| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
I.
Daluan... man van mysterie...
Ais Daluan het had geweten, dat Venetia zóó over hem dacht, zou hij hebben geglimlacht, zijn zeldzamen glimlach vol diepe droefgeestigheid en gelaten resignatie.
Daluan, - ongelukkige... Dat zou een betere definitie zijn.
Hij zat alleen op zijn kamer, die, ondanks de drie hooge ramen, een donkeren, somberen indruk maakte. Hij was alleen... en deed datgene, waarmee hij altijd bezig was: hij dacht na.
Denken, dat was zijn leven geweest, - denken... helaas, nóóit doen.
In zijn kinderjaren was er altijd iemand geweest, die al zijn handelingen, al zijn uitingen beheerschte. Die hem alle initiatief belette, die hem verbood iets te doen, wat hem niet was vóórgezegd.
Het jongetje, zacht van natuur, met enkele vlagen van plotseling uitbarstende drift, - welke demonstraties van een krachtig karakter hem wel spoedig | |
| |
waren ‘afgeleerd’, - had in zijn vroegste jeugd altijd een gevoel gehad van verbaasde verbijstering. Zijn heele zieltje was slechts vervuld van één woord: waarom? En dat ‘waarom’, waarop hij nooit een antwoord kreeg, had invloed gehad op zijn gansche verdere leven.
Er was iemand, die elke neiging in hem, om zichzelf te wezen, onderdrukte, die hem vóórzei, wat hij te zeggen had, die hem beval de daden te doen, die hij niet wenschte, die hij niet uit zichzelf zou hebben gewild:
Zijn Moeder.
Zijn Moeder, die aan het feit, dat zij hem deed geboren worden, het recht ontleende, om hem te vormen naar haar wil.
Het kleine kind, dat een zeer eigen gevoelsleven bezat, doch daar nooit iets van mocht toonen, - dat geen woord zeggen mocht, als hem niet eerst wat was gevraagd, en dat dan nog precies het antwoord geven moest, zooals het, naar hij wist, van hem werd verlangd, het arme, kleine, gebonden, geknotte kind was, zoover zijn herinneringen terug-reikten, altijd diep ongelukkig geweest.
Slechts met een huivering kon hij denken aan die eerste kinderjaren, toen zijn geest nog niet ontwikkeld genoeg was, om hem te helpen met philosophische overwegingen... toen alle spontane opwellingen als iets kwaads moesten worden onderdrukt, - toen zijn overgevoelig zieltje zich wond kneusde tegen de onverbiddelijke kracht van zijn gevangenschap. Weinig kinderen, geloofde hij, hadden zoo voortdurend, zoo intens, zoo onbeschrijflijk | |
| |
geleden... en het ergste, het ondraaglijkste was: dit lijden was immers volmaakt onnoodig...
Eén ding was er, dat hem geresigneerd blijven deed, in gelaten apathie: hij werd altijd zoozeer afgezonderd gehonden van andere kinderen, dat hij geen gelegenheid had, om vergelijkingen te maken. Als hij dàt had kunnen doen, dan, hij was er zeker van, had hij te eeniger tijd door een geweldige daad aan alles een einde gemaakt.
Nu leefde hij voort. In een voortdurende, angstige verwondering, in een eeuwige vraag, - maar hij lééfde voort.
En ‘huilen om niets’, dat had zijn moeder hem, dat had hij zichzelf, ook spoedig afgewend.
‘Een jongen huilt niet, als hij geen pijn heeft, als hem niets kwaads is gedaan, nietwaar’.
Een lange, booze droom leek hem zijn kindertijd. Eerst toen het vroeg-rijpe, vroeg-wijze jongetje, zijn troost vinden kon in lectuur werd zijn bestaan wat dragelijker.
Degene, aan wien hij het te danken had, dat zijn geest niet was versuft tot aan het imbeciele toe, was zijn gouverneur geweest, een verstandig man, een man van inzicht en begrip. De gouverneur, in den aanvang wanende, dat hij een aan het idiote grenzend kind onder zijn leiding kreeg, had al gauw tot zijo groote verrassing gemerkt, dat zijn leerling een uiterst gevoeligen geest bezat, en dat het alleen te wijten was aan de wijze waarop hij behandeld werd, dat hij zoo'n anderen indruk maakte.
Hij begon diep medelijden te hebben met het onderdrukte kind, ging daarna sympathie voor den | |
| |
jongen voelen, waaruit langzamerhand een vriendschap ontstond, die eerst met den dood van den gouverneur een einde nam.
In den aanvang werd ook de gouverneur beheerscht door dezelfde verwondering als Daluan. Hij begreep volstrekt niet, waarom een jongen met capaciteiten, met gevoel en verstand, behandeld moest worden, als ware hij achterlijk, ja, onnoozel. Maar allengs, naarmate hij meer bekend werd met de huiselijke omstandigheden der familie, doorzag hij den toestand beter, en bracht er, tot diens redding, ook Daluan van op de hoogte.
En het was heilzaam dat hij dit deed. Want de jongen, wiens geest door het nieuwe onderricht, - hij had tot dusverre gouvernantes gehad, die zich zoo oppervlakkig mogelijk afmaakten van hun taak, - als 't ware ‘ontdooide’, maakte een crisis door, die een gevaarlijke wending zou kunnen nemen. Want Daluan, in dien tijd van tot vollediger bewustzijn geraken, háátte zijn moeder.
Hij haatte haar, haatte haar zóózeer, dat het hem de hoogste verrukking leek, haar eenmaal zijn haat toe te schreeuwen en dan mèt haar te vergaan... Dag en nacht vervulde hem de haat-idee, die langzaam-aan een wraak-idee werd.
Hij haatte haar, haatte haar, haatte haar. Haar aanblik, de klank van haar ongenuanceerde, afgemeten stem deed een siddering door hem heen-gaan, diegloeiend voer tot in zijn trillende handen, Zijn kaken sloegen met een krampachtigen slag op elkaar, zijn handen balden zich tot de nagels zich groeven in de palmen; hij hijgde, hij vóelde hoe zijn gezicht bleek werd en strak.
| |
| |
Hij haatte haar. O, boe hij haar haatte. Zijn haat was hem een pijn, die hem brandde en benauwde. Een wilde drift bracht floersen voor zijn oogen... en in zijn slapelooze nachten, als hij zich steunend heen en weer wentelde in zijn bed, kwam het bijna hoorbaar over zijn lippen, dat hij haar haatte, haar háátte.
Zijn aangeleerde gewoonte om alles te verzwijgen, had hij in het eerst ook tegen zijn gouverneur betracht. Met liefderijken tact en een onuitputtelijk geduld had deze hem aan het praten weten te krijgen, en hakkelend en haperend biechtte hem de ongelukkige jongen zijn rampzalig leven.
Toen had de gouverneur het verstandig geoordeeld om den jongen, die oud en wijs was voor zijn jaren, op de hoogte te brengen van de omstandigheden, zooals hij die gedeeltelijk had vernomen en gedeeltelijk zelf tot feiten geconstrueerd en gecombineerd.
- Daluan, zei hij, jij begrijpt er niets van, wel? waarom je moeder je zoo behandelt als zij doet. Je zoo klein houdt en zoo ver van alles; waarom zij altijd je eigen wil onderdrukt...
- Begrijpen? was hij uitgevallen in een woeste drift, en zijn gelaatsuitdrukking was zóó verwrongen en wild, dat de gouverneur inzag, hoe het de hoogste tijd was om in te grijpen, wilde Daluan niet het slachtoffer van een ongeneeslijke zielsziekte of zenuwziekte worden, - waarom ze me zóó behandelt? Ik weet 't, zeg ik u! ik wéét 't, zeg ik u!
- Wat denk je dan, dat 't is?
