| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
I.
- Wat verschaft me de eer? riep Hetta vroolijk, toen Daluan d'Orly, na aangediend te zijn, haar atelier binnen-trad. Kom je me 'n portret opdragen van jou en je meisje? dat vind ik leuk.
- Ja, ik wou graag 'n portret van je hebben... van mij - alleen.
- O, als verrassing voor je meisje, zei Hetta, en haar levendige geest zag reeds een beeld van Daluan, zooals hij het voordeeligst uitkomen zou met zijn bizonder type: lezende in een boek... of zoo iets, dacht zij.
Een verrassing... Een klein wrang glimlachje glipte langs Daluan's lippen weg. Als ooit Venetia dit portret onder oogen kreeg... dan zou het haar waarlijk geen... verrassing zijn.
Hetta beschouwde hem. Hij zat rechtop in zijn stoel, de ellebogen rustten op de leuningen en zijn handen waren samen-gevouwen. Hij hield zijn hoofd gebogen, en keek haar niet aan.
Een vreemde man, dacht Hetta. En zij geloofde, | |
| |
haar gezegde tegen Venetia op den avond harer verloving: Ik benijd je niet! nog volkomen te kunnen onderschrijven.
‘Men’ zei, dat Venetia gelukkig met hem was. ‘Men’ zei, dat hij een heel andere persoonlijkheid was dan iedereen altijd had gedacht... Maar waarom dan zich zoo eigenaardig voor te doen. Om interessant te lijken? Neen, heel sympathiek vond zij hem niet...
- Luister, zei hij: Hetta, ik kom 'n beroep doen op je algemeen erkende goedhartigheid. Ik heb je hulp noodig. Maar vóór ik je vraag, wat ik je verzoeken wil, moet ik je eerst iets vertellen. Kan ik op je geheimhouding rekenen?
- Natuurlijk! zei Hetta verbaasd.
- Wat ik je nu ga zeggen weet niemand, zelf Venetia niet...
En hij verhaalde haar in enkele sobere woorden zijn levensgeschiedenis. Den angst zijner moeder... en wat daarvan voor hem het gevolg was geweest... En hoe hij zich later had geschikt in het dwanggeweld zijner moeder, omdat zijn masker-strakheid hem een goede bescherming leek om tegen de bruutheid der wereld zijn hypergevoeligheid te beveiligen.
Hij vertelde haar... van zijn opium-rooken.
Hij vertelde haar van zijn gelofte tegenover Venetia, om nooit meer opium te zullen aanraken...
En onder den klank zijner woorden, een monotone stroom, nooit onderbroken door een blijk van diepere emotie, en toch zoo treffend, ja, zoo tragisch in zijn eentonigheid, voelde zij een diepe ontroering | |
| |
in zich naar boven komen. Een innig medelijden greep haar aan voor dezen armen jongen, - slachtoffer van het lot, - die in zijn leven niets dan verdriet had gekend, en die dit heroïsch verdroeg...
Haar moederlijke natuur was onmiddellijk bereid te troosten, te helpen... en Daluan, haar aankijkende, zag op haar sprekend gezicht al haar gewaarwordingen. Hij had het wel gedacht: Hetta begreep hem, en zij was geheel te vertrouwen...
- Dit is nu maar 'n voorloopige biecht, zei hij. Nu komt het eigenlijke.
Ik had gedacht, ging hij voort, en het kostte hem inspanning te spreken, maar hij had zich zóó vast voorgenomen alles te zeggen, dat hij als 't ware vanzelf verder ging... ik had gedacht, dat de omgang met Venetia me genoeg vervulling zou zijn. Dat is zoo niet. En toch... ben ik van haar gaan houden. Ik zou haar niet meer kunnen missen, nooit meer... Ook zij... geloof ik... mag me graag lijden. En toch... is er iets wat tusschen ons staat.
Hetta luisterde met diep meegevoel. De oppervlakkige Venetia, en de intens innerlijk levende Daluan... hoe konden die samen opgaan in een hoogere harmonie?
Arme, eenzame jongen. Hoe meer hij sprak, hoe dieper zij hem beklaagde... doch tevens bewonderde om zijn zielekracht. Nooit had hij zich zoo volledig tegen iemand uitgesproken als nu tegen haar... o, dat zij hem helpen kon!
- Jij kent Venetia, zei hij. Je weet, hoe ze is. Jullie vinden haar oppervlakkig, en dat is ze ook... | |
| |
voorlóópig. Want in haar natuur zijn alle mogelijkheden zoowel van goed als van kwaad... zij wéét op 't oogenblik nog niet van goed of kwaad... dat moet haar allemaal worden bijgebracht, In haar moet de vrouw worden verlost.
Hij ademde zwaar.
- Ken je dat woord van Nietzsche:
‘Want slechts hij die man genoeg is, kan in de vrouw de vrouw verlossen... ?’
Ik dacht... zei hij, en haperde, doch ging toen weer voort:... dat ik sterk genoeg, man genoeg was, om in Venetia de vrouw te verlossen. Maar... helaas... ik heb moeten merken, zwàk te zijn...
Ik dacht, dat ik m'n gewoonte om opium te rooken, gemakkelijk opgeven kon. Dat is zoo niet, zei hij. Dat is zoo niet.
Hij zweeg. En Hetta voelde hoeveel hem deze ontzettende bekentenis kostte...
- Telkens weer... voel ik de drang naar opium. Méér... véél méér dan vroeger, toen ik me 't gebruik nog niet had verboden. En ik wil niet toegeven, zei hij, en klemde de tanden op elkaar. Maar als... er niet iets is, wat me helpt...
- Kan ik je helpen? vroeg Hetta met de grootste hartelijkheid, zeg dan, zeg dan waarmee, en ik zal 't doen.
- Wat ik je vragen wil, zal je zonderling lijken. En dat is 't ook. Maar ik ben heelemaal zoo'n zonderlinge persoonlijkheid, zoo heel anders dan alle andere menschen... je kan mij niet met dezelfde maatstaf meten.
Ik heb lang gedacht, wat me misschien zou kunnen | |
| |
helpen. En eindelijk heb ik dit gevonden: Als ik 'n beeld had van mezelf in de toestand van opiumrooker, dan zou mogelijk die akelige drang in mij worden geobjectiveerd, - buiten me gesteld... Als ik me zelf zien kon, hoe ik dan ben, - dat zou me waarschijnlijk kracht geven, om mijzelf te overwinnen.
Hetta luisterde met instemming, en onmiddellijk toen hij zweeg, zei ze:
- Ik geloof dat je gelijk hebt, Daluan. Ik geloof dat niets je zóó zal kunnen helpen, geen raad van anderen, geen waarschuwing, geen overreding, als de voortdurende aanschouwing van je eigen beeld. Natuurlijk wil ik doen wat ik kan. Dòlgraag zelfs. En ik zal er trotsch op zijn tot je zelfoverwinning te hebben bijgedragen.
- Ik dank je, zei hij met een warmen blik, en Hetta voelde, hoe zij werkelijk alles zou willen doen, om dezen jongen te redden, want sterk had zij het besef: hij is het waard.
- Geloof je, vroeg hij zacht, dat ik te genezen bèn? Of... zeg 't liever rond-uit: denk je dat 't bij mij 'n kwestie van erfelijkheid is?
- Neen, zei ze met stelligheid. Dat geloof ik niet. Je vader verkeerde in de beste omstandigheden. Hij was rijk, in aanzien, had 'n goede naam. Hij was getrouwd, had 'n kind, en toch kon hij de gewoonte niet laten. Jij, wat had jij? Je was zoo eenzaam, als zelden 'n mensch op de wereld is. Je verging van melancholie. Ik geloof, dat ik, in zóó'n toestand, óók naar 't een of andere verdoovingsmiddel zou hebben gegrepen... Maak je vooral niet | |
| |
te ongerust, omdat je je neiging niet plotseling overwinnen kan. Dat is immers onmogelijk. Hoe meer je van Venetia gaat houden, hoe gemakkelijker 't je vallen zal. En heb je daarvoor 'n hulpmiddel noodig, dan ben ik bereid je dat te verschaffen.
