| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
I.
De kinderen zaten bij elkaar in de kinderspeelkamer: zoo dadelijk zouden zij naar beneden moeten gaan, om al de menschen goeden dag te zeggen. Schuw, zeer onder den invloed van de zware stemming in huis, spraken zij niet. Soms vluchtig, keek Eva naar Charles, die haar blik beantwoordde op dezelfde wijze: wat een dag ... nog liever gewoon naar school, dan zóó thuis.
Adèle sloeg geen oogenblik de wimpers op. Gerard Sterk, die bij hen te lezen zat, keek haar van tijd tot tijd met een zekere bezorgdheid aan: wat was dat kind onnatuurlijk stil ... veel beter kon hij de houding van Charles en Eva begrijpen, die geen droefheid veinsden, welke zij niet voelden, en alleen maar erg neerslachtig leken door de triestheid der oudere menschen. Maar Adèle ... wat moest Otto's dood haar diep hebben geschokt, dat zij er die diep-weemoedige uitdrukking op haar gezicht door had kunnen krijgen. Hij vond | |
| |
het ook zoo onbegrijpelijk, dat zij niet klaagde. Was er dan niemand bij wie zij eens uithuilen kon? ... Het was toch niet goed, dat zoo'n jong kind zich zóó opsloot in zichzelf. Mevrouw Berghem was ziek en mocht geen aandoening hebben ... maar haar Vader ... of de Juffrouw ... of hij desnoods ... hij begreep niet, dat zij, op kindermanier, geen toenadering zocht, om te worden getroost ...
Vanmorgen had hij haar bij de hand genomen en een paar woorden tegen haar gezegd. Maar Adèle had hem alleen zwijgend de hand gedrukt en was weg-gegaan, alsof zij vreesde, dat, als zij sprak, haar beheersching zou breken ... Wat een wonderlijk zelfbedwang voor een kind van elf jaar ...
Adèle zat stil; haar oogen waren zóó diep neergeslagen, dat zij gesloten leken. Zij dacht eraan hoe vanmorgen al die bloemen waren gekomen, kransen van witte rozen en viooltjes, en palmtakken ... en dat zij op het lint van een der kransen, díe Papa had besteld, gelezen had: Aan ons broertje. Een krans van hen, waarvan zij niets geweten hadden, voor Ot'je. Neen! zóó wou zij niet ... Zij wou óók bloemen geven ... maar dan waarvoor zij zelf had gezorgd ...
Zij was de voordeur uitgeloopen, om naar het tuinmanshuis te gaan. De koude wind deed haar huiveren en zij ging langzamer verder: een verlegenheid overviel haar, - wat zou zij zeggen tegen den Baas ... Maar terug-gaan wilde zij niet. Zij kwam voorbij de groote kolen-schuur, waar- | |
| |
van de deuren wijd open-stonden en zij zag, hoe uit de bergen cokes grijzig-fijne wolkjes opstegen. Zeker pas cokes geschept ...
Nu stond zij voor de deur. Tonia zag haar door het raam, en kwam open doen, en Adèle, snel ademhalend, alsof zij hard had geloopen, vroeg:
- Is ... is de Baas ... hier niet? Ik ... ik wou ... bloemen ...
- Kom binnen, gaat even zitten, noodigde de vrouw. Wou u nog wat bloemen gehad hebben? 'k Zal 's gaan hooren, hoor.
Adèle ging zitten op een der matten stoelen, met haar voeten op de sport. O, was zij maar niet hier gekomen. Daar kropen over den vloer al die gezonde kinderen, die dikke, roode, gezonde kinderen ... Zij kreeg een gevoel, alsof zij onwel zou worden, alsof zij zou moeten vluchten naar huis ... Maar daar kwam de Baas ... een paar witte camelia's en enkele takjes witte seringen hield hij in de hand.
- Dat's alles, zei hij. 'k Heb deze dagen bekant al wat 'k had na binnen gebracht.
Adèle dankte en haastte zich terug. Doodstil en somber stond het groote lichtgrijze huis in de koele, vochtige atmosfeer. Alle gordijnen gesloten ... Adèle wist dat het zoo moest zijn, maar het was de eerste keer in al die dagen dat zij buiten kwam en het zag. Zij rilde alsof iets haar pijn had gedaan, en met gebogen hoofd sloop zij naar binnen, in het vijandige huis ...
Maar boven, voor de deur der kamer, waar | |
| |
Ot'je lag, bleef zij staan. Zij hoorde daar gerucht en stemmen ... er waren menschen ... en bang opeens liet zij de bloemen vallen en had de wijk genomen naar haar kamer, waarvan zij de deur had gesloten, alsof zij iets slechts had gedaan ...
Wat was er van de bloemen geworden? Zij durfde er niet naar vragen ... Zij wilde er niets van weten.
Zij waren, sinds het ... dien nacht was gebeurd ... niet meer naar school gegaan. Zij had toen een gevoel gehad, alsof, buiten de gewone orde der dingen, de dagen nóoit voorbij zouden gaan ... en toch, hoe vreemd-gauw waren ze om-gevlogen. Vandaag ... vandaag was het al, dat Ot'je zou ... weg-gebracht ... worden.
Zij had een gevoel, dat zij onmogelijk kon verklaren. Niet zoozeer dat Ot'je was gestorven ... maar hij was haar nu zoo vreemd en ver, als had zij hem nauwelijks ooit gekend. En zij treurde meer, scheen het, om iets wat zij nooit had bezeten, dan om iets wat zij had verloren ...
Gisteren ... of was het eergisteren ... kwam Juf bij hen binnen en zei:
- Kinderen, je Vader heeft gezegd, dat als jullie Otto nog 's willen zien, 't mag.
Zij waren alle drie opgestaan. Charles was vooruit-geloopen en half braniachtig, half nieuwsgierig, het eerst de kamer binnen gegaan. Eva hield zich, een beetje bang, achter Juf. Na een oogenblik kwam Charles terug:
- Ga maar gerust, 't is niks eng, zei hij tegen Eva. Toen was Eva gegaan ...
| |
| |
- O, wat 'n bloemen ... Wat ligt ie daar lief, hè, Juf: net 'n pop ... hoorde zij Eva zeggen.
Zij had gewacht, totdat ook Eva terug kwam, want zij vreesde als zij Ot'je zag, zich niet goed te kunnen houden. Maar toen zij stónd voor het kleine kistje ... en daarin het kindje zag liggen ... toen voelde zij geen verdriet, alleen een vage verbazing. Had Ot'je er zóó uitgezien? ... Dit was géén mooi kindje ... met die magere, witte wangetjes en dat beenige voorhoofdje en die smalle, bleeke lipjes ... Het is niets eng, had Charles gezegd, maar zij vond het wèl eng ... veel meer griezelig dan treurig ... En toen zij weg ging, had zij aldoor haar hoofd geschud en stil in zichzelve gezegd: Dat is Ot'je niet ... dat is hij niet ...