- Haar heerschzucht, haar verschrikkelijke | |
| |
heerschzucht! Zij duldt geen andere wil naast de hare, alles moet wijken, iedereen moet zwichten voor háár!
- Neen, jongen, had de gouverneur met suggereerenden ernst gezegd, zóó is 't niet. Ik geloof wel, dat je moeder 'n sterke, heerschzuchtige persoonlijkheid is... maar ze wordt toch niet uitsluitend daardoor geleid. Ik zal je nu alles vertellen, wat ik zelf te weten gekomen ben.
En hij vertelde hem, dat in het geslacht d'Orly erfelijk de drankzucht bestond. Daluan's vader had er vóór zijn huwelijk sterk aan geleden, en zijn moeder had hem getrouwd in een heroïsche poging om hem te redden. Deze stap was haar ontraden, maar zij had zich krachtig genoeg gevoeld, om d'Orly tot echtgenoot te durven nemen. Het was een harde strijd geweest, en zij moest een hel van ellende dóórmaken, eer zij zichzeive wanhopig bekende: ik ben geëchoueerd.
Daluan's vader was gestorven. Plotseling, onder omstandigheden waarvan niemand het rechte wist...
- Dus... vroeg Daluan, hij heeft zich niet zelf... omdat hij zijn huwelijk met 'n vrouw als m'n moeder niet langer verdragen kon?
- O, neen, dat zeker niet!... Ik ben blij, deze vreeselijke gedachte van je te kunnen weg-nemen. Als je vader... maar niemand weet daar iets met stelligheid van... dan moet 't uit wroeging zijn geweest, uit wanhoop omdat hij zich niet verbeteren kòn.
En begrijp je nu ook, Daluan, waarom ze je nooit één oogenblik zonder haar toezicht heeft durven | |
| |
laten? waarom ze alle invloeden van buiten verre van je heeft gehouden?
- Ja, zei hij, met een bitter glimlachje. Ik begrijp 't. Ik begrijp, dat ze báng was, en alles heeft willen doen, om de kiem, die misschien in me was, niet tot ontwikkeling te laten komen. Maar... zei hij met den vroeg-wijzen ernst, die hem kenmerkte, haar methode was verkeerd. Ik zou me iemand als mij kunnen voorstellen, die van louter radeloosheid om zóó'n ongelukkig leven... aan de drank geraakte.
De gouverneur had gelachen met zijn monteren lach, die Daluan minstens evenveel goed had gedaan als zijn woorden.
- Van nu af is je leven niet ongelukkig meer, zei hij. Ten eerste is de druk van je weg-genomen, als zou je geen goede moeder hebben, en ten tweede ga ik je voor zóóveel nieuwe dingen interesseeren, dat al je melancholie, al je verveling, al je levensonwil verdwijnt.
Dagen-lang, weken, had het geduurd, voor Daluan het hem door den gouverneur meegedeelde, in zijn innerlijk had verwerkt. Te sterk en te fel had hij zijn moeder gehaat, om dat gevoel bij tooverslag uit zijn ziel te kunnen doen verdwijnen. Hij was als iemand die lang onlijdelijke pijn heeft geleden, - de pijn is weg, - maar al zijn zenuwen schrijnen nog na, en zijn ziel is moe...
Zijn moeder liefhebben leerde Daluan nooit. Maar hij slaagde er ten slotte in, haar objectief te beschouwen... en zijn pessimisme nam andere vormen aan. Hij klaagde over het vergankelijke, onbelangrijke, ontoereikende van al het bestaande... maar | |
| |
zijn verstandige gouverneur had hem nooit aan zichzelven overgelaten. En bovendien had zich in Daluan een muzikaal talent ontwikkeld, dat hem tot grooten troost werd. Uren lang kon hij op zijn viool zijn gewaarwordingen uitspelen... en de reizen, die hij met zijn gouverneur maakte, voltooiden het innerlijk proces, dat leidde naar levensaanvaarding.
Het verlies van zijn vriend, den gouverneur, die hem door den dood ontviel, was een slag voor hem, dien hij in het eerst dacht, nooit te boven te zullen komen.
Maar na een lange poos van dof verdriet, waarin hij nauwelijks had kunnen dènken, merkte hij opeens, dat hij toch voortleven kon, - ook al was hij alleen.
Ja, - hij kon voortleven, omdat...
Met de hem eigen geworden en nooit aflatende gewoonte van zelf-analyse, wist hij de verrassende oorzaak:... omdat hij een onwrikbaren wil bezat: een wil, even sterk als die van zijn moeder.
Van zijn vader had hij niet diens zwakheid geërfd, maar wel van zijn moeder haar kracht.
En toen hij deze overtuiging gekregen had, werd het leven eensklaps mogelijk voor hem. Het kreeg iets eigenaardigs, iets curieus'... hij ging het beschouwen als iets op zichzelf waardevols, dat een nadere beschouwing loonde. En zijn zinspreuk werd: ik ben een mensch, niets menschelijks zij mij vreemd.
Ondanks de groote verandering, die zich allengs in zijn binnenste voltrok, wijzigde zich zijn uiterlijk niet. Te lang was hij het gewend geweest, te doen wat anderen hem voorschreven, raad van anderen op te volgen, dan dat hij deze levenshouding plotseling opgeven kon. En... hij kwam tot de over- | |
| |
tuiging, dat het voor hem veel gemakkelijker zou zijn, veel beter ook, deze levenshouding niet op te geven. Zijn gedweeheid in het volgen van zijn moeders verlangen, zijn stilzwijgendheid, zijn gezicht, strak als van een masker - dit alles was een prachtige bescherming tegen ongewenschte inmengingen van buiten in zijn particulier bestaan.
En hij bleef oogenschijnlijk dezelfde, die hij steeds was geweest; de stille jongen, die zich liet gezeggen door zijn moeder, - die onverschillig was en ontoegankelijk voor alles, als een mechanische pop.
Hij leefde veilig in zijn vermomming. Veilig en vrij...
Maar telkens, als hij zich op wijsgeerige wijze een levenstevredenheid had aangepraat, voelde hij diep in zijn ziel, dat het zoo heel anders dan alle anderen zijn, geen voordeel, maar een verschrikkelijk nadeel was. Hij was een eenzame... en de eenzaamheid oppresseerde hem soms zoozeer, dat hij van benauwenis dacht te vergaan. Hij zocht afleiding in zijn muziek, in zijn lectuur, in het verzamelen van kunst... maar er waren tijden dat niets hem hielp. En toen... na eindelooze pogingen om iets te vinden, dat hem aan zichzelven onttrok, had hij zijn toevlucht genomen tot... opium.
In de bedwelming van het narcotisch vergif vond hij een enkele maal verlichting. Dan droomde hij droomen, waarin hij aan zichzelf was onttogen, droemen van ongekende schoonheid, van ongeëvenaarde rust.
In het eerst had hij voor de curiositeit opium geschoven, om ook deze gewaarwording te leeren kennen, maar later, al was hij er ook niet volkomen | |
| |
aan verslaafd, was het rooken hem tot een vrij geregelde gewoonte geworden. En door dezen troost der eenzamen was het hem mogelijk verder te leven.
Toen was zijn moeder met het voorstel tot hem gekomen; dat hij zou trouwen.
Op de hem eigen flegmatische wijze had hij haar aangehoord. Een huwelijk sluiten, - hij, die zóó diep leefde in zichzelf, die zoo vervreemd was van de wereld, zoo ver geïsoleerd van het gewone bestaan der andere menschen.
Maar waarom niet?
Waarom zou hij zich moedwillig een eenzame toekomst scheppen... Een huwelijk... zou een nieuwe levens-ondervinding zijn. Het hing nu nog maar alleen af wèlk meisje zijn moeder voor hem had gekozen.
