luid had gesteund.
Zij begreep de wereld niet meer. Met wijde, starende oogen liep zij door het park te dwalen, nauwelijks tot denken, geregeld denken in staat. Het onverwachte had haar overweldigd... het was de eerste maal in haar leven dat een dergelijke felle slag haar trof, - en zij wist niet, hoe zich daaronder te houden.
Zij ontveinsde het zich geen oogenblik dat Hugo's telegram iets ernstigs beteekende. Ten eerste al die | |
| |
onderteekening met zijn vollen naam. Dan het harde: Verhinderd, - zonder eenig commentaar.
Het telegram op zichzelf was al iets ergs. Hij stuurde het met opzet, omdat hij niet wilde schrijven. Hij wilde niet schrijven, want, na het telegram, had hij haar geen woord ter opheldering gezonden...
Zij begreep niet... begreep niet... en pijnigde haar hersens af met de vraag, wat er toch opeens kon zijn gebeurd, wàt de aanleiding was van zijn plotselinge verandering.
Hij wàs geen man van onverwachte dingen. Wat hij zei, dat meende hij, en daar bleef hij bij, - geen sprake van dat hij den volgenden dag weer heelemaal omgekeerd kon zijn.
Zèlf had hij gevraagd om te mogen komen. Uit eigen beweging had hij haar nog een briefje geschreven... en daarin een liefkoozend naampje gebruikt... o, als zij dááraan dacht, dan kropten de snikken in haar keel en zou zij wel hardop willen krijten van smart.
Tevergeefs hield zij zich voor, dat zij kalmer moest zijn, en dat een enkel onderhoud met Hugo elk misverstand, wat het ook wezen mocht, dadelijk uit den weg ruimen zou. Maar haar angst liet zich niet zoo gemakkelijk tot bedaren brengen; het was of een heimelijk voorgevoel haar zei, dat de zaak zoo eenvoudig niet was...
Zij had natuurlijk niet onmiddellijk naar den Haag willen gaan. Maar wat duurden de uren van die enkele dagen haar laag... Zij was te rusteloos om zich ergens mee bezig te houden, en niets was in staat haar ook maar even afleiding te geven.
| |
| |
Toen zij terug was in den Haag... moest zij, in haar atelier aangekomen, dadelijk gaan zitten. Zij trilde van een afmatting, die in geen evenredigheid stond tot de reis. Maar zij voelde heel goed dat het een zenuw-vermoeidheid was; slap zonk zij neer in een stoel, en bijna huilde zij.
Een eigenaardige gewaarwording beving haar. Hoe koud en leeg was haar atelier. De kleuren der oude kleedjes waren flets en vaal, en haar schilderij, waaraan zij met zooveel trots had gedacht... o, het beteekende niets... het was dood...
Met een diepen zucht stond zij op. Zóó màg je niet, verbood zij zich. Zij was nu in elk geval terug in den Haag, en de mogelijkheid op een mondelinge opheldering bestond tenminste.
Zou zij hem schrijven...
Maar dezelfde schroom als op Hamont hield haar terug. Honderden malen was zij op het punt geweest hem een brief te sturen, en honderden malen had zij die opwelling onderdrukt. En nu ook huiverde zij er voor terug...
Beter was het hem te telefoneeren. Dan hoorde zij tenminste zijn eigen stem...
Na tallooze malen geaarzeld te hebben, draaide zij, op een uur waarin zij zeker was hem thuis te treffen, de cijfers van zijn telefoon-nummer aan.
Haar stem was zacht en bevend...
- Ben jij daar, Hugo? Ik ben 't... Hetta.
- Hetta, jij? vroeg hij vormelijk verbaasd.
Zij deed een poging om heel gewoon te doen.
- Ja, ik. Ik ben terug in den Haag. Dat wou ik je even laten weten. Hugo...
| |
| |
- Ja, Hetta?
Zijn conventioneele toon verkilde haar. Zou zij durven vragen: Wat was de reden waarom je niet komen kon? Neen... zij durfde niet...
O, vreeselijk, om zoo moedeloos, zoo angstig te zijn...
- Heb je nog iets te vragen...
- Hugo! Hugo! barstte zij plotseling uit. Waarom kon je opeens niet komen? Je had 't toch eerst zelf gevraagd, en me later nog geschreven...
- Ja, maar ik kon niet komen.
Ik wou niet komen! had hij moeten zeggen. Maar waarom! waarom!