Als er maar iemand was, met wien zij er over kon spreken. Maar bij Mama mocht zij niet komen ... en toch, Papa had haar immers verboden, Mama nog zenuwachtiger te maken ... en had Mama haar zelf niet zachtjes terug-gewezen, meer dan eens ... En Papa ... die was zoo somber en in zichzelf gekeerd, dat zij hem niet zou durven aanspreken ... Zij begreep het wel: hij was bezorgd om Mama ... Zij had niet veel over Mama gedacht in de laatste dagen, omdat zij het zoo natuurlijk vond, dat Mama van droefheid ziek was geworden, en zich opsloot in haar verdriet ... Maar Papa's houding kon haar toch soms een schok van ongerustheid geven ...
| |
| |
- 't Is twaalf uur, zei Gerard Sterk. We gaan naar beneden ...
Stil liepen de kinderen achter hem aan, naar den salon, waar de genoodigden verzameld waren.
Hoe vreemd was het hier, zoo donker ... en ondanks dat er zoovele menschen aanwezig waren, toch zoo stil ... Aarzelend bleven de kinderen staan ... moesten ze die allen groeten? ... Maar de genoodigden, blij om de afleiding en de gelegenheid een onschuldig gesprek te voeren, trokken de kinderen naar zich toe, en gaven hen door, hen toesprekend met vriendelijke woorden. O, daar was Oom Oscar ... en Oom Carel ... en, heerlijk, Tante Charlotte ...
Gerard Sterk, die had gezien, hoe zwijgend-onstuimig Adèle zich in Charlotte's armen wierp, en hoe liefderijk Charlotte het aan haar borst liggend kinderhoofdje streelde, in stil begrijpen, voelde zijn bezorgdheid voor Adèle verdwijnen. Nu had het kind iemand gevonden aan wie zij zich kon toevertrouwen, en die goed voor haar wezen zou. Hij wist, hoezeer Adèle dit noodig had, en hoe een zich volledig uitspreken misschien zou kunnen voorkomen, dat Mevrouw Berghem, als zij wat beter werd, weer een nieuwe zieke te verplegen zou krijgen ...
De dominé, de eenige, die in deze stilte met luide stem sprak, praatte met Alexander, die, met een hart vol onrust, zijn lijdende vrouw had verlaten, om zijn treurigen plicht te volbrengen. Waar moest dat naar toe ... hij wist het niet. Zelf smartte het hem zoo diep, het | |
| |
verlies van dit kind ... de eerste jongen van hèm en háar ... Maar hij onderdrukte zijn verdriet, om zich in haar tegenwoordigheid zacht en troostvol te kunnen toonen. Maar Jeanne was ongevoelig voor troost. Wanhopig bemerkte hij, dat zijn woorden haar geest niet bereikten, dat zij niets liever wilde, dan stil alleen gelaten worden ...
En nu ... hij wist niet, of Jeanne begrepen had, dat het vandaag de dag der begrafenis was ... zij had in niets daarvan blijk gegeven. Maar het was toch in heftige bezorgdheid, dat hij haar straks had verlaten, alleen in de hoede der zuster, die, op raad van den dokter, voor deze dagen uit Utrecht ontboden was.
Oom Carel maakte een grapje met Eva:
- Zeg, wanneer kom je eens in Amsterdam logeeren? Dan ben je onze dochter, en dan ga je mee naar Artis ... de zeekoeien zien ... en de kiwies ...
Eva, ofschoon zij het eigenlijk een beetje ongepast vond, dat Oom bij deze gelegenheid gekheid maakte, en over ‘uitgaan’ sprak, glimlachte toch om zijn knipoogje, en voelde zich gevleid, dat zij en niet Adèle het eerst werd geïnviteerd.
Alexander werd, hij wist zelf niet waarom, geïrriteerd door het bijzijn der kinderen, - misschien wel omdat hij door hun tegenwoordigheid zoo goed het ontbreken van Jeanne voelde. Het was goed, dat zij even beneden waren gekomen, om te groeten, maar nu dadelijk zou hij worden geroepen, en vóor dien tijd moesten de kinderen weg zijn.
| |
| |
- Charles, ga nu met de meisjes naar boven.
- Kom, zei Charles, blij weer te kunnen vertrekken. En in de hall fluisterde hij:
- Gauw mee naar m'n kamer, daar kunnen we door de reten van de gordijnen precies alles zi[e]n ...
Leentje, die zij ontmoetten op de galerij, werd door hem uitgenoodigd mee te gaan kijken. Leentje wou graag, ze had 't nog nooit gezien, zei ze verontschuldigend. Maar ‘effen maar, hoor.’
In de kamer viel Adèle dadelijk neer op een stoel bij de tafel, en legde haar hoofd in de hand. Weer, als straks in het tuinmanshuis, overviel haar een gevoel van onpasselijkheid, maar nu nog erger ... en zij was zoo moe in haar rug ... Zij sloot de oogen en bleef doodstil zitten.
- Leentje, zei Charles, en stak even zijn hand door haar arm. Toe, ga jij 's 'n broodje voor me halen. Ik heb ze Juf vanmorgen zien maken. Toe, ze zagen d'r zoo lekker uit.
- Ik wil 't met pleizier doen, zei Leentje, die van meening was, dat je wel tegen verdriet kon, als je er maar je eetlust bij hield. Als 't nog maar tijd is ...
Zij haastte zich weg, en kwam even overhaast weer terug, met een rijkelijk ruischen van haar gestijfselde rokken, want ‘'t ging net beginnen’.
Charles, met zijn broodje in de eene hand, lichtte met de andere het gordijn op een kier. Eva en Leentje stonden beiden aan een kant van het tweede raam.
- Zie je dat ...! riep Eva. 't Is niet eens 'n | |
| |
begrafeniskoets, 't is maar 'n gewoon rijtuig! ...
- Nou, gewoon, verbeterde Leentje. Zie je die engelekoppen dan niet op de hoeken?
- D'r ís niet veel te zien, vond ook Charles, en zei, dat hij, nu hij dat broodje op had, nog méer honger had dan daarvóor.
- Ga nou maar naar de kinderkamer, ried Leentje. Anders zoekt Juf jullie nog. En toen zag zij Adèle:
- Gut, kind, wat zie jij bleek. Ben je niet goed? Ga 'n beetje naar je bed ... Wil 'k je helpen?
Adèle dankte flauw. Nee, zij kon wel ... O, naar bed gaan, en rusten ... rusten ... zij was zoo moe ...
| |
II.
Het was al ver in den middag, toen Adèle wakker werd uit een loodzwaren slaap, en zag dat Tante Charlotte zat voor haar bed.
Tante Charlotte merkte het dadelijk, toen zij haar oogen open deed.
- Heeft dat slapen je goed gedaan?
- O, ja, Tante.
Adèle zuchtte, en streek zich over het voorhoofd.
- Hoe laat is 't, Tante?
- Bij vieren.
- Bij vieren! Wat heb ik dan lang geslapen! ... Maar 'k was ook zoo moe, en zoo naar ... Kijk 's, ik ben zóó maar met al m'n goed en m'n | |
| |
laarzen op bed gaan liggen ... U hoeft vandaag toch niet meer weg, Tante?