- En ben je dan óók bereid, vroeg hij, en keek haar in spanning aan, om daarvoor bij mij thuis te komen?
- Bij je thuis? Is dat noodig?
- Ja... ik moet in m'n eigen omgeving zijn, precies zooals 't altijd was, wanneer ik... Dat begrijp je wel. Mama is op 't oogenblik uit logeeren, en daarom ben ik nú bij je gekomen.
Hetta dacht na. Het voorstel beviel haar niet al te best. Innerlijk was zij preutsch, en naar den jongen man toe te komen, en eenigen tijd met hem alleen in zijn kamer te zijn, terwijl zijn moeder afwezig was... zij had er weinig lust in. Maar aan den anderen kant begreep zij ook natuurlijk heel goed, dat het hem onmogelijk was alle utensiliën hierheen te slepen...
- Ja, ik vraag veel van je, Hetta, zei hij met een zucht.
- Niet te veel, antwoordde zij haastig. Ik zal 't doen, Daluan.
- Ik ben je oneindig dankbaar, zei hij, ik weet niet, hoe...
Zij maakte een gebaar met de hand om de betuigingen van zijn erkentelijkheid af te breken.
- 't Verwondert je misschien, dat ik alle benoodigdheden nog heb, dat ik ze al niet lang weg-deed, zei hij. Ze wegdoen is m'n eerste impuls | |
| |
geweest. Later begreep ik, - ja, ik bèn 'n zonderling, bij andere menschen is dat misschien zoo niet, - dat ik ze voorloopig moest houden. De zekerheid dat ik altijd tot opium-rooken zou kùnnen overgaan als ik wou, kalmeerde me. Als ik niets meer had, dan, vreesde ik, zou de drift veel sterker in me oplaaien, en och, 't is immers absoluut gemakkelijk voor mij me alles weer aan te schaffen.
- Ja, dat begrijp ik. Als je 't goed vindt, zal ik 'n teekening van je maken... en ik wou dat dan graag doen in één keer.
- O, best, zei hij. Als je me precies zegt, wanneer je komt, zal ik van te voren alles in gereedheid brengen.
| |
II.
Hetta was zeer tevreden.
Zij had, als een bakvisch, zooals zij zich voorhield, opgezien tegen haar bezoek aan Daluan. Haar hart klopte, alsof zij iets verbodens deed, toen zij ditmaal schelde aan het huis van d'Orly. Zij had er vele malen een visite gemaakt, maar was natuurlijk nooit op Daluan's kamer geweest. Zoodra zij echter in functie trad, werd zij kalm.
Want nauwelijks was zij in zijn kamer, het groote, sombere vertrek, met de zware gordijnen en de massieve meubelen, of een zoo machtig medelijden met den jongen man, die hier zijn leven had doordroomd, had doorleden... greep haar aan, dat alle bedenking verdween.
Ook hij maakte geen verontschuldiging, hij sprak | |
| |
geen onnoodige woorden, maar accepteerde haar goedheid, zooals die hem werd gegeven... in eenvoud.
Hij had, zooals hij had gezegd, alles in gereedheid gebracht; en toen zij er was, sloeg hij een kimono om, en legde zich neer op zijn divan.
Zij teekende hem in de houding, terwijl hij bezig was met zijn naald het bolletje opium in de pijp te bevestigen, en de omgeving schetste zij zoo getrouw mogelijk na.
- Hoe vreemd is die geur, zei ze, werkelijk met niets te vergelijken... Heeft je Mama er nooit iets van gemerkt? de heele kamer moet er toch naar ruiken als je hebt gerookt.
- Mama denkt, dat ik wel eens Indische wierook brand. Ik heb hier verschillende Oostersche dingen zooals je ziet. Mama sprak die veronderstelling eens uit, en ik sprak haar niet tegen. Ik heb haar nóóit tegengesproken.
Tragische bekentenis...
- En denk je niet, vroeg zij aarzelend, dat je Mama door de bedienden op de hoogte zal komen van m'n bezoek?
- Hier in huis, zei hij, wordt niet gepraat, wordt nooit iets gevraagd.
Na eenige uren was de teekening gereed. Daluan was haar onuitsprekelijk dankbaar, en had haar, ofschoon zij protesteerde en weigerde, een prachtig cadeau gegeven, een antieken armband van goud filigrain met smaragden bezet... - -
Hetta was zeer tevreden.
Want in den laatsten tijd, omdat zij zoo geheel | |
| |
van zichzelve was vervuld, had zij weinig aan anderen gedacht, niets voor anderen gedaan. De arme Barbara... telkens als zij aan dit meisje dacht, kreeg zij een kneepje van berouw in haar hart, want zij hàd haar niet gewaarschuwd voor Gijs... en nu was Babs' engagement met hem er door.
En nu was het, alsof zij met deze daad voor Daluan, die haar veel, een groote zelfoverwinning had gekost, in het algemeen weer iets goed had gemaakt...
Doch niet alleen om deze reden was Hetta zoo opgeruimd.
Haar omgang met Hugo was precies zóó geworden, als zij in den aanvang had gewenscht en gehoopt. Zij waren goede kameraden. Zij liepen bij elkander in en uit; vroegen elkaar om raad, vertelden elkaar hun ondervindingen, en belden elkaar om de kleinste kleinigheden op. Ja, ook hij deed dat, en zij stond te lachen als een blij kind, als zij luisterde naar zijn woorden in de telefoon.
Zij vond het leven belangrijk en goed. Tot dusverre had het al haar wenschen in vervulling gebracht... en nu en dan had zij de vaste overtuiging, dat het de bedoeling had haar volkomen gelukkig te maken...
De deur van haar atelier ging open.
- Ben jij 't, Hugo? vroeg zij verheugd.
- Ik stoor toch niet?
- O, neen, je komt juist van pas. Kijk eens, wat zeg je ervan? Zij wees met haar penseel op haar studie van een vrouwenfiguur: een danseres.
- Uitstekend, prees hij. Krachtig, origineel. Weet | |
| |
je, Hetta, 't lijkt me, of in de laatste tijd je streek nòg krachtiger is geworden. Je zet de kleuren ook feller aan. Deze zon-belichting is prachtig, 't beste wat ik nog ooit van je heb gezien. De beweging in dat vrouwen-lijf is absoluut natuur...
Zij kleurde van genoegen. Zij wou zeggen: door jouw raadgevingen, door jouw leiding, Hugo! maar zij hield zich in. Zij wist wel, dat zij zoo iets best tegen hem zeggen kon, omdat zij elkander nooit laffe complimentjes toevoegden, maar nu vreesde zij, dat haar stem haar misschien zou verraden...
- Ga gerust door, verzocht hij. Ik mag je graag zien werken.
Zij wist het. Dikwijls kwam hij alleen daarvoor. En ook nu vroeg zij niet, of hij een bepaalde reden had voor zijn komst. Zij vond het veel te heerlijk, als hij die niet bleek te hebben.
In het eerst was zij wel eens een beetje verlegen, wanneer hij toekeek als zij werkte. Nu niet meer. Integendeel, het was of zijn tegenwoordigheid haar inspireerde, haar energie aanwakkerde, haar handen bestuurde... zoodat zij dikwijls zelve verrast was over het resultaat.
Hij zette zich in een gebeeldhouwden stoel, en stak een sigaret op, terwijl hij zwijgend naar haar bleef kijken. Ja, het was waar, wat hij had gezegd: zij ging vooruit in haar werk. Vroeger had hij het wèl knap, maar iet of wat oppervlakkig gevonden, - nu kwam er meer diepte, meer ernst, meer bezieling in.