- Hugo, zei ze vastberaden met den moed der wanhoop. Ik moet je spreken. Wanneer kan je me ontvangen?
- Ik... ik ben heel bezet...
- Hugo! wat is er gebeurd. Je bent heel anders dan anders. 'n Week geleden...
- Hetta, geloof me, ik heb 't druk. Nu óók ben ik bezig...
- Hugo! Zij kreet het in angst, uit vrees dat hij haar afsnijden zou. Haar zelfbeheersching begaf haar: Warneer kan ik je spreken, Hugo?
- Is dat noodig? vroeg hij koud.
- Ja! ja! dat begrip je toch wel. Je bent zoo vreemd... Wanneer mag ik komen?
Hij aarzelde. Doch toen zeide hij:
- Nu, goed, ik wil je even ontvangen. En hij noemde een uur.
Nog nooit had Hetta zich zoo ellendig bevangen gevoeld, als toen zij ditmaal tegenover hem zat. Het | |
| |
was haar bijna of zij zijn gezicht niet herkende. Zijn oogen, die zij nooit anders dan goedmoedig en hartelijk op zich had gericht gezien, keken zoo onwillig en hard, dat zij ervan schrikte.
- Hugo, begon zij, en het speet baar te hooren, dat haar stem zóó onderworpen-nederig was, maar zij kon er niets aan doen, - we zijn toch altijd goede kameraden geweest, en hebben elkaar altijd alles gezegd. Waarom houd je nu iets voor me verborgen!
- Maar je weet toch alles zelf. Je kan toch zelf wel begrijpen...
- Ik weet niets! Ik begrijp niets!
Haar toon was zoo oprecht en haar oogen blikten hem in zoo eerlijke ontsteltenis aan, dat hij zei:
- Niet? werkelijk niet? Nu, dan zal ik spreken. Ik... zal innig blij zijn, als je me 'n verklaring kunt geven, Hetta.
Hij wendde het hoofd af, alsof het hem moeite kostte te spreken.
- Je zei: we waren goede kameraden. Dat dacht ik óók. Ik maakte je deelgenoot van alles wat er in me omging, je wist al m'n wedervaren. Ik vertrouwde je volkomen. En ik begon veel... heel veel van je te...
Maar hij brak af... heel veel van je houden... had hij willen zeggen. Doch onder de bestaande omstandigheden kon hij dat woord niet uitspreken, - nog niet...
- Ik dacht dat ook jij me vertrouwde...
- Maar doe ik dat dan niet? Ik óók heb je altijd alles van mezelf verteld... riep Hetta onstuimig.
| |
| |
- Alles? vroeg hij met nadruk.
- Ja, alles! alles! herhaalde zij verbaasd.
- Eén ding heb je me dan toch met opzet verzwegen...
- Wat dan?!
- Dat je 't portret hebt gemaakt van Daluan d'Orly.
Hetta's hoofd schokte achteruit, alsof zij een slag had gekregen. Hoe was dat bekend geworden! Wat ontzettend voor Daluan...
- Het is dus waar, zei hij met een zucht. Ik kon trouwens ook niet twijfelen.
- Maar... stamelde zij... hoe is dat bekend geworden?
Hij keek naar haar ontdaan gezicht, en zijn wenkbrauwen fronsten zich somber.
- Hoe 't bekend is geworden? vroeg hij met in zijn stem een sarcasme, dat zij er nog nóóit in had gehoord. Ja! zulke dingen komen immers toch altijd uit.
Jij... bent dus bij hem geweest, Hetta... zonder dat iemand 't wist...?
- Ja... zei ze toonloos.
- Waarom heb je 't mij niet gezegd?
- Omdat ik niet kon... niet mocht.
Hij haalde de schouders op.
- Ik wist wel dat ons onderhoud noodeloos zou zijn. Toen ik 't praatje 't eerst hoorde... eerst was 't vaag, maar in 'n oogenblik werd 't het onderwerp van alle gesprekken, en 't is op 't moment de topic van den Haag... toen ik 't 't eerst hoorde, vond ik er niets in. Ik kende je immers. Ik dacht ten- | |
| |
minste, je te kennen... Ik meende, dat Daluan je zijn portret had gevraagd als verrassing voor Venetia.
Hij zweeg even, en zij, bang, durfde zich niet verroeren, bijna niet ademhalen...