- En wie, moeder, had u gedacht?
- Venetia Wennard.
Venetia Wennard...
Hij zag opeens het meisje vóór zich in de volle felheid van haar persoonlijkheid. Een mooi gezicht... een levendig gezicht met een paar zwarte oogen, waarin, ongebreideld, alle menschelijke oerdriften flitsten en vlamden... maar met een mond als van een kind, een frissche, roode... onschuldige mond...
Dit eigenaardig, pikant contrast in haar gezicht trok hem aan. Een temperament, waarin alle mogelijkheden waren, dacht hij. Alle mogelijkheden van goed en kwaad. En om zeker te weten, dat hij zich niet vergiste, vroeg hij:
- Weet u iets heel goeds van haar, moeder?
| |
| |
- Iets heel goeds? vroeg zijn moeder, die hem volstrekt niet begreep, doch die, ofschoon zij wel anders had willen antwoorden, toch eerlijkheidshalve moest zeggen:
- Iets heel goeds?... neen.
- Weet u dan iets heel slechts van haar?
Maar zelf herinnerde hij zich al iets heel slechts van Venetia, Hij had hooren vertellen, dat de auto waarin zij zat een kind had overreden, en dat zij geweigerd had het kind naar het gasthuis te brengen, uit vrees dat er ‘bloed aan de kussens zou komen...’
Hij wist nog, hoe hij op het hooren daarvan een ijskille rilling door zich heen had voelen gaan. Maar nu gaf dit feit hem een plotselinge belangstelling in het hem overigens volkomen onverschillige meisje.
Hij wist nu, dat zijn opvatting omtrent haar de juiste was. In haar karakter waren alle mogelijkheden; zij was zich thans echter het verschil tusschen goed en kwaad niet bewust. Zij hàd een sterk temperament, - en het hing alleen af van de leiding die zij zou krijgen, of zij een goede vrouw werd of een slechte vrouw.
Hij achtte zich in staat haar leven te voeren in de gewenschte lijn.
En dus had hij het goed gevonden, dat zijn moeder voor hem acces vragen ging bij Venetia's ouders.
Een meisje met een reeds gevestigd karakter, zooals bijvoorbeeld Carola Boscate of Hetta van Esschen had hij niet kunnen nemen. Met Venetia was het een ander geval...
Hij dacht aan haar ouders; het oppervlakkig levende paar, dat geen hoogere belangen scheen te | |
| |
kennen dan hun bestaan door te komen op de amusantste manier, De vader maakte andere vrouwen het hof, de moeder liet zich door andere mannen het hof maken... alles in eer en deugd natuurlijk... en zij vermaakten elkaar met het relaas van hunne conquêtes, Was het een wonder, dat uit een dergelijke verbintenis een wezentje als Venetia was ontstaan, dat geen besef had van goed of kwaad?...
Toen zijn moeder terugkwam van haar bezoek aan de Wennard's, bad hij haar gevraagd, hoe Venetia zijn aanzoek op nam.
- Stemde zij dadelijk toe?
- O! ja!
- Vroeg zij geen bedenktijd?
- Welneen!
- En hoe zag zij er uit, toen zij u haar antwoord gaf?
- Hoe zij er uitzag?... De douairière zocht naar de juiste definitie voor de uitdrukking op Venetia's gezicht. Hoe zij er uitzag?... Verrukt zag zij er uit, - als iemand die overgelukkig is.
Daluan glimlachte bijna nooit. Maar nu deed hij het onwillekeurig. ‘Verrukt’ had Venetia er uitgezien, ‘overgelukkig’! Hoe precies strookte deze omstandigheid met zijn opvatting van haar!
Natuurlijk was Venetia dol van blijdschap, een echtgenoot te krijgen, die, ten eerste, ongelooflijk rijk was, en die, ten tweede, ‘niets beteekende’. Wel, - een lot uit de loterij! Het sprak vanzelf dat het meisje zoo dacht, het was absoluut logisch en normaal. Maar dat zij haar gevoelens zoo openlijk toonde, deed hem enorm veel genoegen. Zij was dus | |
| |
naïef, zij was dus spontaan, - er kon alles van haar worden gemaakt...
's Avonds, ten huize der Wennards had hij Venetia ongemerkt gadegeslagen. En steeds werd zijn inzicht in haar karakter meer en meer bevestigd. En toen, dat eene oogenblik... toen zij elkander hadden aangestaard, oogen in oogen, roet een fellen, peilenden blik, alsof zij wilden doordringen tot diep in elkanders ziel... toen had een gevoel zich van hem meester gemaakt, als hij nog nooit had gekend.
Er was of de ijzige strakte in hem los-raakte en verweekte... alsof vreemd-heerlijke gewaarwordingen als visioenen heen-speelden door zijn geest... Hij voelde zijn ellendige verlatenheid van hem wegwijken... O, - hier was iets om voor te leven in de toekomst, om belang in te stellen... om voor te zorgen, om aan te denken... om voor te leven...
| |
II.
Een paar uren na zijn thuiskomst was dat gevoel van verlichting, dat haast iets had van geluk, hem bijgebleven.
Toen volgden er oogenblikken van rustig overdenken, en daarna begon zijn critische geest vanzelf weer te werken.
Hield hij van haar? neen!
Hoe beschouwde hij haar dan?
Hij ontleedde zoo fijn mogelijk zijn subtielste gewaarwordingen, en kwam tot de conclusie, dat hij haar beschouwde, zooals een zieke een bloem beschouwt, die hem ter verheugenis is gebracht.
| |
| |
De zieke is dankbaar voor de hem gegeven afleiding, hij geniet de schoonheid van vorm en kleur... maar... als de bloem verwelkt, en weg-genomen wordt... dan blijft hij precies dezelfde als voorheen.
Had zij hem lief?
Het meisje zou gelachen hebben bij een dergelijke vraag, en half-spottend, half-minachtend hebben gezegd: ‘wie heeft nu 'n Daluan lief!’... Zij had zijn aanzoek geaccepteerd uit louter practische overwegingen, - maar, - zij had wel een anderen blik op hem gekregen, door... dat ééne moment...
Zij had haar oogen niet kunnen weg-wenden... en die oogen van haar, die zwarte, met hun felharden glans... waren open-gebloeid tot een stralende helderheid.
Het was haar geen teleurstelling, dat hij zoo anders bleek, dan zij steeds had gedacht. Integendeel. Een overweldigende vreugde had haar overmeesterd, die zij niet had kunnen verbergen.
Hij wilde wel eens een gesprek met haar hebben. Het liefste zou hij haar bij zich hebben op zijn kamer, - maar dat was natuurlijk uitgesloten. Dus moest hij maar hopen haar alleen te treffen, wanneer hij naar het huis harer ouders ging.
Vol verwachting stormde Venetia den salon binnen, waar Daluan zat. In opgewonden blijdschap had zij de uren doorleefd, en zich ten slotte zóó geëxtasieerd, dat zij bijna haar ongeduld niet had kunnen bedwingen om den volgenden morgen naar hem toe te gaan.
Als hij alleen woonde, hàd zij het gedaan. Maar zijn moeder! o, shocking! zou die het vinden dat een meisje zèlf naar haar verloofde kwam! Dus, | |
| |
hoe verlangend zij ook was, om méér te weten van den interessanten man, die Daluan was gebleken te zijn, zij moest zich bedwingen, totdat hij zich ‘verwaardigen’ zou bij haar te komen. Zelfs telefoneeren mocht zij hem niet; dat verbood haar de conventie zijner moeder, - èn haar trots.
Maar nu wàs hij er. En zij vloog naar hem toe.