- Nee, Oom en ik blijven 'n paar dagen logeeren.
- Heerlijk ... zei Adèle. Zij nam Charlotte's hand, en legde haar wang daar met een zucht tegen aan. Tante ... Tante ... zei ze, en opeens kwam het over haar, de onweerstaanbare, overweldigende aandrang tot huilen ... en zij kon niet meer ... zij kón zich zich niet meer bedwingen, en zij snikte ... en zij kermde het uit in haar snikken.
Charlotte, die door Gerard Sterk van Adèle's onnatuurlijke kalmte had gehoord, was dankbaar voor deze uitbarsting, dankbaar, dat Adèle kon en durfde huilen. Zij sprak niet, zij deed geen poging, om Adèle te bedaren, slechts hield zij de hand van het kind in de hare, om haar te doen voelen, dat zij niet alléén was, in deze oogenblikken.
- O, Tante ... fluisterde Adèle. Tante ... weet u wel, dat ...
- Wat wou je zeggen ...
- Weet u wel, dat ik ... dat ik ... en zij snikte nog heviger, dat ik nog maar zoo kort geleden ... nog maar zoo kort geleden ... dacht, dat ik 't ... gelukkigste kind van de wereld was? ...
Charlotte voelde haar oogen vochtig worden.
- O, allee was zoo heerlijk, toen ... Overal vond ik 't heerlijk ... in huis, op school ... En nu ... en nu ...
| |
| |
- Arm kind ... zei Charlotte. Maar je moet niet denken, dat dat nu heelemaal voorbij is ... Dat komt weer terug.
Adèle schudde 't hoofd.
- Ja ... zei Charlotte. Maar zoo gaat 't anders in 't leven, kind. Verdriet moet er óok wel 's zijn ... dat kan niet anders. Maar, ná verdriet wordt 't toch óok wel weer goed ...
- Ik kan toch nooit ... zei Adèle met hokkende stem, ik kan toch nooit ... Ot'je ... vergeten ...
- Nee, vergeten ... dat gaat ook niet, natuurlijk. Maar ... Otto was je eenige broertje toch niet. Je houdt nog zóóveel over ...
- Maar Ot'je ... ach, Ot'je ... dat was zoo m'n lieveling ... En denk u 's, Tante, hij is zoo lang ziek geweest, en aldoor, aldoor zat ik in spanning ... Dán hoopte ik weer ... o, 't kan niet, dacht ik, 't kan niet, dat hij ... en dán weer was ik zoo bedroefd, zoo vreeselijk bedroefd, dat ik niet eens kon huilen ...
Adèle begreep het niet, hoe zij thans opeens en zoo gemakkelijk, woorden vond ... maar zij had zich te lang ingehouden, zij kon nu niet meer.
- En nu nog ... ik heb 'm toch zelf gezien ... Ik wéét dat hij er niet meer is ... maar ik kan 't me niet begrijpen. Ik kan me niet voorstellen, dat ik 'm nooit meer, nooit meer zal zien ...
Haar tranen begonnen weer te vloeien, zij hield Charlotte's hand stijf vast, terwijl zij sprak.
- Hij werd aldoor vreemder voor me ... ik weet niet hoe ik 't moet zeggen, maar 't was | |
| |
net of hij al verder, verder van me weg ging ... En toen ik 'm zoo zag ... zoo wit, zoo stil en onder al die bloemen ... toen herkende ik 'm heelemaal niet meer, toen was 't 'n heel ander kind geworden.
- Ik weet 't wel, zei Charlotte. Papa heeft 't me verteld, hoe goed je gezorgd hebt voor Otto.
- Heeft Pa u dat verteld? ...
- Ja, vind je dat zoo vreemd?
- Pa ... aarzelde Adèle. Maar zij was nu in een bui om alles te zeggen, en zij begreep dat ook te kúnnen doen tegen Tante Charlotte, wier innige sympathie zij in ieder woord, in elken blik gewaar werd.
- Pa heeft me eens ... Nee, 't was zóó: ik kwam binnen en daar zag ik Ma bezig aan 'n poppenjurkje voor ons. En omdat ik wist wat 'n verdriet Ma had, toen ... toen moest ik opeens verschrikkelijk huilen, omdat Ma nog dááraan dacht. Maar toen ik m'n arm om Ma's hals sloeg, toen weerde Ma me af. ‘Doe dat niet ...’, zei ze. Nu, u kan begrijpen dat ik toen niet minder moest huilen. Maar daar kwam Pa, hij had 't gehoord en hij nam me mee naar z'n kamer. En hij zei, als ik wéér zoo deed, dan verbood hij me bij Ot'je te komen. Dan mocht ik er nóóit meer komen ...
- Maar ...
- Natuurlijk heb ik me daarna ingehouden, aldoor ingehouden ... maar nu ben 'k zoo moe ... en 'k heb zoo'n hoofdpijn ...
| |
| |
Adèle streek zich over het voorhoofd met een vermoeid, traag gebaar, dat Charlotte tot in het diepst van haar ziel ontroerde. Dit kind, dit overgevoelige kind, was in den moeilijksten, droefsten tijd, die er in het kinderleven kan voorkomen, alleen geweest ... en dat terwijl de ouders zóó goed, zóó innig liefhebbend waren ... O, wat schuilden er in het kind-bestaan toch veel kleine tragedies, waarvan de ouderen niet het minste vermoedden ... Zij begreep dat de toestand niet was te veranderen geweest: Jeanne, die in smart en angst haar doodziek kind verpleegde, die bovendien door de omstandigheden waarin zij verkeerde, nog veel gevoeliger was geworden, kon zich niet in Adèle's leed verplaatsen ... zij kón niet, wilde zij zichzelve behouden. Want als zij Adèle trachtte te troosten, wat toch niet anders zou kunnen zijn dan een mee-schreien met het kind ... dan zou zij in haar droefheid vergaan, - zèlve ziek worden misschien en niet meer in staat zijn voor haar jongen te zorgen. En Alexander, geheel opgaande in zijn bezorgde vrees voor zijn vrouw, gepijnd door den angst den eersten zoon van Jeanne en hem te verliezen, - voor hem was het geheel onmogelijk de droefheid van Adèle zacht op te nemen. Die irriteerde hem, die maakte hem streng en bruusk, zooals hij bijna nooit was, - maar zijn zenuwen waren gespannen: hij leed zelf zoo diep, en moest tóch al zijn innerlijk gevoel verbergen voor zijn vrouw, om haar een hoopvol en opgeruimd gezicht te kunnen toonen ...
Ach, het was alles zoo heel natuurlijk, zoo | |
| |
begrijpelijk immers ... maar het kind ... het kind ... dat bleef ondertusschen alleen met een smart, te zwaar voor haar jaren.