Zij stond daar voor haar ezel, zoo jeugdig, zoo sterk, zoo zelfbewust. Hij mocht graag naar haar zien. In den eenvoudigen, wit-linnen schilderskiel | |
| |
kwamen haar volle vormen uit in sculpturale schoonheid. Een Juno-gestalte... En in haar oogen lag een uitdrukking van mooie, bezonken rust, die hij bewonderde, en die in den tegenwoordigen tijd maar zelden in een vrouwenblik was te zien. Het hypernerveuse, onrustige, snel-veranderende der moderne vrouw was haar vreemd, - een der vele redenen waarom hij haar zoo gaarne mocht.
Ja, hij mocht haar graag, heel graag.
Hij beschouwde haar als een goede vriendin; en in hun gestadigen omgang leerde hij haar hoe langer hoe beter waardeeren.
Vroeger... had hij altijd gedacht, dat zij in karakter, temperament, levensopvatting te veel op hèm leek, dan dat hij ooit liefde voor haar zou kunnen voelen. Doch nu... scheen hem dat niet zoo onmogelijk meer.
Meestal voelt de man het meest voor zijn tegenbeeld, wordt hij verliefd op zijn contrast. Waarom? omdat een dergelijke persoonlijkheid hem telkens verrassingen biedt; zij is ‘onverwacht’; een dergelijke persoonlijkheid spant zijn geest en zijn zenuwen... geeft hem voortdurend nieuwe sensaties...
Maar was hij iemand, die vóór alles ‘het raadsel’ zocht in de vrouw? O! neen! zijn aard neigde veel meer naar het vaste, zekere, betrouwbare, - zooals de natuur was van Hetta.
Hij kende haar. En hij hield van haar. Zou een huwelijk met háár hem niet de beste waarborg geven voor blijvend geluk?
In den laatsten tijd waren dikwijls zoo, traag en vaag, zijn gedachten gegaan. Hij peinsde erover, of | |
| |
haar dagelijksch gezelschap hem aangenaam zou zijn...
O, stellig. Hij vond het prettiger mèt haar dan zónder haar. Wanneer er een week verliep, en hij had haar niet gezien, dan... miste hij haar, en... verlangde naar haar.
Zijn gevoel voor haar scheen zich wel aldoor te verdiepen. Een lieve, trouwe vrouw zou zij hem zijn...
Hoe heerlijk, haar mooie oogen te zien ópglanzen in welkom, bij zijn thuiskomst. Hoe heerlijk, haar altijd bereid te vinden, belangstellend op zijn plannen in te gaan... Altijd, onder alle omstandigheden zou hij rotsvast op haar kunnen vertrouwen.
Hij wist dat. En het stemde hem rustig-blij.
Maar... hield zij van hèm?
Soms vermoedde hij het. Soms wist hij het zeker, zonder eenigen twijfel. En dan weer...
Dat zij zoo openlijk en onbevangen naar hem toe was gekomen... was géén blijk van liefde. Een vrouw als zij, zoo diep-innerlijk kuisch, een beetje conventioneel, in dit opzicht wat ‘ouderwetsch’, zou nóóit tot dien stap zijn overgegaan, als zij van hem hield. Dat kon zij alleen doen, omdat zij de wáárheid sprak, toen zij dien eersten keer op een ‘goede kameraadschap’ gezinspeeld had en op niets meer.
Neen... toen had zij hem nog niet lief.
Maar nu...?
Kon het niet zijn, dat in den gestadigen omgang ook háár gevoel zich gewijzigd had? Dat ook zij was begonnen van hem te houden?...
Hij keek naar haar... voortdurend, en met zulk een diep-aandachtigen blik, dat Hetta voelde, | |
| |
hoe haar vingers koud werden en begonnen te beven.
Zóó... had hij haar nog nooit aangezien. Begon hij van haar te houden? hield hij van haar...?
Haar adem stokte, haar hart scheen één oogenblik stil te staan...
Zij voelde, dat zij nu moest eindigen met werken, wilden haar trillende handen haar niet verraden.
- Kom, zei ze, 't wordt tijd, dat ik eens eindig, ik ben niets gezellig, wel?
In haar nerveuse stemming begon zij snel te praten over alles wat haar maar het eerst voor den mond kwam. Over Barbara... zoo jammer, zoo jammer toch, dat kind... Over Daluan en Venetia, wier engagement zoo goed scheen te gaan... Over de fancy fair van freule Rosenvelt... heeft ze jou al gevraagd voor de tableaux? dat was ze van plan... En over den Récis-hoed... Hij is echt mooi geworden, Hugo, ik zal 'm je straks laten zien. Een goed idee van jou, mauve te nemen, maar gelukkig dat we de juiste tint er zoo precies bij hebben gekregen...
Zij was bij hem komen zitten, nu in haar eenvoudige tussor japon; en langzaam werd zij weer kalmer.
Och, zij moest niet opeens te veel verlangen. Het stemde haar al zoo eindeloos dankbaar, dat hij telkens en telkens weer haar gezelschap zocht.
Zij zaten samen, en soms in een heele poos, spraken zij niet. Maar het lange, lichte zwijgen tusschen hen was van een zoo groote charme, dat zij er beiden onbewust gelukkig door werden.
En ook Hetta dacht:
| |
| |
Zijn wij niet de voor elkaar bestemden? De door aanleg, aard en temperament bij elkaar behoorenden? Begint hij het óók te voelen zooals ik?
Zij moest het wel gelooven. Want van een kameraad was hij haar allengs een vriend geworden, een goede, lieve vriend.
Hij zocht haar gezelschap, het kon niet worden ontkend. Beteekende dat niet iets? niet veel? Beteekende het niet, dat hij haar eerlang de groote vraag zou doen?
En zij dacht:
Zal ik dan nog gelukkiger zijn dan nu? Ik ben nu zoo tevreden, zoo verlangeloos blij...
O!... ja... dacht zij. Ik zal dan nòg gelukkiger zijn. Zoo zalig, onuitsprekelijk gelukkig, dat ik zal moeten schreien van vreugd...
En bijna schuw keek zij naar zijn goed gezicht met de klare oogen en den sterken mond. Ach, dacht zij, waarmee heb ik het verdiend zóó boven allen te worden bevredigd? Ik ben bang voor dat volmaakte geluk...
Maar dadelijk onderdrukte zij deze opwelling met kracht. ‘Angst voor geluk’ had zij wel eens de geestelijke zonde van den modernen tijd genoemd.
Zij wist, dat als het volmaakte geluk tot haar kwam, zij ook de zielskracht zou hebben om het te dragen. En bij zichzelve legde zij de heilige gelofte af: niet alleen zou zij gelukkig zijn, maar in de eerste plaats zou haar heele leven er op gericht wezen om hèm gelukkig te maken.
Zij keken toevallig tegelijk op uit hun gedachten, zagen elkander aan, en glimlachten.
| |
| |
En Hugo dacht:
Zal ik nu spreken?
Hij voelde zich verteederd door den aandoenlijken glans in haar oogen, die er altijd inkwam, als hij onverwacht naar haar keek, wanneer zij in gedachten verzonken was geweest.
Zou ik nu spreken? dacht hij. Maar op hetzelfde oogenblik zei Hetta:
- Morgen ga ik voor 'n paar dagen naar Hamont.
- Zóó!
- Ja, dat is onze vaste overeenkomst: elke twee maanden wip ik eens over. Ik doe dat om niet 't contact met m'n ouderlijk huis te verliezen, begrijp je.
- Dat is 'n aardig idee.
- 't Is curieus, hoe 't grootestadsleven je absorbeert. Die paar maanden vliegen om. En als ik dat logeeren niet tot 'n gewoonte had gemaakt, zou er stellig wel eens 'n half jaar verloopen, voor ik naar Hamont ging.
- 't Is goed, dat je dat geregelde bezoek hebt ingesteld. Niet alleen voor je familie, maar ook voor jezelf.
- Ja, dat voel ik óók wel. Bovendien, 't is er zoo wonderlijk rustig. Niets verandert er ooit. 't Is grappig, op Hamont krijg je altijd 't gevoel, dat je terug-stapt in 'n vorige eeuw...