Zonder zich te bedenken stortte zij zich in zijn armen, niet anders dan een hartstochtelijke omhelzing verwachtende... maar zij ontstelde, toen hij haar zachtjes bij de armen vatte, en haar op een afstand van zich schoof.
- Zoo zou je alleen maar mogen doen, als je van me hield, Venetia, en voorat... als ik van je hield.
Zij staarde hem aan met onthutste oogen en open mond. Niets had zij op dit oogenbiik van de welverzekerde jonge vrouw van den vorigen avond, in haar kleed van vloeiend zilver, met de geraffineerde oorhangers van groene jade, die het heele gezelschap domineerde met haar aan brutaliteit grenzenden overmoed, Zij had, in haar eenvoudig wit jurkje, met een smal Schotsch lint om de heupen, iets van een kind, - waarmee haar gelaatsuitdrukking van dit oogenblik in volstrekte overeenstemming was, - goddank.
- Maar heb ik dan gedroomd? vroeg zij eindelijk, gedesillusioneerd.
- Misschien wèl... misschien niet, zei hij met een glimlach. En Venetia voelde zich besluipen door een vreemd-kille huivering. Werd zij... bang voor hem?
Maar zij was er het meisje niet naar om zich | |
| |
spoedig te laten intimideeren. Zij herstelde zich, vatte hem bij de hand, en trok hem mee naar de serre.
- Wij moeten samen eens praten, hoor! We zullen hier rustig zitten, en als de ouwelui thuis komen, hooren we ze in de kamer arriveeren.
- Ik ook, ik wou eens met je praten.
- Goed! riep Venetia, nu weer vroolijk, en wierp zich in de kleurige kussens van een rieten fauteuil. Vertel me, vertel me alles van je, Daluan, ik brand van verlangen om 't geheim van je leven te zien onthuld.
- 't Geheim van m'n leven, zei hij. Dat is wel zéér eenvoudig. Mysterieus' is er niets aan mij.
- Kom! zei ze ongeduldig. Ik wéét nu, dat je heel anders bent dan je je voordoet. Maar waarom is dat zoo?
- Uit gemakzucht, antwoordde hij. Ik heb 't m'n heele leven uiterst gemakkelijk gevonden, m'n moeder voor me te laten denken en doen. Ze wou 't graag, ik maakte er haar gelukkig mee, zij verbeeldde zich goed te doen... en ik berustte.
- Maar dat toont toch weinig karakter! En ik heb juist de indruk gekregen, dat jij 'n heel sterk karakter bezit.
- Als ik niet sterk was geweest, had ik niet kunnen berusten. Ik beheersch mezelf volkomen.
Onwillekeurig kwam er iets van bewondering in haar voor zijn kracht. Hij sprak de waarheid, dat voelde zij. vond er iets moois in, dat iemand zich zelf zóó volmaakt in zijn macht hebben kon...
- Vertel me eens wat meer van jezelf, waar je van houdt, wat je doet zoo'n heele dag.
| |
| |
- Ik heb m'n lectuur, m'n muziek, ik ben kunstverzamelaar. Ik heb veel gereisd...
Een langzame teleurstelling begon Venetia te vervullen. En was dat alles? ja, dat viel haar tegen. Zij had gehoopt op vreemde onthullingen, zij wist zelf niet wat, maar op iets méér dan dit banale: reizen, kunst, muziek, lectuur...
- En verder? vorschte zij.
- Verder?
- Ja... ben je geen theosoof, geen anthroposoof...
- Neen.
- Geen soefist, geen christian scientist, geen spiritist...
- Neen.
- Geen occultist?...
- Neen. Spijt je dat? vroeg hij met een glimlach. Spijt 't je, dat ik zoo ‘gewoon’ ben?
- Ja! o! dat spijt me; dat spijt me vreeselijk. Maar ik kàn 't niet gelooven. Is er niets, niets, wat je me niet hebt verteld, en dat me interesseeren zou, als ik 't wist? Niets, Daluan?
Hij zweeg, in nadenken verzonken. Hij dacht aan zijn opium-rooken... Maar kon hij, mocht hij haar dat vertellen...?
- Neen, zeide hij.
Zij keek hem aan. Want toch, ondanks zijn eenvoudige, plausibele verklaringen, ondanks zijn ontkennen, dat er iets ‘geheimzinnigs’ aan hem zou zijn, voe[l]de zij iets vreemds in hem, dat zij niet kon definieeren. Wat was het?... zij wist het niet...
Doch natuurlijk zou hij zich te eeniger tijd geheel | |
| |
aan haar openbaren, - wanneer hij van haar hield. En eenigszins ironisch vroeg zij hem:
- Dus je houdt niet van me, Daluan?
- Neen, zei hij bedaard. Ik houd niet van je.
- Waarom wil je dan met me trouwen? ik vind je alles behalve beleefd, zei ze spijtig.
- Je moest blij zijn, dat ik niet conventioneel ‘beleefd’ tegen je ben, maar oprecht en eerlijk met je wil omgaan. Ik beken dat ik niet van je houd. En jij?
- Ik? vroeg zij verward.
- Ja, jij. Houd jij van mij?
- Neen, stamelde zij. Het was haar onmogelijk om te liegen, zelfs maar om een aannemelijke uitvlucht te vinden, tegenover den onbarmhartigen blik van zijn zwarte, suggereerende oogen.
- Waarom wil je dan met me trouwen?
Zij zweeg mokkend stil. De wending die het gesprek nam, beviel haar allesbehalve. Zij had op een vrij wat gezelliger, vrij wat belangwekkender middag gehoopt!...
- Durf je inet tegen me te zeggen, dat je met me trouwen wil om m'n geld?
Het driftige bloed schoot haar met een schok naar het hoofd.
- Daluan!
- Nogmaals: waarom zouden we niet open en eerlijk met elkander omgaan? Dat je niet van me houdt, vind ik heel natuurlijk. Je kent me immers niet? Dáárvoor hoef je je niet te schamen. En, och, óók niet omdat je me trouwen wilt om m'n geld. Ik trouw jou toch óók uit verstandsoverwegingen?... | |
| |
Een d'Orly heeft de verplichting te eeniger tijd te trouwen, zei m'n moeder. Ze had gelijk, Toen ze jouw naam noemde, had ik geen bezwaar.
Zóó staan we tegenover elkaar, Venetia. De partijen zijn vrijwel gelijk. Ik breng m'n naam en m'n geld mee ten huwelijk, jij je naam en je schoonheid, We beginnen zonder illusies, en zullen dus ook geen teleurstellingen ondervinden. Maar... liefde tusschen ons is, zooals vanzelf spreekt, uitgesloten. En daarom zullen we 't daarover ook niet verder hebben, en niet een schijn ophouden alsof 't wèl zoo was.
In stijgende verbazing zat Venetia toe te luisteren. Nog nooit had zij Daluan zooveel achter elkaar hooren spreken, en het ging hem zoo vlot en gemakkelijk af, en wat hij zei, klonk zoo logisch, dat zij nogmaals de vaste overtuiging kreeg, als was hij geen zwakke, maar een sterke, domineerende persoonlijkheid...
- Liefde... tusschen ons uitgesloten?... waagde zij, vleiend coquet. Dat hoeft toch zoo niet te blijven?
Even zag zij een zweem van een glimlach om zijn lippen komen, en met een nieuwe verwondering merkte zij, hoe aantrekkelijk zijn knap gezicht er door werd.
- Als je prijs stelt op m'n liefde, Venetia, dan heb je niets anders te doen dan te probeeren die te winnen.
Opnieuw steeg het bloed haar naar de wangen.
Zij... zij zou probeeren... zijn liefde...