Nooit had zij zoo ernstig over opvoeding gedacht als tegenwoordig, nu zij zèlve getrouwd was. O, zij hoopte zoo innig, dat haar huwelijk niet kinderloos blijven zou ... een kind ... een eigen kind ... dat leek haar het hoogste bezit. En zij overpeinsde het dikwijls, hoe zij met haar kind zou trachten één te zijn, volkomen één in willen, voelen, denken ... Zij zou haar kind niet probeeren te vervormen naar haar eigen persoonlijkheid, o! neen! zij zou beproeven, zich te voegen naar haar kind ... zich in te denken in diens gedachteleven, méé te voelen zijn gevoelens, méé te verlangen zijn wenschen, te deelen zijn inzichten en opvattingen ... alles te weten, wat hij weten zou ...
Maar nu opeens begreep zij, dat, met hoe vasten en heiligen wil ook begonnen en volgehouden, deze taak een moeilijke, en bijna onmogelijk te vervullene zou zijn. Misschien ... misschien zou het gaan, als zij maar één kind kreeg, maar zeker niet, als er haar méér gegeven werden.
En een huiverende weemoed beving haar bij de gedachte, dat ook háár kind wel eens zou kunnen lijden, terwijl zij het niet vermoedde, - of dat zij 't wèl zou weten, wat nog veel erger was, en het niet kunnen troosten ...
- En was er niemand, bij wie je 's uitklagen kon ... meneer Sterk ... of Juf ... of ... Eva ... vroeg zij, in haar diep medelijden.
| |
| |
- Ach, meneer Sterk ... hij heeft Ot'je haast niet gekend ... en Juf, die is aldoor erg aardig geweest, maar ... En Eva ... Eva was héél lief, maar ... ze heeft nooit zooveel om Ot'je gegeven als ik.
Zwijgend streelde Charlotte over Adèle's gloeiende, kloppende hoofd.
- Maar je begrijpt wel, zei ze toen zacht, dat Papa en Mama beiden zoo bedroefd waren om Otto ... en Papa was bang, dat Mama ziek worden zou, en dat ze de zorg voor Otto niet zou kunnen volhouden.
- En ik dan ... was ik dan niet even bedroefd? ...
Charlotte begreep, dat diep in haar ziel, en misschien niet eens welbewust voor zichzelf, Adèle zich uit den weg geschoven en verongelijkt voelde. Maar ze zei:
- Menschen, die treuren om 't zelfde verdriet, kunnen elkaar slecht troosten. Had jij, zeg me 's, had jij iets kunnen vinden, om Mama te troosten?
- Nee ... aarzelde Adèle.
- En heb jij 't nooit gehad, dat je, als je op 't punt ben van huilen, niet velen kan, dat iemand je aanraakt, of zelfs ook maar met je spreekt ... dat je zoo iemand dan wel zou willen wèg-duwen, en roepen: Laat me met rust!? ...
- O, ja ...
- Nu, zoo was 't toen met Mama. En Papa schrikte ervan, dat hij je zoo hoorde huilen, en kwam er dadelijk bij, en leek toen boos, maar hij was 't natuurlijk niet. Begrijp je dat nu?
| |
| |
- Ja, Tante ... zei Adèle. In het luisteren voelde zij zich rustiger worden, omdat zij allengs alles beter begreep. En Charlotte was dankbaar, dat zij de aanwijzing van meneer Sterk had gevolgd, om eens met Adèle te gaan praten, omdat het niet goed met haar was ...
Niets bleek haar zoo teêr, zoo rag-fijn, als de verhouding tusschen ouders en kinderen. Het was van de Moeder als een onbewust trachten, om te leven in de sfeer van haar kind ... maar het kind was natuurlijk een individu op zichzelf, en kon haar wel eens niet in zijn geslotenheid toegang willen geven ... O, zij begreep, dat, hoezeer het moederschap ook het hoogste is, dat een vrouw kan bereiken, het haar ook plichten oplegt, zoo veelomvattend en zwaar, als waarvoor maar weinigen zijn geschikt ... En zij dacht: Mag ik eigenlijk wel naar een kind verlangen ... ben ik sterk en groot genoeg, om Moeder te mogen zijn? ... Maar terwijl zij zichzelve dit af-vroeg, wist zij, dat zij haar gevoel niet zou kunnen bedwingen, en blijven verlangen ... Ondanks alle overweging en elken twijfel van haar verstand, zou blijven verlangen ... verlangen ...
Nog hield zij de hand van Adèle vast, die uitgeput neer-lag in het kussen, met gesloten oogen.
- Hoor 's, zei ze, jij moet in bed blijven, hoor. Je moet je uitkleeden; en ik zal 'n kop bouillon voor je vragen, en dan moet je lekker gaan slapen. Je zal zien, dan voel je je morgen 'n heeleboel uitgerust.
| |
| |
- Mag dat? vroeg Adèle verlicht. Hoef ik dan niet aan tafel te komen?
- Nee, doe dat maar niet; ik zal Papa wel over je spreken.
- Hè, ja, alstublieft. Heerlijk, dan hoef ik niet al die menschen te zien ... Want Oom Oscar is zoo onverschillig, en Oom Carel ...
- Wat is daarmee?
- Die maakte straks gekheid met Eva, verbeeld u!
Maar terwijl Adèle zich zoo onomwonden uitdrukte, bedacht zij opeens, hoe Oom Carel Tante Charlotte's man was, en ze zei:
- Nou ja, hij gaf natuurlijk niets om Ot'je, - en hij deed 't voor Eva, die vindt 't wel aardig.
Maar de blos, die Charlotte plotseling naar het gelaat was gestegen, week niet bij Adèle's woorden. Ach, zij wist het wel, dat Carel zich niet altijd even tactvol of fijngevoelig gedroeg ... zij moest het wel zien, ook al wou zij het nog zoo ongaarne, dat hij ruw was en nonchalant ... Maar hij hield zoo van haar ... zóo veel, en zóo hartstochtelijk, dat het haar soms overweldigde ... en als hij haar wel eens gekwetst had door een onwillekeurig woord, of een onbedoeld-bruuske daad, dan vergoelijkte zij dit altijd, en alles verdroeg zij, om zijn groote en werkelijke liefde ... En daarom was een ongunstig oordeel over hem, en van zoo'n zuiver-ziend en zuiver-voelend kind als dit, haar tot een grievend verdriet: zij zou het zoo gaarne willen, dat iedereen, wie het ook ware, hem hoogachtte, en van hem hield ...
| |
| |
| |
III.
Den dag na de begrafenis moesten de kinderen weer naar school. Adèle wist het, en zij had het ook begrijpelijk en goed gevonden, maar toen zij 's morgens wakker werd, viel het opeens als met een looden last op haar: naar school. Zij had niet gedacht, dat zij er zóó vreeselijk tegen opzien zou; het was ook een gevoel, dat zij niet kon verklaren: een onwil, en een soort van angst. Onwil, om weer ‘gewoon’ te moeten doen, nu er zóóveel veranderd was, en angst voor de meewarigheid der juffrouwen en meisjes. Als zij zeker wist, dat niemand notitie van haar zou nemen, dan zou zij het zoo erg niet vinden, maar dat wist zij wel beter ...