- Maar dat was zoo niet. Toen 't Venetia ter oore kwam, en zij er naar vroeg, heeft hij 't haar niet willen laten zien, zelfs niet toen 't bleek, dat er daardoor een verwijdering tusschen hen komen zou...
Hetta zweeg.
- Je begrijpt hoe erover is gepraat, Jij... Hetta... gaat bij iedereen over de tong... En Daluan... ook aan z'n moeder heeft hij 't portret niet willen toonen.
Hij wachtte of Hetta ook iets zou zeggen... maar Hetta zweeg.
- Wat beteekent dat alles? vroeg hij ten slotte.
- Hugo, zei Hetta, en haar mond was zoo droog, dat het klonk of haar stem slechts met de grootste moeite de woorden vormde, weet je wat me zoo spijt? Dat je in deze zaak onmiddellijk tegen mij partij hebt gekozen.
Hij keek haar verwonderd aan. Zijn diepste gevoel was geschokt geworden door deze gebeurtenis... ten eerste door het feit dut zij die daad voor hem had verzwegen gehouden, ten tweede, omdat zij naar het eenzame huis van Daluan was gegaan en daar zijn portret had gemaakt... en vooral had hem onheimelijk getroffen de mysterieusheid, die Daluan omtrent dit portret betrachtte.
- Weet je niet meer, zei hij, hoe we eens 'n gesprek hebben gehad over conventie. En dat je 't volkomen met me eens was, dat we in 't leven | |
| |
de conventie niet konden missen. Jij en ik dachten over die dingen precies 't zelfde...
Hij zuchtte.
Heet en sterk rees een aandrang tot schreien haar naar de keel. O, ook zij wist alles nog. ln al die dingen was zij 't met Hugo eens... en zin begreep nu wel, hoe pijnlijk het plotseling bericht hem moest hebben geschrijnd...
- Tout savoir c'est tout pardonner, zei ze. Als je alles wist, Hugo...
- Maar mag ik dan niet alles weten? vroeg hij snel.
Ach, dacht Hetta. Hoe vreeselijk toch, dat Daluan haar geheimhouding had opgelegd. De zaak was zoo onschuldig... en toch, door het geheimzinnige was er een valsche, een leelijke schijn aan gekomen...
- Is 't te veel gevergd, zei ze, als ik vraag: vertrouw me?
Zij zag een onwilligen trek om zijn lippen komen en de afkeerige blik in zijn oogen werd sterker.
- Dus... ik moet hieruit de conclusie trekken, dat je... me niets wilt vertellen?
Zij keek hem biddend aan.
- Dus... je wilt, zelfs nu ik 't je vraag, - wat ik eerst niet had willen doen, toch niets vertellen?
- Ik kan niet, ik mag niet! kreet zij. Maar geloof me, er steekt niets achter, wat compromittant zou kunnen zijn voor mij of hem... Is die verklaring je niet genoeg! Hoe is 't toch mogelijk, dat je dadelijk 't kwade van me denkt, en me niet vertrouwt!
| |
| |
Zoo diep indringend klonk haar klacht, dat hij er door werd ontroerd.
- Ik kan niet, Hetta, zei hij met inspanning. Juist ik kan dat niet. Ik ben iemand, die de menschen altijd klare wijn schenk, met moderne trucs en raffinementen en geheimzinnigheden houd ik me niet op. Voor sommige mannen mag? 't ‘schoone raadsel vrouw’ iets aantrekkelijks hebben, niet voor mij. lk verafschuw 't verborgene, 't achteraffe, 't heimelijke. Je wéét 't.
Zij wist het, en zij boog haar hoofd. Zij voelde zich diep bedroefd, - maar zij was immers niet in staat hem de verlangde opheldering te geven?...
- Toen je me vroeg te spreken, zei hij, had ik hoop, dat alles nog in orde zou komen...
Zij begreep dat dit haar afscheid was.
Zij stond op.
- Als... je me niet vertrouwen kunt, Hugo, zei ze, en keek kem aan met haar treurige oogen, dan kan ik niet anders doen dan nu gaan.
Hij haalde diep adem.
- Heb je niets anders te zeggen... niets anders... Hetta?
- Neen, Hugo.
- Niets anders?
- Neen... Hugo.
- Ja dan... zei hij, zich afwendende. Dan is 't beter... dat je maar gaat.
Zij wachtte. Zelfs geen hand ten afscheid?...
Zelfs geen hand ten afscheid.