Zij lachte, maar haar lachje, dat bedoeld had, | |
| |
ironisch-spottend te zijn, werd het verlegen geluid van een in het nauw gebracht kind. Zij hoorde het zelf en het wond kaar op tot een onredelijke boosheid. Maar, in haar boosheid, vond zij gelukkig woorden:
- Je keert de rollen aardig òm, Daluan!
- Och... neen. Maar ik was 't niet, die vroeg of liefde tusschen ons buitengesloten moest blijven. En daarop gaf ik je natuurlijk 't antwoord, dat paste op die vraag.
Zij stond op, en bleef staan op het trapje, dat voerde naar den tuin. Zij ziedde inwendig, maar zij wou het hem niet laten merken. Want... want, zij wou het zichzelve nauwelijks bekennen... maar zijn vreemde persoonlijkheid... zijn zoo heel andere wijze van spreken dan zij gewend was van jongelui... charmeerden haar...
En terwijl zg daar zoo stond, en haar lenige figuur zich fijn silhouetteerde tegen het groene fond van den tuin, vond hij haar bekoorlijk. Een kind nog, in gevoelsontwikkeling... maar met alle mogelijkheden der vrouw in zich. Een meisje, wier liefde een man heel gelukkig zou kunnen maken...
Toch was hij tevreden met zijn antwoord aan haar, al had het haar ook gekwetst. Inderdaad, haar liefde zou alleen waarde voor hem hebben, wanneer zij hem die vrijwillig gaf...
Zij keerde zich weer om, haar rustelooze geest kon zich onmogelijk, lang bij één onderwerp bepalen.
- Zeg, zei ze, ik kan niet ontkennen, dat je zoo-heel-anders-zijn dan ik me gisteravond had voorgesteld, me heeft verrast. Ik ben er blij om aan | |
| |
de eene kant, dat zeg ik je rond-uit. Maar aan de andere voel ik me 'n beetje...
- 'n Beetje?...
- Ja, wat zal ik zeggen... zij zocht naar een definitie van haar gevoel.
- Bekocht? hielp hij haar.
Zij lachte.
- Een beetje ontgoocheld. Ik vond je mysterieus...
- Ja, dat ben ik nu niet meer.
- En ik houd zoo van iets vreemds, iets buitenissigs, iets geheimzinnigs... Zeg, Daluan... heb je heusch in 't geheel geen geheim?
Als een snelle flits ging door Daluan's geest het feit, door den gouverneur hem verteld, van zijn vader... Maar haar dat vertellen...? Of... was hij het verplicht misschien?...
Neen! Hoog richtte hij zich op. Het was niet noodig... want immers, hij was vrij van zijn vaders zwakheid.
- Neen! zei hij, ik hèb geen geheim.
Hij hoorde het, hoe trotsch en zeker van zichzelf zijn stem had geklonken. Maar op datzelfde oogenblik benam een felle gedachte hem bijna den adem: de gewoonte van zijn vader, neen, - die had hij niet overgenomen. Maar... was zijn opium-rooken niet een nog verder stadium... een veel erger zonde dan het misbruik van sterken drank...
Hij had er nooit over nagedacht. Nooit was het ook maar één seconde in zijn hoofd gekomen, dat het een in verband kon staan met het ander. Maar het was toch duidelijk, dat het wèl zoo moest zijn. | |
| |
En dat zijn eigenaardige levenswijze tot een exces had geleid, door zijn afkomst, dat wellicht, wanneer hij het normale jongeluisbestaan had gevoerd, een heel andere uiting, - dezelfde als bij zijn vader, zou hebben gevonden.
De gedachte benauwde hem tot stikkens toe; hij moest alleen zijn. Hij hield het niet langer uit in de nabijheid van dit argelooze jonge meisje, dat schertsend babbelde over een ‘geheim’, zonder te vermoeden aan welke vreeselijke dingen zij raakte...
Hij stond op.
- Ga je al weg? Neen, die is goed! Ik dacht, dat ons gesprek pas begon!
- We moeten nog wat wennen aan elkaar, zei hij met een bedwongen stem. Ik verzoek je: laten we niet conventioneel tegen elkaar zijn, maar 't elkaar altijd eerlijk toonen, als we op 'n gegeven oogenblik genoeg hebben van elkaars gezelschap.
Zij stond verbijsterd, nog toen hij na een korten handdruk de deur reeds achter zich had gesloten. Neen, zoo'n type had zij nog nooit ontmoet. Wat durfde hij al niet te zeggen! En toch... hoe woedend hij haar ook telkens maakte... hij bezat een zonderlinge bekoring voor haar. Reeds nu was hij haar niet onverschillig meer... reeds nu werd zij een beetje... een klein beetje... verliefd?... ja, verliefd op hem...
Daluan had zich onmiddellijk naar huis begeven. Op zijn kamer viel hij neer op een stoel, en drukte zijn vuisten sterk tegen zijn slapen. Nu moest hij denken, denken...
| |
| |
Nooit had hij zich zelven rekenschap behoeven af te leggen over zijn daden, aan niemand was hij verantwoording schuldig.
Nu was alles veranderd.
Zijn moeder? Zoolang zij niets wist... en zij deed nooit eenige moeite om iets méér van hem te weten te komen dan hij haar toonde, daar, hetgeen hij haar liet zien, haar volkomen voldeed, - tegenover zijn moeder gevoelde hij niet de minste of geringste verplichting,
Zoolang hij uiterlijk gedwee het leven leefde, dat zij voor hem had getraceerd, zoolang hij haar in alles toegaf, nooit zijn wil boven den hare stelde, haar nimmer tegenwerkte, maar oogenschrjnlijk rustig haar in geen enkel opzicht aanstoot gaf, - had hij zijn taak tegenover haar volkomen vervuld.
Het was geen oogenblik in hem opgekomen, dat hij haar ‘bedroog’ door dingen te doen, die zij niet vermoedde. Hij vertelde haar eenvoudig niet, dat hij opium schoof, omdat hij wist dat zg dit feit zou verfoeien, dus eigenlijk om haar te sparen, èn om zelf niet gedwarsboomd te worden. Maar niet omdat hij zich schuldig voelde...
Nu... voelde hij zich schuldig. Schuldig tegenover het meisje, wier lot hij aan het zijne verbonden had. Ja, hij had een geheim, een verschrikkelijk geheim... des te verschrikkelijker, omdat hij vreesde een slachtoffer te zijn der erfelijkheid.
Hij ademde diep.
Zijn schijnbaar onbewogen leven was vol emoties, die hem doorschokten en pijnigden. Sinds zijn vriend was gestorven had hij nooit meer iemand om zich | |
| |
tegen uit te spreken, om raad aan te vragen, zijn nood te klagen... Alles moest hij alleen in zichzelven verwerken... en zijn sterk verstand, zijn krachtige wil hielp hem meestal door moeilijke oogeublikken heen.
Maar nu had hij het zóó zwaar, dat hij steunde. Waar was een uitweg? en wat voor een soort uitweg verlangde hij?...
Hij herinnerde zich alles zoo goed.
Hij was in Parijs met zijn moeder. Plichtmatig ging hij met haar uit, en stelde zich steeds als geleider beschikbaar, wanneer zij hem noodig had. Maar dikwijls bezocht zijn moeder hunne familieleden, - de d'Orlys hadden er vele in Parijs, - en dan was hij alleen en vrij.
Zijn moeder was er heilig van overtuigd dat hij dan zijn tijd besteedde in het onuitputtelijke Louvre, het Luxembourg of een der andere musea. En hij liet haar voor het gemak in dien waan. Doch hij zwierf rond door Parijs, en leerde het kennen, en deed de interessantste ondervindingen op.
Zooals hij in alle levensdingen belang stelde, had ook het vraagstuk van de opium een poos lang zijn algeheele aandacht gehad. Hij wist, dat de gewoonte om opium te rooken het eerst heerschte onder de Fransche zee-officieren, die het gebruik in China en Japan hadden geleerd; en dat van uit de havensteden Toulon, Marseille, Brest, de gewoonte zich met een foudroyante snelheid door heel Frankrijk had verspreid.