- En ik kan me voorstellen dat dat rustgevend moet zijn, lachte hij.
- Op Hamont zijn alle menschen landelijk en ouderwetsch. M'n zuster...
- Zoo, heb je nog 'n zuster?
| |
| |
- Ja, één; ze is 'n paar jaar ouder dan ik. En m'n broer, die met m'n vader 't landgoed beheert, is de oudste.
- Dus jullie zijn met je drieën. Ik ben altijd alleen geweest, maar ik had nogal veel vrienden, en heb dus geen broers of zusters gemist. M'n ouders zijn kort na elkaar gestorven, toen ik al volwassen was... Ligt Hamont niet aan de Vecht?
- Ja. 't Ligt echt ‘schilderachtig’. Als je met 't Utrechtsche bootje er langs vaart, zie je, temidden van hoog geboomte 't statige oude huis, verweerd en sterk... O, ik houd van Hamont, véél... maar...
Zij glimlachte. Want zij had willen zeggen: maar 't zou anders moeten worden bewoond, anders ingericht zijn... En dat klonk zoo pedant, zij wilde dat liever niet zeggen.
- Maar... vulde hij aan, je woont liever in 'n stad. Ik ook op den duur. Ik zoek in Nederland wel eens mooie plekjes, om ze vast te leggen op 't doek, maar neen, nergens woon ik liever dan in den Haag. Amsterdam wordt wel eens architecturaal mooier genoemd, maar welke stad is er die rivaliseeren kan met Binnenhof, Buitenhof, Vijverberg. Voorhout... en dan dat heele schitterende complex van pleinen en lanen...
Terwijl hij sprak, kwam er een denkbeeld in haar op, zoo verrukkelijk, dat zij haar wangen voelde gloeien.
Als zij haar ouders eens vroeg Hugo ook een paar dagen te logeeren te vragen? Alle opzettelijkheid kon aan deze invitatie worden ontnomen, omdat Hugo schilder was, en hij dikwijls ‘een schilderachtig | |
| |
plekje in Nederland zocht, om het vast te leggen op het doek...’
O, het zou best gaan. Hij zou er niets expres' in zien, daarvoor waren zij thans veel te goede, vertrouwelijke vrienden. Maar haar ouders... Zouden die er niets in vinden? och, het hing natuurlijk af van de wijze waarop zij de zaak voorstelde...
Zij glimlachte stil voor zich heen. O, hem daar te hebben in de volstrekte stilte en eenzaamheid. Met hem te gaan door een schoonen, stillen zomeravond... of met hem te zitten op haar lievelingsplekje bij de beek... en dan niet te praten, maar eindeloos gelukkig te wezen in het besef van hun samenzijn.
En zonder haar gedachten te weten, zei hij:
- Ik moet die omgeving toch ook eens leeren kennen, Hetta.
- O, Hugo, gráág! antwoordde zij. En lachte om den wannen gloed, dien zij zich naar het aangezicht voelde stijgen. Maar eerst moest zij zelve gaan, en zien of alles daar wel waardig was hem te ontvangen.
- Ik zal er direct eens over spreken, goed?
- Ja, zei hij, doe dat.
Zij verborg haar opgetogenheid, dat hij zóó haar innigsten wensch zonder het te weten vervulde. Zij drukte hem krachtig de hand, en zei:
- Ik zal je schrijven, Hugo.
- Ja, zei hij, ik wacht daarop.
En zijn blik bij die woorden was zóó veelzeggend, dat Hetta begreep:
Hij komt met een bepaald doel. Als hij komt, | |
| |
dan zal het zijn om het heerlijke woord te spreken, het mooiste woord van mijn leven: ik heb je lief.
| |
III.
Aan het station te Maarssen wachtte Emma van Esschen Hetta op met den panier.
En nauwelijks zag Hetta dat voorwereldlijke voertuigje staan, of zij werd bevangen door de landelijke sfeer van ‘den buiten’. Een glimlach kwam om haar lippen, dezelfde glimlach, wist zij, die om Hugo's lippen spelen zou, wanneer hij het ouderwetsche vehikeltje zag; géén spot, - o, zóó'n natuur had Hugo niet, maar een lachje van goedig vermaak...
Ditmaal, nu zij kwam, zou zij niet gedachteloos alles in zich opnemen zooals gewoonlijk, ditmaal zou zij alles zien met de oogen van Hugo, wanneer hij hier komen zou...
Zij keek met critischen blik naar haar zuster. Eindelijk en ten langen leste was Emma gezwicht voor Hetta's betoogingen, zij droeg nu, in plaats van de blouse-en-rok, waaraan zij ‘getrouwd’ scheen, een eenvoudigen grijs-linnen tailleur met een wit organdi kraagje, en een panama. Zij zag er nu ‘redelijk’ uit, constateerde Hetta, en zij begroette haar zuster met een hartelijken kus.
De koetsier op het achterbankje nam de teugels, die tusschen de beide meisjes doorgingen, en de hit begon zijn sukkeldrafje.
Hetta stuurde haar bagage altijd vooruit.
- Is m'n goed er al?
| |
| |
- Ja zeker.
- Hoe is 't met Duc?
Emma begon een omstandig verhaal van den hond, die het hek was uitgeloopen en aangereden werd door een auto. Zij had er al het een en ander van geschreven, maar nu vertelde zij precies hoe alles was gebeurd.
-... Ik ging 's middags met Ma visites maken, toen zagen we dicht bij het hek een oploopje; en ja, daar lag Duc, 't arme dier, en kinderen vertelden, dat hij door 'n auto was overreden. Ik probeerde 'm op te pakken, maar de stakker had zoo'n pijn, dat hij gromde en bromde; toen ben ik gauw Jaap gaan halen, en die heeft 'n mand meegenomen en heeft 'm daarin naar huis gedragen, nietwaar, Jaap?
- Jawel, freule.
- We lieten dadelijk de veearts komen, en die constateerde, dat Duc's bekken gebroken was.
- En kòn dat weer beter worden?
- Hij is tenminste weer beter geworden. Pa had 'm eerst naar de Veeartsenijschool in Utrecht willen sturen, maar de veearts zei, 't was niet noodig. Jaap heeft 'm toen verpleegd in de stal, en alleen door rust schijnt 't bekken weer aan elkaar gegroeid te zijn.
- Alleen door rust? Zonder verband of zoo?
- Ja, alleen door rust. Hij loopt nu alweer 'n beetje, nietwaar, Jaap?
- Jawel, freule.
- Hij hinkt nog wat, maar ze zeggen, 't komt heelemaal terecht.
- Gelukkig maar, zei Hetta, Duc in z'n hok | |
| |
bij de stal gaf altijd zoo'n decoratief ensemble, vond ik.
- En hij is zoo goed, zoo trouw, zei Emma. En Hetta voelde een lichte gêne nu Emma dat zoo zei, omdat zij het decoratieve element voorop stelde.
Zij reden de hooge poort binnen en de oprijlaan in.
En Hetta keek om zich heen, alsof zij een vreemde was, die hier voor de eerste maal kwam, en zij werd getroffen door de rustieke schoonheid van het geheel. Tusschen de zware, majestueuse boomen glansde in de verte de beek, wier stille water donkergroen glas geleek. Wanneer de wind het loover uit elkander schoof, kringelden zonneplekken en speelsche schaduwen op het grijsbruine grint van het pad; in het dichte groen koerden de houtduiven, en goud-witte wolken overhuifden het zomerblauw van den hemel.
- Wat is 't hier mooi... zei Hetta, en haar oogen dronken genietend de zichtbare stilte in.
Emma keek even verbaasd. Zelden was Hetta zoo geanimeerd, wanneer zij overkwam. Zij dacht eigenlijk, dat Hetta die bezoekjes zoo'n beetje als een plicht beschouwde. Het deed haar pleizier te merken, dat het niet zoo was.