Aan het ontbijt gaf de aanwezigheid van Tante Charlotte en Oom Carel wat afleiding. Eva vroeg fluisterend, of zij nog eerst sneeuwklokjes zouden gaan zoeken? Maar Adèle zei zóó kortaf: nee, dat Eva het gevoel kreeg, iets heel geks te hebben gevraagd. Zij schokte even met den schouder: ‘Adèle wist het ook altijd veel beter dan zij’, dacht zij mokkend. Zou dat nu zoo erg zijn, wat bloemen mee te nemen, - dat gezanik, het was nu tóch al zoo vervelend in huis ...
Adèle keek rond, met vaag verwonderde oogen. Wat was er toch veranderd hier ... Ja, Mama zat er niet ... maar die bleef, toen Charles ziek was, óok dikwijls boven ... en ... Ot'je was er natuurlijk óok niet ... maar ... er hing zoo iets | |
| |
vreemds over alles ... zoo iets, alsof het nooit meer als vroeger kon worden ...
Als in een droom hoorde zij het, hoe Juf zei: Kinderen, 't is tijd. Als in een droom zeide zij allen goedendag ... hoorde zij, hoe Eva vroeg aan Papa: Mogen we Mama niet gaan groeten? en zag zij, hoe Papa zwijgend het hoofd schudde, met een uitdrukking op zijn gezicht, als was hij zelf bedroefd, geen toestemming te kunnen geven ... Toen, terwijl zij op het punt was de kamer uit te gaan, keerde zij zich opeens, instinctmatig, nog even om, om zooals zij dikwijls deed, nog eens tegen Ot'je te knikken ... maar met een schok schoot het, met een tintelende kracht, door al haar leden tot in de toppen van haar vingers ... dat Ot'je er niet meer was. Even leunde zij tegen de deurpost, met een duizelig, afwezig gevoel ... toen voelde zij haar koude hand gevat door Tante Charlotte:
- Kan je wel naar school gaan? Wil je liever nog thuis blijven vandaag?
Even kwam het in Adèle op, om gretig ‘ja!’ te zeggen ... toen dacht zij moedeloos, dat het morgen of overmorgen immers hetzelfde zou zijn ...
Zij gaf een zoen op de hand, die de hare had gegrepen, en zei niets, maar volgde Eva.
Bezorgd keek Charlotte haar na. Zij nam zich voor, de dagen, dat zij hier nog was, geheel aan Adèle te wijden ... arm kind, zij mócht niet zoo alleen gelaten worden ... En Jeanne ... ach, het was een zóó bitter verdriet, wat had zij te dragen | |
| |
gekregen ... het was niet te verwonderen, dat zij geknakt daar neer lag ...
De vochtig-frissche lucht omspeelde verkoelend Adèle's heete slapen. Zij ademde diep ... nog eens ... en nog eens ... toen was die krampachtige aandrang tot schreien voorbij.
- Ze zullen ons wel vriendelijk behandelen, ze hebben natuurlijk medelijden met ons, zei Eva.
Ja, medelijden ... dacht Adèle, maar dat was 't juist, wat zij vreesde.
- Hè, riep Eva, dadelijk kribbig. Antwoord je weer niet? Pleizierig, hoor! Moet dat nou maar aldoor zoo doorgaan?
- Laat me nú maar 'n beetje met rust.
- Goed, hoor, ik zal niet meer tegen je praten, beloofde Eva. Maar zij deed toch niet anders dan praten, totdat de school was bereikt: Ik ben toch óok bedroefd, maar zooals jij je aanstelt ... 't Was toch maar 'n klein kind! Eerst al dat gezanik met z'n ziek zijn, je mocht dit niet, je mocht dat niet, niet lachen, want dan was 't, of je iets vreeselijks deed in jouw oogen, niet spelen, niet gillen, niet hard loopen ... En nóu is 't nóg niet gedaan ... We hebben nóu toch genoeg verdriet gehad! ...
Al de meisjes keken naar hen, toen zij op de gang kwamen, - natuurlijk, dat had Adèle wel gedacht. Zwijgend groetend knikte zij, zwijgend ging zij zitten op haar plaats, met het hoofd in de handen geleund, en neerkijkend op een boek, waarvan de letters zóo door elkander wemelden, dat zij ten slotte dacht een wit vlak voor zich | |
| |
te zien. Zij voelde de soms meewarige, meestal nieuwsgierige blikken der meisjes voortdurend naar zich toekomen, maar zij nam er geen notitie van, zij kón het eenvoudig niet. Maar toen Amélie de groote school binnen kwam, en haar spontaan, zonder een woord te spreken, de armen om den hals sloeg, en haar zoende, richtte Adèle zich op, en kuste Amélie even hartelijk terug.
Eva was op de punt van een bank gaan zitten; zij beschouwde het als haar natuurlijk recht, dat ze het middelpunt van een groepje vormde, en zij vond er een soort van genoegen in alles haarfijn te vertellen.
- Zeg, wisten jullie dat? voor zoo'n klein kind nemen ze nooit 'n begrafeniskoets.
- Niet? wat dan? vroeg Tootje, wie zoo iets als een open wagentje voor de oogen zweemde.
- 'n Rijtuig, 'n gewoon rijtuig. Boven op zitten zilveren engelenkopjes, maar dat is ook 't eenige verschil.
- O! ja, dat heb ik wel 's gezien, is dat 'n kinderlijkkoets?
- Ik wist 't wel, vertelde Hetta de Veer. Wij hebben ook 's 'n kindje verloren. Maar dat was zoo gek, dat zag heelemaal groen, toen 't dood ging. Zag jouw broertje ook groen?
- Ajakkie, groen? Nee, heelemáál niet. Hoe kan dat nou: groen? Je zegt maar wat!
- Zeg ik maar wat? Nou nog mooier! Vraag 't dan bij ons thuis!
- 't Is waar, bevestigde Alida, het oudste dochtertje van den dokter. Ik herinner me nog | |
| |
heel goed, hoe Papa 't aan Mama vertelde van dat kind van de Veer. ‘'t Zag zoo groen als dat kleedje daar,’ zei die toen. En Ma vroeg: ‘Wat mankeerde dat kind dan?’ En toen zei Pa: ‘'t Had 't aan de lever.’
- Nee, Ot'je, die zag zoo mooi wit ... o, 't was net 'n pop. En zoo prachtig, allemaal witte bloemen ... d'r waren zóó veel bloemen, we wisten d'r haast geen raad mee, vertelde Eva.
- Is Charles óok mee-gegaan?
- Nee. Die bleef bij ons. Maar d'r waren zóóveel menschen ... Jammer, dat Mama daar niets van heeft gezien.
Eva vertelde nog meer van de plechtigheid: van den man, dien zij gezien had met den langen lamfer ...
- Reed die te paard? vroeg Hendrika Kanselier.
- Nee, hij moest 't aanzeggen.
- Nou maar zoo'n aanzegger rijdt anders altijd te paard.
- Ach, kind, wat weet jij d'rvan. Is d'r dan bij jullie wel 's iemand dood geweest?
- Ik weet 't tóch, hield Hendrika vol. Van de Roodesteyn's, toen meneer dood was, zijn ze zèlf bij ons geweest op 'n paard.