Vooral in Parijs. En vooral in artiesten-kringen.
| |
| |
Velen gingen er natuurlijk toe over uit een soort van snobisme, om zich une pointe d'originalité te geven, in de theater-wereld, onder de literatoren, in kunstenaarskringen... in één woord allen, die beheerscht werden door een romantische fantasie, en een minachting hadden voor alles wat door hen ‘bourgeois’ werd genoemd. De artiesten droegen tegenwoordig geen roode vesten meer en geen zwartluweelen baretten... maar verslaafden zich thans aan de opium om op een andere, veel gevaarlijker wijze ‘origineel’ te wezen. ‘Geen enkele ziekte,’ hoorde hij eens iemand zeggen, ‘is zóó besmettelijk als de opiomanie; wanneer één opium-schuiver ergens zijn tenten opslaat, morgen, overmorgen telt men er twintig, honderd in de omtrek. De trieste groep der nevropathen, der gedeprimeerden volgt gewillig het welriekende spoor van de fascineerende ‘bruine fee’...
In de Parijsche quartiers, waar zich de jeugdige artisten en intellectueelen verzamelen, in Montmartre en op den Montparnasse zijn de ateliers en studios niet te tellen, waar men bijeenkomt voor een opiumséance, die soms tot aan de morgenstond duurt.
En dit is niet alleen zoo onder deze menschen, maar onder alle standen en klassen. De chauffeur, die op een vlotte Amerikaansche wijze de ‘20 H.P.’ bestuurt op zijn weg naar het Bois, kon je gisteren aantreffen in een obscure opium-kit in de Rue Monsieur le Prince.
Niet zelden komt het voor, dat man en vrouw beiden rooken. Niet weinig mannen, meest oudofficieren, wijden hun vrouw in de geheimen van | |
| |
het ‘goddelijk mysterie’ in. Er is geen vrouw, die, eenmaal aan de opium verslaafd, er niet vroeg of laat weer toe terug-keert...’ - -
Het toeval had hem eens terecht doen komen in een kleine bar ‘au flanc de la Butte’.
In die kleine witte bar had het zonderlinge uitzicht van den barman hem gefrappeerd. Zijn teint, bruingeel, had het aanzien van zacht, gepolijst hout en zijn zwarte oogen waren brandend en star.
Den heelen dag stond hij achter de toonbank zijn flips en fizzes en cocktails te mengen; steeds meette hij precies de hoeveelheden af en schudde ze in zijn shaker, en geen enkele maal vergiste hij zich, wanneer een cliënt hem een opgave deed, en onmiddellijk herhaalde hij, na slechts eenmaal de bestelling te hebben gehoord:
- Een derde glas jenever, een derde Italiaansche vermouth, een scheutje Angostura, een eetlepel gele chartreuse, et un trait de curaçao blanc... Bon.
Maar altijd scheen het, of zijn ziel in verre werelden zweefde. Alsof zijn handen mechanisch den arbeid verrichtten en zijn geest er in 't geheel geen aandeel aan nam...
De hoekige, magere gestalte met den pezigen hals en de smalle polsen, wiens gezicht nooit van uitdrukking veranderde, maar in wiens oogen soms een expressie kon zijn van bovenwereldsch geluk... of was het smàrt? had zijn belangstelling geboeid.
Meermalen keerde hij in deze gelegenheid terug, en naarmate hij er langer vertoefde, viel hem ook het eigenaardige uiterlijk van verschillende bezoekers op.
| |
| |
Daar zat gewoonlijk een breede man met een ingezonken borst en een slap, baksteen-rood gezicht... later hoorde hij, dat het een marine-officier was geweest, die een schitterende toekomst vóór zich had gehad...
Daar zat een nerveus type, zoo uitgeteerd, dat men niet begrijpen kon, hoe zijn zwakke botten den kleerenlast konden dragen... Daar zat...
Hij begon te begrijpen. En knoopte met dezen en genen een gesprekje aan, en hoorde veel, en begreep met zijn vlug verstand nog méér.
Zijn uiterlijk boezemde vertrouwen in. Zijn onbeweeglijk gezichtsmasker deed in hem een gesloten natuur vermoeden. Men nam hem mee naar een fumerie in de Rue Laferrière, waar een gemengd gezelschap aanwezig was: koloniale officieren, schrijvers, diplomaten...
Men bracht hem in een kleine Chineesche inrichting in de Rue La Tour te Passy, waar een Chinees, getrouwd met een allerliefste Parisienne, wier verwelkt gezichtje echter reeds al de sporen toonde van het sloopend gif, de honneurs waarnam.
Nog andere gelegenheden bezocht hij, in het hart zelf van Parijs, dicht bij de Madeleine... Zijn nieuwsgierigheidszin werd door die bezoeken bevredigd, maar de lust om ook eens de ondervinding van deze sensatie mee te maken werd er niet door verhoogd. Integendeel. Wanneer hij de machtelooze figuren zag, met de blème aangezichten, roerloos als lijken op hun matten uitgestrekt... dan steeg hem een walging heet en snel naar de keel.
Toch bleef er een onbestemd, maar voortdurend | |
| |
sterker wordend verlangen in hem, om ook eens, zij het een enkele maal, deel te nemen aan deze zeldzame sensatie, die niet aan iedereen op de wereld wordt gegund.
En hij keerde herhaaldelijk terug naar de kleine bar, waar hij zijn eerste indrukken had ontvangen. Hij zocht aansluiting met den barman; en deze vertelde hem, dat hij vóór en na afloop van zijn diensttijd, thuis, opium schoof, en uren achter elkander de bedwelming van den geurigen rook inademde.
Hij had het in den loop der tijden tot het ongelooflijk aantal van zestig tot tachtig pijpen per dag gebracht.
Eén slechts voor mij, had Daluan toen gedacht. Eén slechts - en ik schenk je gaarne de rest.
De barman vertrouwde hem toe, dat hij ook aan sommige klanten, van wie hij wist, dat zij hem niet zouden verraden, opium verkocht, ‘Benarès, de tout premier choix...’
En Daluan kon deze hem geboden gelegenheid niet laten voorbij-gaan, en hij liet den barman hem opium leveren...
Hij wist, dat bij matig gebruik opium evenmin veel schade deed als een matig gebruik van alcohol of tabak, en dat het gevaar alleen hierin gelegen was, dat men zich niet matigen kòn.
Dáárvoor was hij niet bang... zijn wil was sterk genoeg!
Hij herinnerde zich eens een dokter te hebben hooren zeggen:
- Ik heb vele Chineezen gekend, die rijk waren of tenminste in goeden doen, en die geregeld eenige | |
| |
malen daags opium schoven. Zij overschreden nooit het eenmaal door hen vastgestelde aantal pijpen, waaraan zij gewoon waren geraakt. Ze hebben me verzekerd nooit eenige nadeelige gevolgen van het opium-gebruik te hebben ondervonden, noch lichamelijk, noch geestelijk; integendeel, de opium vergrootte hun daadkracht, en maakte hen energieker, dan zij zonder dit middel zouden zijn geweest. Inderdaad beheerden deze menschen, als serieuse kooplieden hun zaken op voortreffelijke wijze.
Ook in Europa treft men dergelijke gematigde rookers aan. Meestal zijn dit intellectueelen, schrijvers of dichters, die van nature niet houden van het leven in de open lucht, van sport in het algemeen, van lichamelijke krachtsinspanning. Zij rooken, omdat opium een stimulans is voor 't zenuwstelsel en voornamelijk voor de hersenen. Ongetwijfeld zijn vele mooie literatuur-bladzijden geschreven onder de invloed van opium.