Zij schreed naar de deur. Doch toen overviel haar zoo ondragelijk zwaar de wanhoop, dat zij naar hem terugijlde, en hem vatte bij beide armen:
| |
| |
- Ik hoop, Hugo, dat er 'n tijd komen zal, dat ik gerechtvaardigd word. Ik geef je de heilige verzekering dat in wat ik gedaan heb, niets verkeerd is geweest. Integendeel, Hugo. Maar 't is niet mijn geheim, Ik mag niet spreken... Is dat je niet genoeg?
Hij schudde het hoofd. Neen! genoeg was hem dat niet. Het had hem diep terneergeslagen, dat zelfs dit ferme, oprechte meisje, met haar franken blik en haar eerlijken moed, een andere bleek te zijn, dan hij had gedacht...
Maar met een mysterie kon hij niet leven. Zèlf gaf hij alles... en hij eischte hetzelfde.
- Voorloopig dan... vaarwel, Hugo, zei Hetta heel zacht.
En niets anders hoorde zij... geen enkel bemoedigend woord... dan ook alleen zijn, zacht uitgesproken:
- Vaarwel.
Dof en afgemat kwam Hetta thuis. Zij kon niet, zij wou niet begrijpen, dat nu alles tusschen Hugo en haar uit zou zijn. Het ongedachte, nooit verwachte verbijsterde haar.
Zij voelde wel eenige bewondering voor zijn kracht... zooals zij die altijd gevoeld had voor zijn resoluutheid, zijn rechtuitheid, zijn onwrikbaar man-uit-één-stuk-zijn. Maar, vroeg zij zich smartelijk af, als hij van me hield, - als hij waarachtig liefde voor me voelde, een diepe, complete, een volkomen echte liefde... hoe zou het dan mogelijk kunnen zijn, dat hij aan me twijfelde.
En, dacht zij, hoe tragisch, dat, wat ik als een | |
| |
goede daad heb gevoeld, op deze wijze aan me wordt gewroken. Ik was zoo blij, dat ik mijn innig geluk daardoor misschien meer waardig zou zijn... Ik was zoo dankbaar voor mijn geluk, ik wou 't zoo graag verdienen...
Zij glimlachte droef.
Arme Daluan... ook hij werd het slachtoffer eener daad, waarmee hij niet anders, dan het goede had beoogd...
O, vreemd was het leven... O!... vreemd en wreed was het leven!...
| |
III.
- Ik zal je niet lang ophouden, Hugo, zei Carola met haar liefste stem. Ik vind 't héél vriendelijk dat je toch nog 'n oogenblik hebt kunnen vinden voor me, want ik zie, hoe gepreoccupeerd je bent...
- Toen je me telefoneerde, dat ik je ergens mee zou kunnen helpen...
- Toen was je dadelijk bereid, en noemde me 'n dag. Zoo ben je. Zoo ken ik je. Maar ik zal geen misbruik maken van je tijd. Laat me je in 'n paar woorden vertellen, wat de kwestie is.
En zij schetste haar plan: om de gezichten der dames in overeenstemming te brengen met hun hoed, en zij noemde een paar combinaties op, die zij had gevonden...
- Heel aardig, heel aardig, prees hij verstrooid. Maar zij zag, hoe hij nauwelijks naar haar luisterde...
- En nu wou ik jou vragen: doe me óók eens 'n idee aan de hand.
| |
| |
- Ik? vroeg hij verschrikt. Daar kan ik me niet zoo gauw indenken... neen, dat is niets voor mij.
Carola glimlachte vriendelijk.
- Grappig... alle schilders beginnen met dat te zeggen. Ik ben al bij Bakker geweest en bij van Elmsweert... en bij Hetta van Esschen...
Zij bespiedde nauwkeurig zijn gezicht, terwijl zij dien naam noemde, en zag onmiddellijk een onwilligen trek om zijn mond, een afkeerigen blik in zijn oogen verschijnen. Uitstekend, uitstekend, de verwijdering bestond nog steeds...
-... maar later kregen ze er schik in. Je zal zien, 't komt nog zóóver, dat er geannonceerd wordt: roode hoed... gitzwarte wenkbrauwen... kool om de oogen... ontwerp van Elmsweert... of: Hugo van Stedem!
Zij lachte zoo onweerstaanbaar, dat hij onwillekeurig even mee-glimlachte. Een zonnige natuur, die Carola, een echt zieltje zonder zorg... maar vreeselijk oppervlakkig en frivool.