- Ja, als je uit de stad komt, kan ik me begrijpen, dat je 't hier mooi vindt. Je zou hier toch ook feitelijk beter kunnen schilderen dan in den Haag.
- Ja, maar ik ben figuur-schilderes, portretschilderes. Het is heel iets anders, wanneer je landschappen schildert... en zij vond het een goede gelegenheid hier dadelijk Hugo te pas te brengen... zooals Hugo van Stedem, een van m'n | |
| |
vrienden... die zou hier mooie schetsen kunnen maken.
Emma liet de opmerking argeloos onbeantwoord, en ook Hetta ging er niet verder op door.
Toen zij de hardsteenen stoep betrad en de wijde, lange, koele marmeren gang binnenging, en rond zich schouwde in de weidsche trapzaal, met de monumentale eikenhouten trap, dacht zij opnieuw:
- Wat is 't hier mooi... en wederom begon zij eenige schaamte te voelen, omdat zij zich voor haar ouderlijk huis had gegeneerd. Maar het was práchtig hier... Hugo zou er verrukt van zijn...
In de opkamer, - de huiskamer, zoo genoemd omdat een klein marmeren trapje erheen voerde, zat haar moeder.
Ook voor deze had Hetta eenigen schroom gevoeld, dat Hugo haar zou ontmoeten. Hoe was het mogelijk... en nu schaamde zij diep.
- Dag, moeder! zei ze hartelijk en zoende haar moeder op voorhoofd en wangen. Zeker! het was precies zooals zij het zich herinnerd had: haar moeder droeg de katoenen japon, met het jakachtige lijf dat zij zoo verfoeide, en daarbij een groote schort... het nog volle en golvende haar lag met een ouderwetsche scheiding laag om de ooren gekapt; en haar moeder wàs aan het erwten doppen, zooals zij altijd met het een of ander huishoudelijks bezig was, maar welk een onbewuste noblesse in haar heele houding, welk een helderheid in die vriendelijke, schrandere oogen... welk een goedheid in dien glimlach om den welgevormden mond, die nooit anders dan milde, verstandige woorden gesproken had...
| |
| |
- Als je je wat verfrischt hebt, kom je dan gezellig bij me zitten?
- Ja! en ik kom u zelfs helpen doppen! riep Hetta vroolijk.
Haar moeder lachte, en Hetta lachte óók, want al deze soort van werkjes bleven haar altijd bespaard; niemand dacht er aan, Hetta ooit om medewerking te vragen, en nooit dacht zij er aan om die te offreeren.
Neuriënd snelde zij de trappen naar haar kamer op. Zij haastte zich naar het balcon en keek rond.
Wit bekiezelde wandelpaden omzoomden het ovale, fluweelgroene gazon met de groote perken bloeiende stamrozen. Rechts in de verte, als een donkere wand stonden de boomen van het park; links verhief zich de witte koepel, temidden van hoog struikgewas, en achter het gazon glinsterde koel de Vecht.
Hetta stond in beschouwing verloren. Hoe vreemd... het was haar, alsof zij alles voor de eerste maal zag... èn voor de eerste maal ontwaarde, hóé wondermooi het hier was.
Wanneer Hugo kwam... dan zou hij hetzelfde uitzicht hebben, want de logeerkamers lagen aan dezen kant van het huis. Maar wáár hij keek, hij zou niet anders kunnen dan bewonderen, van harte bewonderen...
O, dwaas, dwaas schepsel, dat zij was geweest, om ‘eerst te willen gaan zien, of haar omgeving wel Hugo waardig was...’ Het was hier immers verrukkelijk, betooverend mooi...
Zij deed een stap in de richting van haar schrijftafeltje... en trad toen hardop lachend terug. Wat | |
| |
wou zij doen? Hem nu al inviteeren, terwijl haar moeder nog wist van niets?...
Zij pakte eenige dingen uit haar koffer, schikte haar toilet-benoodigdheden in haar slaapkamer, hing haar japonnen in de garderobe; verfrischte zich gelaat en handen, en ging weer naar beneden. Met opzet deed zij alles heel gewoon; heusch, zij wilde nu niet ineens veranderen in een opgewonden bakvisch, één en al drift en ongeduld. Zij wilde de kalme Hetta blijven, die dankbaar, maar welbewust haar geluk aanvaardde...
Beneden op de reuzige, ronde mahoniehouten tafel met den zwaren gebeeldhouwden poot, lag op een wit servet de formidabele hoop doperwten. Emma zat al bij haar moeder, en ook Hetta liet zich lachend een boezelaar omdoen, en zette zich aan het werk.
Met een klein knapje sprong de peul open; Hetta ritste de fijn-kleine erwtjes er uit, en wierp ze in de porceleinen schaal. De versche peulen voelden aangenaam-frisch aan haar vingers en het neertikkelen der teer-groene erwtjes in de schaal was als een fijn, vèr wijsje muziek...
De groote deur-ramen stonden open; de intense zomer-rust stond om het huis; vogels sjilpten... en het geluid van een motorboot op de Vecht accentueerde de stilte nog.
Hetta ademde diep de zuivere, weldadige buitenlucht in. Nog nooit had zij zóó diep den vrede van het hier-zijn genoten... en er kwam een jubelende behoefte in haar, om te roepen: Ik ben zoo gelukkig... m'n god, ik ben zoo gelukkig...
Er werd gepraat over kleine voorvallen van den | |
| |
dag, maar de stille stemmen der vrouwen verstoorden niet Hetta's innerlijke harmonie. Ook zij vertelde, van haar nieuwe stuk dat zij onder handen had; het stelde voor een danseres in de wirreling van een wals op een grasveld in de zon, en de beweging van den dans scheen er wel goed in te zijn, tenminste Hugo van Stedem, u weet wel, die beroemde schilder, had gezegd, dat 't goed was... En zij vertelde alles van Venetia Wennard's engagement, en dat Daluan heel anders, veel dieper, veel intellectueeler was, dan steeds was geloofd... en zij sprak van Carola, wier verloving met Remil er nu wel spoedig ‘door zou zijn’, tenminste, dat was de algemeene opinie... en zij vertelde van Hugo, hoe hij was, zij beschreef zijn persoonlijkheid... rustig, maar met een klank van innigheid in haar stem, die haar moeder niet ontging... en toen zij, even onmerkbaar aarzelend, maar toch op een natuurlijken toon, zei:
- 't Zou voor hem als schilder misschien wel wat waard zijn, 't hier eens te zien, antwoordde haar moeder hartelijk, direct:
- Zeker, kind, laat hem gerust komen, als hij ons eenvoudige leven voor lief nemen wil.
's Middags aan tafel, waarbij nu ook haar vader en broer aanwezig waren, kon Hetta het alweer niet helpen, onwillekeurig critisch rond te kijken. Maar de eetkamer, geheel in eikenhout beschoten, waar, in de paneelen de oude schilderijen zoo prachtig uitkwamen, en waar aan de balken-zoldering een onmetelijke koperen kaarsenkroon hing, was ook weer zóó mooi, dat het haar verraste.
| |
| |
En het menu... ook dat viel baar mee. De tafel was zeer eenvoudig gedekt met effen damast, de servetten waren bijna zoo groot als ontbijt-servetten, maar de ingeweven patronen glansden magnifiek wit op wit. Alles was zwaar, massief, ouderwetsch; het zilver der couverts, monumentaal, met de wapens van Hamont, te log van vorm om gemakkelijk te worden gehanteerd; het olie- en azijn-stel, de jardinière, de flesschenbakjes, de messenleggers, - alles scheen te komen uit een huishouden van reuzen, had Hetta wel eens geschertst... maar mooi wàs het, dat kon zelfs zij niet ontkennen. En ook het oud-blauwe servies met de omvangrijke borden en schotels, assietten, sauskommen, saladebak, vruchtenschalen, en de gerechten zelf: poulardes, zoo groot als ganzen, een kalfstuk, dat wel een half kalf geleek... schenen ook wel bestemd voor een huisgezin van reuzen!