Wanneer de artiest zichzelf genoeg meester blijft, om zich ook niet te overwerken met zijn dagelijksche arbeid, kan hij jaren aaneen blijven rooken, zonder dat zijn intellect, zijn geheugen, zijn gezondheid afneemt, hij behoudt zijn volle kracht en zijn volle arbeidsvermogen; hij blijft jong naar lichaam en ziel, omdat hij zich voor excessen hoedt. Hij heeft alleen de goede zijde van het opwekkingsmiddel gekozen. Op die manier is opium-schuiven een tijdverdrijf als een ander... maar... overdaad schaadt... en om spaarzaam te blijven rooken, heeft men een groote zelfbeheersching noodig en een vaste wil. - -
| |
| |
Hij had den barman thuis bezocht, zooals deze hem had gevraagd.
Gewikkeld in de plooien van een soupele kimono lag hij, op zijn linkerzijde op zijn mat, het hoofd op een klein hard, vierkant kussentje. In zijn rechterhand de naald, die een stukje opium in de vlam van het lampje hield en het dan bevestigde in het holletje van zijn pijp, waar het langzaam lag te verdampen. Met een enkele, diepe, langzame, zorgvuldig bestudeerde ademhaling zoog hij den rook in zijn longen, en hield hem zoo lang mogelijk in, om hem eindelijk met korte slootjes door mond en neusgaten weer uit te blazen.
Terwijl hij weer een nieuwe pijp prepareerde, sprak hij met een zachte, placiede, monotone, als gevoileerde stem:
- Begrijpt u, 't is van 't allerhoogste belang, de opium niet te laten verbranden, door haar te lang in de vlam te houden, anders kunnen er dampen ontstaan, die hoogst gevaarlijk zijn. De transformatie van dit aardige amberkleurige bolletje aan de punt van m'n naald tot een klein zwart schijfje, klaar om te worden opgerookt, schijnt u heel eenvoudig... maar er is een langdurige en nauwkeurige oefening toe noodig om het precies goed te doen. Men begint altijd hoepen opium te verknoeien... en dat is zonde, daarvoor is de opium veel te duur... Alleen de practijk leert je de eenige juiste manier. Zie, - als ik m'n bolletje één seconde te lang verhit, als ik 't niet voortdurend om en om draai in de vlam, dan verbrandt 't en verspreidt 'n afschuwelijke lucht... Daar moet je voorzichtig mee zijn...
| |
| |
Wanneer u opium gaat rooken, denk er dan aan dat u nooit te gauw opstaat, na te hebben gerookt. Blijf rustig liggen, liefst op de rug, en zoo lang je kan. Vooral raad ik u aan, wanneer u nog niet aan de opium is gewend, niet dadelijk na 'n maaltijd te rooken... Dit is 'n goede raad, begrijpt u... De opium paralyseert in zeker opzicht uw maagspieren, onderbreekt dus de digestie, en de gevolgen zonden wel eens hoogst onaangenaam kunnen zijn...
Enfin, wanneer uw hart u tot rooken drijft, waarom zou u 't dan niet doen? Er ia te Parijs geen winkel van Oostersche galanterie-waren, geen snuisterijen-zaakje in de galerij van de Rue de Rivoli of elders, waar je voor civiele prijs niet 'n volledig rookersuitzet kan krijgen... Pijpen van ivoor van vierhonderd francs, even goed als 't bescheiden bamboetje van één franc... lampjes van een rijksdaalder, naalden van 'n kwartje per stuk... En wenscht u opium, u weet, u kan bij mij terecht. -
In Parijs had Daluan geen opium willen rooken. Hij moest daarvoor thuis zijn, in de volledige stilte, de eenzaamheid van zijn kamer. Want de eerste gewaarwordingen wilde hij ondergaan met rustige hersenen, en nauwkeurig opnemen en onthouden al wat hij onderging.
Hij wist het nog goed. De eerste maal was de sensatie volstrekt niet overweldigend geweest, - eer teleurstellend, dan aangenaam. Hij voelde een zwaarte op de maag en een gedruktheid van geest die allesbehalve aanmoedigend waren.
Maar hij had eens iemand hooren zeggen:
- 't Is met de opium als met de tabak, je moet er aan wennen.
| |
| |
Doch, wilde hij er aan wennen? vroeg hij zich af.
Langen tijd duurde het, eer hij de proefneming herhaalde. Zijn eerste poging was een gevolg van zijn sens de curiosité, zijn tweede een heil zoeken voor een ondragelijke melancholie.
Hij kon oogenblikken hebben, dat de levensverveling hem kwelde als een physieke pijn. De gedachte: waarvoor leef ik? welk nut heeft mijn bestaan? brandde zich diep in zijn hersenen in. In zulke momenten waren zijn zenuwen zoo angstigstrak gespannen, dat het hem scheen, of ze elke seconde konden breken. Een weeë smart kroop door zijn bloed en klopte tergend door al zijn aderen en overal, overal van binnen tegen de huid, alsof zijn lichaam te nauw was voor het zwaar en traag geweld der steeds aanstuwende, steeds groeiende, allengs ondragelijk wordende melancholie...
Dan liep hij door zijn kamer, met blinde oogen, met doffe hersenen, de handen uitgestrekt naar iets, dat hem helpen kon, hem zou verlossen van deze folterende smart... totdat hij zich, stikkend in benauwde snikken, voorover op zijn divan wierp...
O! dood! kreet het dan in hem, was ik maar dóód! ik wil dóód!
Hij had geen doel, geen enkel belang... de dood zou een gewenschte uitkomst zijn, de eindelijke bevrijding uit een nutteloos bestaan...
En toch... de onbluschbare vlam... het zuivere levensinstinct, dat sterker is dan smart, machtiger dan wanhoop... bleek ook in hem te smeulen, en kon bij de kleinste aanleiding, het lichtste gevoel van hoop, weer aangloren tot een laaienden, louteren gloed.
| |
| |
Een geringe afleiding, een ongedachte kleine reden, was dikwijls de oorzaak geweest van zijn geestelijk herstel uit diepe moedeloosheid... en zoo was de opium, uit vlagen van radeloozen, smartelijken angst, hem vaak een redding geworden.
Nooit bracht het rooken hem de opperst zalige extase, waarvan de oningewijde droomt. Zij schonk hem soelaas, zij kalmeerde den opstand zijner zenuwen, zij prikkelde hem tot nieuwen lust om iets te beginnen, zij nam de drukkende zwaarte van hem af, zij verlichtte zijn geest, en schonk hem zielerust.
Hij gebruikte de opium, zooals een koortszieke door een koelen drank wordt verkwikt, zooals een zenuwkranke een calmans neemt. Een behoefte, een verslaafdheid, was de opium hem nooit geweest.
Maar wel een gewoonte, En hij wist, hoe die gewoonte door de menschen veroordeeld werd, die niets begrijpen van de nooden eener hypergevoelige ziel Hij rookte niet als een verbrute genotzoeker, maar als een verfijnd artiest...
In de stilte van den nacht, wanneer in zijn eenzame kamer slechte een mauve zijden Chineesche lantaarn hing te branden, prepareerde hij zich tot een uur van weldadige vergetelheid.
Geen geluid van buiten drong in de zwaar-begordijnde ruimte door. Geen spiegel weerkaatste reflecties van omringende voorwerpen, geen brutale lichten wierpen bewegende, zwarte schaduwen om zich heen... Alles was in gereedheid gebracht om in overgegeven toestand de komende sensaties te ondergaan...