- Dus... van van Elmsweert kreeg je raad... en van...
- En van Bakker en van Hetta. Laat jij me nu ook niet in de steek, Hugo, vleide zij.
Zij zag in zijn oogen den lust om te vragen wat Hetta had gezegd. En zij zweeg opzettelijk, om snel en diep even te kunnen nadenken. Hij was dus nog in Hetta geïnteresseerd. Goed dat zij het wist, nu kon zij daarnaar haar gedrag inrichten.
O, zij had levenskennis genoeg. Zij was een fine mouche, en wist hoe de mannen waren... Wanneer zij Hetta ging afbreken, dan zou zij liefde... of | |
| |
toch in elk geval zijn ridderlijkheid, zich geroepen voelen, om haar te verdedigen. Allerlei goede eigenschappen van haar zouden hem weer in de gedachten komen... en ten slotte zou hij zich mogelijk geroepen achten, de zaak weer in orde te maken...
Integendeel, zij zou Hetta prijzen. Ten eerste werd zijzelve daardoor sympathiek in zijn oogen... en ten tweede zou hij te verstokter aan zijn opvatting blijven vasthouden, op mannen-manier.
- Hetta heeft me zoo lief geholpen. Ze had eigenlijk niet veel tijd, en werkt hard, maar zoo is ze nu eenmaal, dadelijk was ze bereid om naar me te luisteren, en met me iets te bedenken...
Geen antwoord.
- Ze zag er 'n beetje bleek, 'n beetje gedrukt uit... eigenlijk net als jij, Hugo.
Geen antwoord.
- Hugo... ging Carola voort, - zij vond het een nieuw en aardig spel om eens wat te wagen - je moet me niet indiscreet vinden, - maar we zijn allemaal zulke goeie, ouwe vrienden onder elkaar...
Hij keerde zich bruusk naar haar toe.
- Waar wil je heen! Ik begrijp je niet.
- Kom, Hugo, zei Carola gemoedelijk, ik houd er zoo van, als menschen openlijk met elkander omgaan, en niet elkander ontwijken met 'n quasi: ik begrijp je niet. En waarom zou ik niet royaal met je omgaan? 't Is me opgevallen, dat Hetta ergens bedroefd over is. Ik zie, dat jij óók niet gewoon bent. Wat gemakkelijker dan een en ander samen in verband te brengen met de geruchten, die er loopen...
| |
| |
- Doe me 't pleizier, Carola, en ga hier niet op door.
- Waarom niet, Hugo? zei ze ferm. Ik meen 't goed met jou èn met haar. De tegenwoordige toestand tusschen jullie spijt me allemachtig. Want... om je de waarheid te zeggen: 't leek me toe, dat jullie zoo goed bij elkaar pasten.
- Och, zei hij schouderophalend. Ik weet 't niet. Misschien komen onze naturen te veel overeen.
O, prachtig! dacht Carola vergenoegd. Precies zoo'n antwoord als zij noodig had...
- Ik weet 't ook niet, zei ze peinzend. Maar Hetta en jij... Hugo! ik begrijp niet, hoe jij zóóveel gewicht aan kletspraatjes hecht!
- Kletspraatjes!... zei hij. Zelf heeft ze me gezegd, dat de geruchten wáar waren.
- Dus je hebt met elkaar gesproken! En is 't dan toch niet in orde gekomen! O, maar dàt begrijp ik niet! En dan met die goede Hetta, zoo'n volkomen nobel en argeloos schepsel... Ik ken haar door en door, ik ben jaren met haar op kostschool geweest.
- Willen we, vroeg hij, als je 't goed vindt, dit onderwerp laten rusten. 't Is hoogst pijnlijk voor me...
- Neen, Hugo, 't kàn niet pijnlijk voor je zijn, als ik goed van Hetta spreek. Hoe iemand háár wantrouwen kan, dat is me 'n raadsel.
- Zij heeft de kwestie niet willen ophelderen.
- En toch ben ik overtuigd dat er niets verkeerds achter schuilt.
- Vrouwen nemen altijd elkanders partij.
- Wil ik 's met Hetta gaan praten? Toe, laat me dat doen!
| |
| |
- Maar om alles ter wereld niet! Ik geloof, Carola, dat je je de zaken heel anders voorstelt dan ze zijn. Er bestond niets tusschen Hetta en mij.