Er werd enorm gegeten op Hamont. De ridderhofstad was er van ouds om ‘beroemd’. Nergens in den omtrek werd er in den herfst aan hammen en worsten méér ingemaakt, en in den zomer meer aan groenten en vruchten. De ‘slacht’ was sinds lang niet meer aan huis, evenmin als de wasch, maar het ‘wecken’ van fruit en jonge groenten nam menigen zomerschen dag in beslag.
Ouderwetsche toespijzen: griesmeelpudding met bessensap, wentelteefjes, ketelkoek, deden op Hamont nog opgeld; maar Hetta moest lachen, toen zij merkte, met hoeveel smaak zij een vermecellischotel savoureerde, die na het volumineuse maal werd opgediend, en hoe zij daarna nog genoot van | |
| |
een bord-vol framboos-moerbeien, een ‘spécialité de la maison’, schertste Hetta, evenals de nectarines, de verrukkelijke perzik-pruimen, want nooit was zij ergens anders geweest, waar deze vruchten werden gekweekt; zelfs in de Haagsche winkels waren ze niet overal, en slechts zelden te krijgen.
Wanneer Hugo kwam... dan zou hij zitten tusschen haar moeder en haar. Haar moeder zou hij knap vinden, een goed geconserveerde matrone, die jong van uiterlijk, glad van gezicht was gebleven in het gezonde buitenleven, In haar zwart-zijden middagjapon had haar moeder iets van een vroegereeuwsche, eerwaardige châtelaine...
En Emma... lief zag zij er altijd uit met haar zacht gezicht. Zij leek heel veel op háár, dezelfde gestalte, dezelfde kastanjebruine haarkleur; maar Emma had iets bezadigds, iets huismoederlijke over zich, dat haar ouder maakte dan haar jaren. Emma was echt ‘een engel in huis’; nooit vroeg zij iets voor zichzelve, zij zorgde voor alles en iedereen met altijd dezelfde blijmoedigheid; en zóózeer was zij aan Hamont gehecht, dat zij het aanzoek van een jongen man, dien zij overigens graag mocht, had afgeslagen, omdat deze in Californië een farm wilde gaan exploiteeren.
Haar vader... haar broer... voor iemand als Hugo een paar curieuse typen. Sprekend leken zij op elkaar, zoowel uiterlijk als innerlijk. Volkomen één van zin bespraken zij alles samen wat de administratie van het landgoed betrof, en namen samen ook alle maatregelen. Elk had zijn vaste taak, en zij vulden elkander op de meest harmonische wijze aan.
| |
| |
Beiden kort, breed, stoer, met massieve nekken, vierkant-ronde koppen, sterke blauwe oogen onder ruige wenkbrauwen; het dikke haar kort geknipt, een borstelige, breede snor boven den forsch-gelipten mond en de breede kin, waren zij het type van den krachtigen landedelman, die nooit met veel tegenspoed te kampen heeft gehad. Zij bezaten voldoende intellect, maar hun belangstelling bleef absoluut beperkt tot hun huis en bedrijf. Hun gelijkenis op elkaar was zoo frappant, dat Hetta eens voor de aardigheid een teekening had gemaakt, de twee op den rug gezien, en bijna niemand had kunnen raden, wie vader was en wie zoon.
Met veel tact, als toevallig, bracht de moeder, waar Hetta haar innig dankbaar voor was, het gesprek op Hugo van Stedem, en vertelde terloops dat deze bij hen zou komen logeeren. Het deed Hetta pleizier, dat dit bericht geen verwondering en nauwelijks interesse wekte; het heele jaar door, maar vooral in den zomer, kreeg Hamont logé's; vrienden van haar broer, kostschool-vriendinnen van Emma of haar; kennissen der ouders.
Even keek haar vader Hetta aan:
- 'n Vriend van jou?
- Ja, vader, was haar antwoord even eenvoudig als de vraag was geweest. En 'n groot kunstenaar. Hij is landschapschilder, maar deze streek aan de Vecht kent hij nog niet.
- Wel, laat 'm komen.
En verder werd er niet meer over gepraat. Zoo natuurlijk, zoo ‘recht en slecht’ ging alles op Hamont toe. En deze toon van goeden, vertrouwen- | |
| |
den eenvoud was een geestelijke verkwikking, na de prikkelend-enerveerende, geraffineerd-gecompliceerde sfeer van den Haag.
Ook Hugo zou er weldadig door worden aangedaan, zij wist het zeker. Hij dacht over de meeste dingen immers precies als zij...
Na den maaltijd begaf zij zich naar haar kamer.
Nu, - nu mocht zij aan Hugo schrijven!...
Zij zat op den stoel voor haar schrijftafeltje, en peinsde er over, hoe het zou zijn, als Hugo hier logeerde. 's Morgens vóór het ontbijt zouden zij elkaar al ontmoeten in den tuin; ook hij zou van het heerlijke buitenzijn willen profiteeren, en op Hamont werd zoo vroeg naar bed gegaan, dat je wel vroeg op moest staan, of je wou of niet. Dan het ontbijt. Daarna... zou zij hem de mooiste plekjes wijzen in het park; de vischplaats: een door den grilligen groei van het geboomte natuurlijk gevormde groene grot; het rustieke brugje over de beek bij den moestuin, de kleine vallei tusschen twee hooge lanen, waar nu op het oogenblik de roode pioenen bloeiden, de eendenkom met het bont gevogelte...
En als hij zat te schilderen... hoe zalig zou het wezen hém daar te weten... bij de enkele gedachte rees de kinderlijke drang haar naar de keel, om het spontaan uit te jubelen. O, Hugo, Hugo, hij wist niet half wat hij in haar leven beteekende... Of misschien... wist hij het wèl...
Nu moest zij hem schrijven, dan kon de brief vanavond nog weg...
| |
| |
Beste Hugo,
Ik heb met mijn familie over je komst gepraat; je bent ons allen van harte welkom; dus... schrijf maar je trein! Dan kom ik je halen met onze panier; heb je wel ooit 'n panier gezien? Waarschijnlijk niet, maar je komt er direct door in de stemming, die op heel Hamont heerscht: goedig-ouderwetsch. Maar mooi is 't hier in elk geval, - verrukkelijk mooi. Je zal hier bepaald worden geïnspireerd, en mocht dat 't geval wezen, daar zou ik trotsch op zijn!
Tot spoedig ziens, Hugo. Met een hartelijken handdruk
je Hetta.
P.S. Er zijn hier een paar Pieter de Hoogh's en een schoorsteenstuk van Rubens, die je zeker zullen interesseeren. - Kom dus maar gauw!
Zij sloot den brief, aarzelend even over dat laatste: Kom dus maar gauw...
Doch zóó, precies zóó zou zij immers ook schrijven aan een vriendin. En zij waren immers overeengekomen als kameraden met elkander om te gaan?... Zij sloot den brief.
En nu ging zij hem zelf even brengen naar het postkantoor; dan ging hij vanavond nog weg, en had Hugo hem morgen in den loop van den dag.
Zij wandelde rustig met haar elastischen pas; en naderde het postkantoor, een flink heerenhuis, met boven de rechtsche deur het rijkswapen. Het | |
| |
was met een intiem gevoel van blijdschap, dat zij haar brief af-gaf: de eerste schrede dacht zij, maar lachte toen nog dieper in zichzelf: de éérste schrede? herhaalde zij, neen! de láátste schrede, het eenige wat er nog aan ontbreekt, om de zaak tot een definitieve beslissing te brengen!
Zij drentelde nog wat door het dorp, en overal ontdekte zij plekjes, die het oog van een schilder moesten boeien; antieke grachtjes, pictureske weggetjes, een ophaalbrug over de Vecht, een oude molen... overovermorgen, of overmorgen misschien al... liep zij hier niet meer alleen...