- O, menéér was dood! Dus geen klein kind! riep Eva verlicht. Want zij had al een schrik gekregen bij de gedachte, dat niet alles bij hen in den vorm was geweest.
- Dat's 'tzelfde!
- Ja, 'n dooie is 'n dooie, vond ook Hetta de Veer.
| |
| |
Bijna was er een gekibbel over ontstaan, want Eva kon dat toch maar niet zoo op zich laten zitten, als niet Jootje Bentinck lachende had verteld van haar Mama, die een abces in den mond had gehad, en daarin gesneden moest worden.
- Lách je daarom?
- Nee, daarom niet, maar luister nou. 't Gebeurde bij ons aan huis, en toen de dokter weg was, kwam Papa ons vertellen, dat ie 'n kruis had gesneden in Mama d'r abces ...
Eva voelde zich wel even teleurgesteld, dat Jootje zoo opeens de rol van middelpunt van haar overnam, maar zij was toch veel te nieuwsgierig, hoe dat afloopen zou, dan dat zij getracht zou hebben, Jootje te overstemmen.
- En had je Mama geschreeuwd?
- Nee, heelemaal niet, maar dat wou 'k niet vertellen. Toen Papa dat zei, dacht ik, dat in Mama d'r wang 'n kruis was gesneden, en toen ik bij d'r kwam, toen zag ik niks, en ik zei: Ik zie niks aan uw wang. Maar toen vertelde Ma, dat de dokter natuurlijk in d'r tandvleesch gesneden had.
Eva lachte met de anderen mee, en juist kwam juffrouw Magda daar aan, die Eva op het hoofd tikte en vriendelijk zei:
- Zoo is 't goed. De droefheid 'n beetje over, ja?
Eva kreeg een kleur, want ze kon nu toch moeilijk beweren, dat ze zoo erg verdrietig was.
- 'k Lachte om Jootje, verontschuldigde zij zich. We vinden 't allemaal erg jammer van Ot'je.
| |
| |
- Dat is 't ook, 't was zoo'n lief kind. Nu op je plaatsen, meisjes. 't Eerste uur hebben we dictée ... Voor 't bord komt ...
Eva richtte een wijsvinger op haar borst, en vroeg met haar oogen: Ik?
- Nou goed, kom jij maar 's voor 't bord.
Juffrouw Magda liep langzaam heen en weer in de klasse, terwijl zij duidelijk en wèl-gearticuleerd, sommige woorden nog eens herhalend, begon te dicteeren:
‘Brand! Brand!’ zoo riep de trouwe wacht
Opeens in 't holste van den nacht.
Vroeg ik aan Vader, die al ras
Met Moeder bij ons bedje was:
‘Waar wel de brand mocht wezen?’
- Teekens d'r in zetten, Evaatje. De niet gezette teekens gelden óok voor fouten.
IJverig krasten de griffels over de leien. Annetje Bentinck repte zich zóo, dat ze bijna voorover lag op de bank.
- Rechtop, Annie ... Netjes schrijven. Ik doe 't langzaam genoeg, Jullie hoeven je niet te haasten ...
‘ ... waar wel de brand mocht wezen.’
Doch Vaderlief liep ijlings heen,
En nauwlijks was hij buiten,
We hoorden niets dan raar rumoer
En 't rijden van de spuiten.
- Zeg, weet je nog wel, toen hier de brandweer voorbij kwam? vroeg Tootje opgewonden. O, juffrouw, weet u nog wel? riep ze, haastig | |
| |
juffrouw Magda in het gesprek betrekkend, want anders mocht ze niet praten.
- O, ja, toen d'r brand was bij Veerboom, zei Alida.
- Nou, gelukkig dat 't maar gauw gebluscht was, zei Hendrika, anders was 't dadelijk bij Ter Aar geweest.
- Bij Ter Aar? vroeg Eva en keek naar Hendrika om met een vernietigenden blik. En Ter Aar ligt rondom in 't water! Plaaggeest!
- Sst, kinderen, ik ga voort.
In 't eind kwam Vader ook weer thuis,
En zei: ‘'t Was in een winkelhuis,
't Is gunstig afgeloopen.
Komt, kindertjes, weest maar gerust ...
- Wees of weest, juffrouw?
- Is 't enkelvoud of meervoud?
- Meervoud ...
- Nou, dan weet je 't, maar je mag niet meer vragen.
De brand is nu al lang gebluscht,
Gauw weer in bed gekropen.’
Maar bij ons bed sprak Moeder toen:
‘Eén vonkje, kindren, kan het doen,
Dat moet die brand ons leeren:
Een vonkje, hoort, wat Moeder zegt,
Heeft menig huis in de asch gelegd!’ ...
Eva vond het een prachtig vers. In lang hadden ze niet zoo'n leuk vers gehad. Ze had haar best gedaan om heel netjes te schrijven, dat kon ze zoo goed op 't bord, vrij wat beter dan Hendrika, die nooit de regels recht kon houden. | |
| |
Spook van een kind! Eerst met die aanzegger te paard, - dat zou wel weer een jokken wezen, - en nu weer met dien brand, maar, wacht maar, ze zou 't haar na twaalven wel inpeperen. Ze was klaar met het overlezen en nog hier en daar een komma inzetten, waar ze rijkelijk mee was, omdat de niet-gezette voor fouten rekenden. Toen zij het krijtje neerlegde in het bakje, sloeg zij toevallig haar blik in de groote school, en opeens voelde zij warm en rood zich worden, want daar had zij juist Adèle gezien, die zat daar zoo bleek, met het hoofd in de hand ... Adèle wás niet alleen bedroefd, maar iedereen zag het duidelijk aan haar ... en zij ... het leek wel haast of zij er niets om gaf. Maar dat was toch zoo niet, ze had véél verdriet ... en om twaalf uur zou ze Hendrika Kanselier maar laten loopen ... want iemand, die bedroefd was, kon zich toch niet druk om zulke kleinigheden maken ...
| |
IV.
In Alexanders studeerkamer waren na het diner Charlotte en Alexander tezamen. Carel was naar Utrecht gegaan, om Meyerbeer's ‘Prophète’ te hooren; hij had Charlotte mee willen hebben, maar deze was daartoe niet te bewegen geweest. Zij waardeerde het, nu eens een rustig uur te hebben, waarin zij met Jeanne en Alexander kon spreken. Zij vond, dat haar verblijf hier in huis nog zoo weinig invloed had gehad en zij zou zoo graag veel goeds bewerken.
| |
| |
- Alexander, zei Charlotte, ik heb zooeven met Jeanne gesproken. Zal ik je vertellen wàt?
- Zoo, heeft ze met je gesproken? ...
- Ja, in 't eerst lette ze er wel niet veel op, maar eindelijk luisterde ze toch wel.
- Ja, zei Alexander met een zucht. 't Is treurig, zoo lusteloos als ze is. Ik praat met haar en ze geeft ook wel antwoord ... maar 't is alsof alles zoo weinig tot d'r doordringt, en wat je zegt, ze neemt er niets van aan. 't Is zoo slecht voor d'r, vooral in haar toestand ... maar ze schijnt te ... wat moet ik zeggen ... te onverschillig om daar veel om te geven.