- Nu, niets... dat kan je niet beweren, Hugo.
- Geloof me, er bestond niets.
- Je bedoelt, dat jullie niet geëngageerd waren. Nog niet, tenminste.
- Ja, en daarom kon ik haar vertrouwen niet eischen.
Dat had je toch niet mogen doen. Eischen mag je vertrouwen nooit. Maar jij bent nog zoo stevigouderwetsch in je opvattingen, Hugo. Ten eerste duid je geen andere opinie, geen andere opvatting naast de jouwe. Ten tweede vindt jij nog steeds, dat aan de man de oppermacht, de opperheerschappij toekomt. De vrouw moet zwichten voor zijn gezag.
Hugo wou ontkennen, maar zonder dat hij het wist, richtte hij zich juist hooger op, en Carola, die naar hem keek, voelde een onwillekeurige bewondering voor zijn sterke mannelijkheid. Wat een heel ander type dan Remil...
- Wanneer 'n man de rede, de logica, 't gelijk aan z'n zijde heeft, waarom zou 'n vrouw dan niet voor 'm zwichten?
- Zeg liever de kracht, de suggestie, 't overwicht, dat hij al eeuwen heeft uitgeoefend... Maar laten we daarover geen discussie aangaan. Laten we bij ons onderwerp blijven. Je zal vragen, waar ik me mee bemoei. Maar ik houd zooveel van Hetta, en ook jou mag ik graag. En moeten jullie levens nu voor altijd gescheiden blijven door 'n ellendig misverstand? Want jij houdt van Hetta, Hugo. En | |
| |
zij... nu, ik heb ook altijd gedacht, dat zij van je hield. Diep in je hart ben je natuurlijk overtuigd, dat Hetta onschuldig is. Maar je mannelijkheid, je, 'n beetje brute, koppige mannelijkheid, kan niet velen, dat zij zich niet aan je onderwerpt.
Verrast keek Hugo het meisje, dat zóó tegen hem durfde praten, aan. Dat had nog nooit iemand gewaagd, zelfs geen van zijn vrienden, - en nu zat daar een dwaas, klein ding, wier roode mondje enorme woorden sprak... een pittig ding, met oogen, zoo welsprekend, dat je je blik er niet van afgewend houden kon... nooit had hij geweten, dat Carola zulke prachtige oogen bezat...
Eigenlijk bad hij nooit veel op haar gelet. Zij... ja, ze was hem feitelijk antipathiek. Haar bruyant gedrag, haar oppervlakkig-luchtige levensopvatting, haar omgang met verschillende menschen... alles was hem antipathiek. Hij had nooit dieper over haar nagedacht, nooit veel notitie van haar genomen. Maar thans, nu zij zich zoo toevallig in zijn intieme aangelegenheden dringen kwam, nu merkte hij wel, dat er veel meer in haar zat, dan hij ooit had gemeend. Zij was pikant, schrander, ad rem, en bovendien, er scheen ‘ziel’ in haar te zitten...
- Je durft veel te beweren... zei hij met een flauwen glimlach. En je schijnt heel wat mannenkennis te hebben.
- O! ja! ik kijk goed rond, ik merk veel op, en ik onthoud alles. Mannen-kennis heb ik èn vrouwenkennis. Je moet niet vergeten, ik heb 't zoo gemakkelijk niet in 't leven. Ik doe m'n best er me zoo goed mogelijk door te slaan, maar dikwijls is 't moeilijk...
| |
| |
Peinzend keek hij haar aan. Hij herinnerde zich, dat Hetta wel eens over Carola had gesproken, dat die zoo flink zich door de wereld sloeg; dat zij van aanpakken wist, en zelfs niet had geschroomd een betrekking bij Madame Récis aan te nemen... Hij had daar toen niet veel op gelet, omdat het hem weinig schelen kon, maar ja, het wàs van een bewonderenswaardige flinkheid, dat een meisje van haar stand zoo iets deed...
Carola zag op Hugo's argeloos gezicht elken indruk, dien zij op hem maakte, gereflecteerd. O, o, wat kwam er een belangstelling in die oogen en dat bij een eerste bezoek!
- Geef je me geen gelijk, vroeg ze, en keek hem van onderop aan met den fluweeligsten blik harer sprekende oogen.
- 'n Béétje gelijk heb je wel, gaf hij toe. Maar...