Zij dronken thee, zooals altijd in het kleine vertrek, dat van oudsher het ‘boudoir’ werd genoemd, ofschoon de moeder het nooit als boudoir had gebruikt. Met blijde oogen keek Hetta rond: o, ook hier was het alweer zoo mooi, met dien bizonderen schoorsteen van wit marmer. De marmeren kolommen reikten tot aan de zoldering, en boven den mantel, in een marmeren lijst, bevond zich het stuk, waarover zij aan Hugo geschreven had: een ‘vruchtenkrans’ van Rubens: weelderige kinderen, die stoeiend een slinger druiventrossen torsten... Hoe had zij het ook weer geschreven...?
Zij verloor zich in droomerijen; en de moeder, haar gadeslaande, dacht:
Wat is m'n kind gelukkig. Zij ziet er altijd tevreden en opgewekt uit... maar nu heeft haar gezicht zoo iets vredig-sereens, dat m'n hart omtrent haar volkomen gerust kan zijn...
- Ga je nog even met me naar buiten? vroeg zij.
| |
| |
- Graag, zei Hetta. Haar moeder vroeg dit dikwijls, als zij op Hamont logeerde, maar nu scheen het Hetta, of haar vraag een bizondere beteekenis had.
Zij liepen samen in het koele, fluweelige donker; de moeder leunde op Hetta's arm, en langzaam gingen zij de lange laan naar het achterhek, heen en terug, heen en terug, zooals altijd hun gewoonte was, en wat Hetta, zonder dat zij er natuurlijk ooit iets van had gezegd, wel eens erg had verveeld; altijd diezelfde laan, en dan dat telkens omkeeren... maar nu merkte zij er niets van, geheel vervuld als zij was van haar eigen gedachten en van de gedachten, die zij in haar moeder vermoedde...
Zij spraken weinig. Een zachte wind suisde door de toppen der boomen; geen geluid van menschen was hier te hooren... alleen blonken in de verte de gele vierkanten der verlichte ramen.
Nooit zou Hetta deze wandeling vergeten. Want het scheen haar, dat zij nooit zóó intens haar geluk had gevoeld, als nu zij zwijgend er haar moeder deelgenoote van maakte.
Haar moeder zei een paar vage woorden over Hugo's komst:
- Heb je hem al geschreven?
- Ja, moeder.
- Hij kan dus overmorgen hier al zijn. Zullen we hem de mahoniehouten kamer geven?
- Dat had ik óók gedacht...
- Als hij komt, Hetta... is 't dan... met 'n bepaalde bedoeling, kind?...
- Ik... geloof 't wel, moeder.
Haar moeder drukte even vaster haar dochters | |
| |
arm. Daar Hetta niet positiever antwoordde, en dus op 't oogenblik niet méér zeggen kòn, vroeg zij niet verder. Zij wist nu immers ook reeds genoeg. Die jonge man hield klaarblijkelijk van Hetta... en ook zij had hem lief.
Hetta was haar moeder innig erkentelijk voor haar kiesche houding, ofschoon zij van háár niet anders had verwacht. Maar nooit zou zij deze wandeling vergeten, want nóóit had zij zóó intens haar geluk gevoeld...
Zij lag te bed. Maar zij kon niet slapen. Zij wòu niet slapen, zij wou de uren, de kostbare uren van dezen schoonen zomernacht niet noodeloos verdroomen. Haar anders altijd zoo rustige ziel was nu vervuld van een opgewonden vreugde, die wel iets van een dwepende extase had. Hugo... Hugo... elke polsslag scheen dat woord te herhalen: Hugo... Hugo... Hugo...
Zij had hem lief met de eerste, heftige liefde van haar leven. Nog nooit was zij verliefd geweest, nog nooit had een man die bevende bonzing door haar bloed gejaagd, als nu de enkele gedachte aan Hugo deed. Zij voelde zich verweeken tot een eindelooze verteedering; zij zou zich aan hem toewijden met heel haar hart en geest... zij zou uitsluitend leven voor hem, en hem danken, iederen dag van haar bestaan, omdat hij, hij van haar hield...
O, Hugo, zuchtte zij, ik ben zoo gelukkig...
Het sterke meisje, wier gezonde zenuwen nooit door overdreven emoties werden gekweld, voelde zich nu de oogen vochtig worden, en drukte haar | |
| |
gezicht in het kussen met een lach en een snik.
Voor de open deur-ramen stond de zwart-heldere zomernacht. Een licht briesje bewoog de mousseline gordijnen. Alles was stil in huis, volkomen stil. Terwijl zij zich ontkleedde, was haar zuster bij haar geweest, en had wat met haar gepraat, zooals zij dikwijls deed; en zij had allerlei dingen verteld uit het Haagsche leven, die haar zuster curieus en aardig vond, ook al verlangde zij er nooit naar ze persoonlijk mee te maken, en telkens, onwillekeurig, was Hugo's naam haar op de lippen gekomen:
- Ik ben er zeker van, Em, dat je Hugo graag zal mogen. Hij is zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, zoo hartelijk... hij is eigenlijk precies als wij...
Hij is als schilder véél knapper dan ik. Heusch, kijk maar niet zoo ongeloovig... als ik landschap schilder, dat doe ik wel, als entourage van m'n portretten, dan is 't precies 'n tooneel-decoratie. De natuur is voor mij middel en geen doel. Ik voel de ziel niet van de natuur. Hij wèl. In dat opzicht heeft hij iets van Jacob Maris. Hij heeft al 'n groote naam, maar je zal zien, hij wordt een van onze beroemdste kunstenaars...
Wil ik je eens vertellen, hoe eenvoudig hij is? je zou nooit aan 'm zeggen, dat hij ‘artiest’ is. Hij kleedt zich heel gewoon, heeft niets ‘buitenissigs’ aan zich... En hij is zoo goedhartig, hij doet dingen, die 'n ander nooit zou doen... Van de winter bezocht hij eens een oude dame, en zei:
- Mevrouw, hebt u geen vuur aan, dat is toch veel te koud voor u.
- Och, zegt zij, dat is ook zoo, maar de smid | |
| |
heeft 't op 't oogenblik zoo druk, bij helpt me maar niet aan 'n kachelplaat; er zijn al honderd boodschappen heen gegaan.
Hugo gaat weg, en 'n half uur later komt hij terug... met 'n plaat zóó maar onder z'n arm.
- En nu zet ik 'm ook voor u onder de kachel, zei hij, en dat héeft hij gedaan.
Haar wangen gloeiden bij het vertellen van deze kleine feiten, waardoor Hugo's figuur zoo goed en relief werd gebracht. En Emma luisterde, en deed nu en dan een bescheiden vraag, maar ook Emma bezat de kiesche fijngevoeligheid van haar moeder, en zou nooit trachten op indiscrete wijze te weten te komen, wat men haar niet vertelde uit zichzelf.
Toch was er in haar nachtzoen, - of verbeeldde Hetta 't zich maar? een meer uitgesproken teederheid dan gewoonlijk.
De geluiden werden minder in huis. Er klonken geen schreden of stemmen meer op de trappen; het laatste wat Hetta hoorde, was, zooals altijd, dat haar moeder het gewicht optrok van de antieke staande klok op het groote boven-portaal. Hetta had dikwijls moeten lachen om de zorg die haar moeder aan deze klok besteedde, - overigens een kostbaar stuk, met bewegende maan en verspringenden datum op de wijzerplaat, - elken dag haast was zij er mee bezig, want de klok was telkens van slag. En geen wonder, want zij had een ingewikkeld slagwerk, dat over twee bellen liep, en het was best te begrijpen, dat, als zij ieder kwartier moest slaan, de arme klok zich telkens vergiste, zei Hetta altijd.
| |
| |
Maar nu was zij prachtig in orde, dacht Hetta, glimlachend, terwijl zij lag te luisteren naar den slag van de groote bel die het heele uur sloeg en het kwartier daarvóór, en naar de kleine bel, die het kwartier over en het halve uur aangaf, met het aantal slagen van het volle uur. Zij wist daardoor precies hoe laat het was, half drie... kwart voor drie... drie uur... Maar zonder dat zij het merkte, sluimerde zij in... en kwart over drie hoorde zij niet meer...