- De vorige dagen, als ik bij haar kwam, dan durfde ik niet goed 't onderwerp aanroeren, omdat ik merkte dat 't te pijnlijk voor haar was. Maar nu 'k gauw weer weg-ga, nu wou ik 't niet meer laten.
- En ...
- Of ik 'n beetje resultaat heb gehad? Ik zal 't je vertellen. Ik begon niet te zeggen, dat ze zich wat moest opwekken, terwille van de andere kinderen, terwille van jou, - want dat zegt iedereen tot vervelens toe tegen haar, en dat heeft haast geen uitwerking meer. Ik zei: hoor 's, je hebt, zoolang we elkaar kennen, zoo lief moeder over me gespeeld, dat ik 'n eigen tehuis bijna niet heb gemist; nu zal ik 's over jou moederen. En dan wou ik je dit zeggen ... je hebt verdriet, je hebt 'n groot verdriet, maar je draagt 't niet alleen.
Ze maakte 'n beweging, maar ik zei dadelijk: | |
| |
Is 't voor Alexander minder erg dan voor jou? Hij lijdt even erg als jij eronder, dat weet ik, dat zie ik, maar hij durft 't aan jou niet te toonen. Is dat niet 'n onnatuurlijke toestand? Moest hij niet bij jou kunnen klagen, zooals jij bij hem? ...
- Heb je dat gezegd? vroeg Alexander.
- Ja zeker. En ze nam 't ook heel goed op. Natuurlijk vergoelijkte ik 't zelf, door te zeggen: Je ben 'n vrouw, en jij ben zwakker, bovendien heb je Otto zoo lang verzorgd, dus had je alle onrust en droefheid 't eerst, daarom is 't ook begrijpelijk, dat je ziek ben geworden, - maar je mag je niet zoo verdiepen in je verdriet ...
- Nee, dat is egoïst, ik weet 't wel, riep ze, maar hoe kan ik anders ... hoe kan ik anders ...
- Door je te verplaatsen in de toestand van de anderen. 't Zal je moeilijk vallen, weer op te staan, en gewoon in de huiselijke kring te komen, - maar, je doet er zooveel goed mee, dat zal je kracht geven. Niet alleen zal je er Alexander zoo gelukkig door maken, maar je toezicht is zoo noodig voor Adèle en Phientje.
Toen werd ze natuurlijk ongerust, maar ik zei, dat ze dat niet hoefde te wezen, volstrekt niet, maar dat die kinderen alleen maar niet hun Moeder missen konden.
- O, zei Alexander, wat ben ik dankbaar, dat je zoo hebt gesproken. Ik had 't graag zelf willen doen, maar ik vond 't zoo zelfzuchtig, | |
| |
om pressie uit te oefenen op die stakker, die[,] je ziet 't, vergaat van verdriet ...
- Zachtheid alleen is misschien niet goed voor haar, zei Charlotte. Begrijp je niet, dat, wat ik zei, 'n soort steun voor haar is?
Alexander keek het jonge vrouwtje aan, dat zoo eenvoudig en juist de dingen zei, dat zoo'n goed inzicht had, - ofschoon zij nog maar nauwelijks meer was dan een kind. Hij keek haar zóó aan, dat Charlotte zijn gedachte begreep. Ach, ja, - zij was jong, heel jong nog ... maar zij kon hem toch niet zeggen, dat, hoe kort zij nog maar getrouwd was geweest, het huwelijk haar oud had gemaakt, oud in voelen en denken ...
Een weemoedige glimlach kwam om haar mond. Alexander zag het:
- Carel, begon hij spontaan, is toch wel ...
Maar zij viel hem snel in de rede.
- Of hij goed voor me is? Ik ben alles voor hem. Hij kan haast geen oogenblik buiten me ... Hij is goed voor me, hij geeft me, wat hij maar denkt, dat ik wenschen kan, nee, hij is goed, hij is goed, wees daar maar volkómen gerust op, hoor!
Zij had vroolijk gesproken, maar een vage schaduw van verdriet bleef in haar oogen, en hij vergiste er zich niet in, te zien, dat licht haar lippen trilden. Maar nu zij hem zóó geantwoord had, durfde hij niet verder gaan, ook al was Carel zijn broer.
- Maar om op 't eigenlijke onderwerp terug te komen ... Nu, toen 'k Jeanne zóóver had, dat ze naar me luisterde, en me antwoord gaf, | |
| |
toen durfde ik wel verder gaan, en ik zei:
- Je weet nu, dat je in jezelf verzinken niet goed is voor de kinderen, voor Alexander ... en dat 't slecht is voor jezelf heeft de dokter je natuurlijk honderdmaal gezegd. Maar, waar je heelemaal niet aan denkt, geloof ik, dat is ... 't kindje, dat geboren moet worden.
Ze kromp ineens in elkaar, en ik vroeg haar, wat er was; toen bekende ze me, te gelooven, dat om dit kind Otto haar was ontnomen.
- Ja, zei Alexander met een zucht. Dat heeft ze mij ook gezegd. 't Was haar niet uit 't hoofd te praten. Denkt ze daar nu nóg over!
- Ik was zóó verbaasd, toen 'k dat hoorde, dat 'k zei: Maar Jeanne, wat keer jij eigenaardig de dingen om! Iedereen, iedereen, versta je, zou dat nieuwe leven als 'n vergoeding beschouwen, zou dankbaar, innig dankbaar wezen, dat 't nu juist kwam. En jij ... nee, daar staat m'n verstand voor stil, - jij verzint, dat Otto plaats zou hebben moeten maken voor 't nieuwe kindje? Hoe haal je 't in je hoofd?
Toen zei ze langzaam, met moeite: Vergeet niet dat ik juist in m'n grootste onrust de zekerheid kreeg. Daardoor werd ik overtuigd, dat Otto zou ... En hij is immers ook ...
- Maar 't een heeft toch niets met 't ander te maken? Je had dat kunnen, nee, móeten opvatten als 'n troost, als 'n groote blijdschap temidden van je verdriet. Dat had je toch ... Wát je ook mocht worden ontnomen, die vreugde was er, om je je droefheid dragelijk te maken.
| |
| |
Ze lag stil, toen greep ze krampachtig m'n hand.
- Misschien ... heb je ... gelijk. Misschien ben ik slecht ... ondankbaar ... omdat ik dit voorrecht ... niet heb kunnen waardeeren.
- En ... zei ik, ik zeg dit alles vooral omdat 'n geestelijk-gedrukte toestand zoo nadeelig is voor 't kindje. Dat weet je wel. Je hebt 'n groot verlies geleden en 't is natuurlijk, dat je hebt moeten treuren, maar ... je moet je droefheid niet kweeken, niet opzettelijk verergeren. Dat mág je niet doen.
Ze gaf me 'n zoen op m'n hand:
- Ik dank je, dat je met me hebt gesproken ...