Zij luisterde niet naar zijn ‘maar’. Zij dacht: och, Hetta, hoe gemakkelijk is 't met dezen man om te springen als je de rechte wijze maar weet. Maar jij bent net als hij... van 't moderne, vlugge, durvende, conventielooze van ‘wij van heden’ weten jullie weinig; log hangt je geest aan de traditie, 't ouderwetsche is voor jullie heilig... maar àls iemand als Hugo in contact komt met 't moderne raffinement, dan wordt hij er tòch door gecharmeerd...
- Zàl ik nu eens gaan spreken met Hetta, Hugo?
- Néén heb ik je toch gezegd, viel hij, nu weer ongeduldig uit. Wat voor nut zou 't hebben? Denk je, dat ze jou wèl alles vertellen zal?
- Misschien niet. Maar ik ben handig, ik begrijp | |
| |
veel, ik trek snel 'n conclusie. Misschien begrijp ik, wat 't is, zonder dat ze 't precies in ronde woorden zegt...
Hij weifelde. Hij dacht na. Maar neen, hij wilde het toch niet. Een derde in zijn particuliere zaken, zijn meest intieme aangelegenheden mengen, hij wilde het niet...
- Dank je, zei hij stug. Dit is iets tusschen haar en mij; wij moeten dat samen zien uit te maken.
Carola zuchtte.
- 't Is zoo jammer, zei ze, omdat de verkoeling onnoodig is. Ik voel dat de oplossing eenvoudig en onschuldig moet zijn... Ja, weet je, zei ze, en begon nu weer een nieuwe troef uit te spelen... je zal vragen: waar ik me mee bemoei... maar... ik wil jou óók m'n vertrouwen geven... In m'n eigen leven...
Zij hield even op.
- Ja, zei ze met een glimlachje, je zou 't niet zeggen, maar ook in m'n eigen leven heeft zich 'n droevig geval afgespeeld. Remil en ik... Ik dacht dat ik hield van Remil. Maar in de geregelde omgang is me gebleken, dat ik onmogelijk van hem zou kunnen houden. Ik heb daar natuurlijk verdriet over... Ja, zij moest haar wrevel, haar tegenzin natuurlijk wel ‘verdriet’ noemen, - dat ging niet anders, bij haar, overigens prachtig comediespel, - maar ik zet er me zoo goed mogelijk overheen...
Zij trouwde dus niet met Remil? Iedereen had het gedacht, maar het wel eens ‘zonde’ van het meisje genoemd, om zoo'n dooden jongen te nemen, | |
| |
en velen hadden rond-uit gezegd met een beetje geringschatting:
- Ze doet 't natuurlijk om 't geld.
En als hij eerlijk moest wezen... dan had hij dat óók gedacht,
Het bleek dus niet zoo te zijn. Zij steeg er enorm door in zijn achting, en hij keek haar àl aandachtiger aan.
Wat zat er veel in dat meisje, waarvan hij niet het minste geringste vermoeden had...
- Zie je, Hugo, dat is de reden waarom ik me zoo goed in jouw en Hetta's gemoedstoestand kan verplaatsen. En daarom heb ik medelijden met jullie... en zou zoo gráág willen, dat ik er iets aan kon doen, Hugo.
Hij schudde het hoofd.
- Want kijk nu eens, ging ze voort. Zooeven zei je, dat Hetta en jij in karakter waarschijnlijk te véél op elkaar leken. Maar neem nu Remil en mij: wij zijn de gróótste contrasten.
Getroffen keek hij haar aan.
- Nietwaar? te groote contrasten is óók niet goed...
- Je kan aardig redeneeren, Carola, zei hij. Je bent 'n lief advocaatje, en ik apprecieer je woorden bui-ten-ge-woon. Maar er zijn dingen, die... alleen door de betrokkenen in orde gemaakt kunnen worden.
- 't Is mogelijk zei ze. En zij stond op. Je houdt me m'n inmenging ten goede, Hugo?
- Maar natuurlijk, zei hij met warmte, en zijn beide groote handen omsloten haar kleine hand. Ik dank je voor je woorden, je bent goed en lief, en ik dank je, dat je me hebt willen helpen...
| |
| |
- Maar, zei hij opeens, ik heb jòu in 't geheel niet geholpen. Kom je eens gauw terug? dan zal ik wel wat rustiger zijn, en dan kan ik me beter indenken in je nieuwe plan. Je belt me maar op. Doe je 't?
- Ja, Hugo, gráág.
|
|