Den volgenden morgen vroeg ontwakend, dacht zij direct:
Er is iets heerlijks vandaag. Wat is er voor heerlijks? O, ja, Hugo krijgt vandaag m'n uitnoodiging...
Als een kind rekende zij uit, wanneer zij antwoord kon hebben. Morgenochtend op zijn vroegst... op zijn vroegst...
- Ben jij daar, Em?
- Ja, ik kom je even je post brengen, zei Emma, en verwijderde zich dadelijk weer met een beminnelijk lachje.
Hetta keek, - boven op de enkele andere brieven lag... vergiste zij zich niet? een schrijven van Hugo.
Hetta was nooit uitbundig; hei lag niet in haar aard, - maar nu, met een ruk drukte zij den brief tegen haar lippen, en tegen haar borst, en nog eens tegen haar lippen... En zij zonk neer op een stoel, duizelend, als bedwelmd... en een vreemde beklemming, een vage angst begon haar te benauwen... is dit niet te veel... te veel?...
Maar met een lach sprong zij op. Zij, Hetta, | |
| |
bang voor geluk? Dat zon het geluk miskennen zijn, - neen, zij wilde het dankbaar aanvaarden, het zalig, zalig aanvaarden...
Het was maar een kort briefje.
Zou je 't willen gelooven? Ik mis je nù al. Ik begrijp wel hoe dat komt. Als je in den Haag bent, kan ik je dadelijk opbellen; o, zeg, dat heb ik straks bijna gedaan; ik wou je 'n grap vertellen, en ik ging al naar de telefoon... nu, luister: je weet m'n schilderij: Bloeiende bongerd, dat in den kunsthandel Emerson is ten toon gesteld? Daar komt de O.W. verzamelaar Mijder, en Emerson vraagt of hij dat doek van mij niet koopen wil. En wat zegt Mijder: ‘Dack je, ik koop geen levend vleesch. Minstens motten de schilders vijfentwintig jaar dood en begraven zijn.’ Hoe keur je 'm?
Hetteke, schrijf me maar gauw, wanneer ik komen mag.
Yours
Hugo.
Het lieve verkleinnaampje, dat hij nog nooit had gebruikt, ontroerde Hetta diep. O, was je maar al hier, zuchtte zij, en vond het heerlijk ook eens sentimenteel te doen, en het briefje in haar blouse te steken...
Den heelen dag leefde zij in een zoeten, meisjesachtigen droom. Er werd niet veel over Hugo gesproken, noch door haar familie, noch door haarzelve... en toch... zoo eigenaardig, de heele | |
| |
atmosfeer scheen van hem vervuld. De dag viel haar niet lang; het briefje in haar corsage stilde elk onstuimig verlangen; zij wist het: haar geluk was veilig... en de toekomst zou het bevestigen.
Met open oogen doordroomde zij de uren. Waar en met wie zij ging, - steeds zag zij Hugo aan haar zij. Zij hóórde den helder-sonoren klank van zijn stem, zij zàg den blik van zijn goede, klaar-blauwe oogen... en er zong een melodie in haar, op welker rhythme zij zich luchtig bewoog...
In den avond werd haar stille vrede door een zachtjes-prikkelende onrust vervangen. Maar een blijde onrust was het, die telkens met een schok het warme bloed dreef naar haar borst: komt hij morgen?... is hij er al, morgen om dezen tijd?...
En 's nachts kon zij niet slapen van ongeduld. Wanneer zij even insluimerde, ontwaakte zij telkens met een schrik: Hoe laat is het? heb ik me verslapen? zou de post er al zijn?
Toen het zeven uur had geslagen, stond zij op.
Er werd weinig gebeld op Hamont. Alle leveranciers begaven zich direct naar het keuken-departement. Maar de post belde aan de voordeur, en het was altijd een evenement, als de zware gong-slag van de ouderwetsche schel, weergalmde door de hooge ruimte van de marmeren gang.
Hetta luisterde, met al haar zenuwen... en toen eindelijk het bronzen geluid weerklonk, drukte zij de handen op het aanstonds driftig-kloppend hart, en snelde naar beneden.
- Niets voor u, freule, zei het dienstmeisje, die de post uit de bus had gehaald.
| |
| |
- Niets voor mij?
Hetta moest zich even bezinnen, wat dit beteekende. Zij liep naar buiten... niets voor mij? niets voor mij? herhaalde zij werktuigelijk; hoe vreemd leeg en ijl was alles opeens om haar heen... Doch toen herstelde zich haar oogenblikkelijke teleurstelling; haar veerkrachtige natuur kwam haar te hulp, en zij lachte zichzelve uit: Dwaas schepsel, wat had je je toch verbeeld? hij moet, als hij uit de stad gaat, toch z'n maatregelen nemen, alles in orde maken... En met een zang op de lippen schreed zij met haar geëlanceerden pas terug naar huis.
Den heelen dag werd haar vrede verder niet verstoord. En ook in den avond kwelde haar geen onrustige spanning. Zij wist immers dat den volgenden morgen Hugo's bericht er zou zijn...
Den volgenden morgen...
- Wéér niets voor mij? vroeg Hetta. En het was haar onmogelijk haar ontgoocheling te verbergen...
- Neen, freule, niets voor u.
Hetta was diep teleurgesteld, maar zij kalmeerde zich met al de kracht harer rede. Het gelukte haar zich bedaard te houden, tot aan de tweede post... toen ook deze niets bracht, gaf zij toe aan een spontanen impuls en schreef op het postkantoor een prentkaart aan Hugo: Heb je mijn brief ontvangen? H.
Misschien, hoopte zij heimelijk, kruisen zijn antwoord en deze briefkaart elkaar...
Maar ook de avondpost bracht haar geen tijding van Hugo.
Verlang ik te veel? verwacht ik te veel? vroeg | |
| |
zij zich af. Neen... haar moeder had toch óók gezegd:
Dan kan hij overmorgen al hier zijn...
En ofschoon er niet over gesproken werd, wist zij toch, dat de logeerkamer voor hem in gereedheid was gebracht...
Dien nacht voor het eerst had zij met haar zenuwen te kampen. Zou hij ziek wezen?... Een paar maal stond zij op, om zijn briefje te herlezen, en herhaaldelijk drukte zij haar mond op het liefkoozende naampje door hem voor haar bedacht...
Tegen den ochtend werd zij rustiger. Zij was er absoluut van overtuigd, dat zij vandaag iets van Hugo hooren zou... En die overtuiging bleef... ook toen haar 's morgens geen brief van hem werd gebracht...
Zij zat 's middags met haar moeder en zuster in den koepel, toen zij stappen op het grint hoorde naderen... Zij sprong op...
- Een telegram! riep zij verheugd.
En plotseling weer blij als een kind scheurde zij het papier vaneen.
Verhinderd.
Hugo van Stedem.
Verhinderd... zoomaar kortaf zonder eenige nadere verklaring... en niet als onderteekening: Hugo... maar... Hugo van Stedem...
- Wat is er, kind?
- Hugo komt niet, moeder.
- Komt hij niet?
| |
| |
Hetta stond stil, met afgewend hoofd. Blind staarde zij voor zich uit in don zonnigen tuin:
Wat was er gebeurd? Het warrelde zoo vreemd in haar hoofd: Hetteke, schrijf me maar gauw, wanneer ik komen mag... Verhinderd... Verhinderd. Hugo van Stedem...
- Hij komt niet... hij komt niet... herhaalde zij. En met moeite verzonnen haar trage hersenen een aannemelijke uitvlucht:
- Hij is verhinderd; hij kan niet komen; hij heeft 'n plotselinge groote opdracht gekregen...
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
|
|