Een vreemde, ondefinieerbare geur verspreidde | |
| |
zich door het vertrek. Een geur, zou ijl, zoo licht, zoo subtiel, dat de rook van tabak daarbij van een ondraaglijke grofheid werd. Het penetrant parfum van de opium had een onzegbaar aangenaam, zacht bedwelmend aroom...
Waarmee die geur te vergelijken was? Misschien eenigszins met dien van... geroosterde noten... van caramel... van wierook evenzeer... van gebrande veeren... van arnica...
Op een tafeltje, in de nabijheid van zijn divan stond het groote blad van hard hout met de witte, kleine flitsjes van het ingelegde parelmoer. Daarop bevonden zich alle benoodigdheden, de kleine ronde kopjes voor de opneming der opium, rood of zwart met een zilveren ring, die op de pijpen werden aangeschroefd, of van zeldzame witte jade, of van porcelein, in den vorm van een papaver... Het koperen lampje met minuscule wiek, gevuld met welriekende camelia-olie... De pijpen... een kleine halve meter lang en een paar centimeter breed in middellijn... van lak, versierd met een diamant, die soms een donkere bloeddruppel leek bij het flauwe licht van het lampje... en met een handvat van gesculpteerd ivoor... of van glanzend bruine schildpad... Hij had er een verfijnd genoegen in geschept, met het aesthetisch raffinement vim den kunstgevoelige, de meest verschillende pijpen te verzamelen, korte Thibetaansche, achthoekige Annamitische... pijpen van slangenhuid, pijpen van suikerriet, de meest volmaakte volgens den smaak der kenners, maar die wegens huu poreusheid spoedig onbruikbaar werden... pijpen van blonde schildpad, | |
| |
met incrustaties van goud... en simpele pijpen van bamboe, die hij eigenlijk boven alle andere prefereerde, zooals hij wist dat de ware amateurs meestal deden. De bamboe-pijp werd langzamerhand geheel doortrokken van den rook, en kreeg een donkergele kleur, en hoe meer doorgerookt, hoe hooger in waarde hij werd, en hij had wel eens gehoord, dat pijpen van tachtig of honderd jaar, bijna hun gewicht in goud waard waren.
Op het blad bevonden zich ook de verschillende naalden, en de Cantonsche doos met opium. Een kleine kom van groene jade bevatte de glanzende, half vloeibare opium, voor het gebruik gereed.
Haar doordringende geur heerschte souverein, en overstemde het fijn parfum der Pe-chi-li thee, die wasemde in het kopje zonder oor, op de kleine ebbenhouten gueridon.
Hij lag op zijn divan, en voelde zich geheel alleen op de wereld.
Langzaam, weloverdacht ademde hij den rook in, die zacht was, met nauwelijks een zweem van scherpte. De eerste pijp had weinig uitwerking; machinaal nam zijn hand een naald en stak een stukje opium van een paar centigram uit de smedige massa; de vingers van zijn andere hand vormden er een bolletje van, dat hij aan de punt van de naald om en om draaide in de kleine vlam van het lampje.
De tweede pijp had weinig uitwerking.
Weer tastte zijn hand werktuigelijk naar de naald...
Eerst bij de vierde, vijfde pijp begon hem het aangename gevoel van lichte rust te vervullen... | |
| |
en droomde hij weg in vage visioenen van buitenwereldsche vergetelheid...
Daluan sprong op. Ja, zóó was het meermalen gegaan. Alleen was de vijfde pijp wel eens gevolgd door een zesde, een zevende...
Was hij dan toch een opiomaan, was hij verslááfd aan de ‘drogue’?...
Hij liep heen en weer, heen en weer, zooals hij in zijn leven al zoo dikwijls had gedaan, wanneer de levenswanhoop hem overviel.
Nu echter werd hij door iets veel ergers gekweld dan door een radeloos heimwee naar eindelijk geluk. Nu folterde hem... een besef van schuld... nu martelde hem de angst, dat hij tóch een slachtoffer der erfelijkheid was.
Neen! dat niet! Schuldig wilde hij zich erkennen te zijn, omdat hij op onmannelijke wijze zijn leed had zoeken te verzachten. Maar een lijdelijk slachtoffer, - neen, dat was hij niet!
Hij wist het immers: hij had een staalharden wil. Zou ooit een ander het leven dat hij leidde, hebben uitgehouden, zonder krankzinnig te worden, of tot zelfmoord te komen? Had zgn vader het uitgehouden? neen!
Hij had zich een gewoonte aangewend, uit lusteloosheid, uit levenshaat... en dat was al.
Een gewoonte kon men zich weer afwennen, natuurlijk. Hij herinnerde zich te hebben gehoord van Venetia's eigen moeder, hoe deze na een aanval van zenuwzwakte, veroorzaakt door den roes van haar overspannen leven, een poos lang strychnine had moeten nemen.
| |
| |
- Die bittere druppels, klaagde zij in 't eerst, ik kàn ze niet inkrijgen. Ik moet ze nemen in gelatine-capsules. En o, dat nare goed bezwaart me zoo... 't Ligt me als lood op de maag.
Volhouden... zei de dokter.
En lang duurde het niet, of mevrouw Wennard voelde ‘hoe onnoemelijk veel goed haar die strychnine deed’, - en zij keek al op de klok:
- Is 't nog geen tijd voor m'n druppels, schat? vroeg zij aan haar dochter.
Toen zij weer beter werd, wilde zij niet van haar druppels scheiden. Maar nadat de dokter had gezegd, en met kwalijk verholen genoegen had mevrouw Wennard het zelf aan zijn moeder verteld:
- Maar, mevrouwtje, u verbeeldt u toch niet, dat ik u op uw nog betrekkelijk jonge leeftijd tot aan uw dood strychnine zal blijven geven?... toen liet zij haar medicijn tevreden staan.
- Och, zie je, zei ze, die druppels hebben me veel goed gedaan. Ze hebben m'n zenuwen weer heelemaal in orde gebracht. Maar nu heb ik ze niet noodig meer.
Het kon dus, dat men van een verdoovingsmiddel afstand deed. Ook hij zou het kunnen...
Hij opende de deuren der breede, eikenhouten Oud-Hollandsche kast, waarin alles geborgen was, wat met zijn opium-rooken in verband stond.
Even deinsde hij terug voor den geur, die hem tegemoet kwam, den eigenaardigen, enivranten geur, die hem onwillekeurig de oogen sluiten en dieper ademen deed.
Maar hij beheerschte zich.
| |
| |
Dit alles moest weg. En zoo gauw mogelijk. Dadelijk. Nu!
Maar toen hij een greep wilde doen naar de voorwerpen in de kast, bezon hij zich. Waar moest hij er mee naar toe? In den haard brandde geen vuur. En ze zonder ze eerst vernietigd te hebben wegwerpen, dat durfde hij niet.
Besluiteloos bleef hij staan.
Toen sloot hij de kast.
Het kwam er niet op aan. Hij zou wel een middel weten te vinden, om zich van den heelen rommel te ontdoen...
Hij bleef staan met de armen over de borst gekruist. En zóó intens dacht hij aan Venetia, dat het hem was, of zij vóór hem stond.
- Hoor je? fluisterde hij. Versta je me, Venetia? Van nu af doe ik de gelofte, dat ik nooit meer opium aanraken zal.
Zijn oogen waren gesloten, en hij voelde den ernst van deze gelofte zijn heelen geest tot aan de verste grenzen vervullen.
Vrij zou hij tegenover Venetia staan, vrij van alle zonde en alle schuld.
En opeens, terwijl hij daar zoo roerloos stond, begon een gedachte in zijn brein te leven, die een brandenden gloed wierp door zijn bloed...
Ik heb háár! dacht hij met een onbeschrijflijk gevoel van trots en triomf, nooit zal ik meer iets anders noodig hebben, om me over 't leven te troosten, - ik heb háár, ik heb háár!...
|
|