Ik bukte me over haar heen en fluisterde haar in 't oor, of zij er zich niet in verheugde, dat zij in staat was om jóu, haar man, die nieuwe vreugde te geven, - of ze niet met jou zou willen blij zijn om 't komende nieuwe leven ... Toen gaf 'k haar 'n zoen en ben dadelijk stil weggegaan ... Maar ik denk, als je nu komt, Alexander, als je nu komt ...
Hij drukte ontroerd haar beide handen.
- Ik dank je ... 'k dank je, was alles wat hij kon zeggen. Maar toen hij snel opstond om naar zijn vrouw te gaan, naar wie hij verlangde in krachtig-herleefde hoop, hield Charlotte hem tegen:
- Ik wou je nóg wat zeggen.
- Wat dan?
- Over Adèle. Ga nog even zitten. Ik heb me bezorgd gemaakt over Adèle. Ze treurt te | |
| |
sterk voor 'n kind van haar jaren. Ze gaat letterlijk onder 't verlies van Otto gebukt. Ik heb me zooveel mogelijk met haar bemoeid, - want 't is niet goed, dat ze teveel aan haar lot wordt overgelaten.
- Dat geloof ik wel, - maar, nu Jeanne ziek is, is alles anders in huis. De geregelde gang is verbroken ... 't evenwicht is weg ... je ziet 't wel. Ik ... ik kan niet voor de kinderen wezen wat zij voor hen is. Ten eerste ben ik heelemaal vervuld van háár ... dat is me niet kwalijk te nemen, - en dan heb ik aldoor de administratie van 't goed, m'n zaken ...
- Dat is te begrijpen, ik voel ook wel, dat 't niet anders kan. Dat is altijd zoo, als opeens de vrouw des huizes ontbreekt. Eva en Charles merken 't óok, maar ze zijn oppervlakkiger, en lijden niet zoo als Adèle. Zoo'n impressief, gevoelig kind heb 'k zelden gezien. Ik heb veel met haar gepraat, om maar te maken, dat ze niet in zichzelf kon verzinken, maar ik ga nu gauw weg ... En nu wou ik ... nu wou ik zoo graag, dat ze iets had, om aan te denken, om zich aan vast te houden, als ik er niet meer ben. Mag ik 't haar van 't nieuwe kindje vertellen?
- O, zeker, als je denkt, dat dat goed voor haar is.
- Best, zei Charlotte opstaande. Dan haal 'k haar nu even uit de leerkamer, en neem haar mee naar m'n kamer.
- Charlotte, zei Alexander, en stak de hand naar haar uit. Ik dank je nogmaals, ik dank je.
| |
| |
- 't Heeft immers niets te beteekenen, zei Charlotte, met een glimlach, terwijl zij de kamer verliet. Maar zij voelde haar oogen vochtig worden van een plotselinge ontroering. Verleden zomer, toen zij hier logeerde, was alles vreugde en geluk, en nu ...
Maar het zou wel weer veranderen. Het zóu weer goed worden, zij voelde het ...
Zij ging naar boven, en deed, aan het einde der gang, de deur der leerkamer open. Onder het licht der donkerblauw-geballonde, groote petroleum-lamp, zat Gerard Sterk met de drie kinderen rond de tafel.
- O, Tante, is u 't? Ik dacht, dat 't Leentje was met de melk, zei Charles, die elke kleine afleiding verwelkomde, en daarom Charlotte dubbel blij begroette, want Leentje ging dadelijk weer weg, maar Tante zou wel even blijven praten.
- Tante, ik heb zoo'n moeielijke ontleding ... Zeg u me 's: wat voor 'n woord is ‘maar’? vroeg Eva.
- Mag ik dat zeggen?
- Meneer Sterk wil, dat ik 't zèlf zal vinden, pruilde Eva. Maar als ik 't nou niet vind ...
- Je weet 't wel, zei Gerard Sterk. Wat voor 'n woord is ‘en’?
- 'n Voegwoord.
- Waarom is 't 'n voegwoord?
- Waarom? ...
- Kom nou: omdat 't zinsdeelen samenv ...
- ... voegt.
| |
| |
- Wat voor 'n woord is nu ‘maar’?
- O, 'n voegwoord! 'n voegwoord!
- Wat doe jij, Adèle? vroeg Charlotte.
- Ik maak 'n vertaling, Tante: Une Chasse à l'Ours, maar ik ben bijna klaar.
- Ben je dan klaar met al je werk?
- Ja, Tante. Maar meneer Sterk moet m'n vertaling nog eerst na-kijken.
- Dat zal ik vanavond wel doen, en er je dan morgen-ochtend vóor school over spreken, zei Gerard Sterk, die begreep, dat Charlotte gekomen was, om Adèle te halen. Hij keek het jonge persoontje eens aan: Wat een tact had zij, om met Adèle om te gaan ... verwonderlijk zeker was zij van zichzelve, zoo zacht en toch zoo gedecideerd in haar optreden ... verwónderlijk voor iemand van háar leeftijd ... Maar het huwelijk met dien Berghem, de voortdurende omgang met een harde, brute, egoïste natuur, had haar ongetwijfeld zoo wereldwijs gemaakt. Hoe kwam dit fijne, kind-jonge vrouwtje toch aan dien man? ...
- Als je klaar ben, kom je dan even op m'n kamer, Adèle? vroeg Charlotte.
Ontevreden keek Eva vluchtig op. Natuurlijk weer Adèle. Waarom vroeg Tante nu niet, of zij sámen even op haar kamer kwamen? Maar neen, Adèle werd altijd, altijd voorgetrokken. Nu, 't kon haar niets schelen! ... Zij had nog veel te veel te doen ... Zijn: bezittelijk voornaamwoord, eerste naamval .... hand: zelfstandig naamwoord .... welke naamval? nou, natuurlijk óok eerste.
| |
| |
- Blijft u maar even wachten, Tante, zei Charles en haalde gedienstig een stoel. Komt u 's kijken ... Hij bladerde in den atlas van Kuiper en wees haar op een rijtje bergen. Hier kan u allemaal zien hoe hoog ze zijn ... de Mont Blanc ... die is lang niet de hoogste, ziet u wel: die is tusschen de vier en vijfduizend el. De Mount Everest is de hoogste, die is ... negenduizend el. En de Kintsjinjoenga ... had u dáár wel 's van gehoord? 't Staat 'r: Kint-sjin-joenga ... En de Sjamalari ... waar liggen toch al die gekke bergen ... o, de Sjamalari ligt vlak bij de Kreeftskeerkring. Maar wat is dát nou weer, de kreeftskeerkring! ... meneer, wat is ...
- Daar zijn we nog niet aan toe, Charles. Zoek nu maar liever Spanje 's op.
Na even getikt te hebben, kwam Leentje binnen met de melk.
- Leentje! riep Charles luidruchtig. Waar ligt de Kreeftskeerkring?
- In Luilekkerland, zei Leentje, dadelijk weer lachend, en maakte, zich bukkend, Charles' hand los, waarmee hij naar haar schort had gegrepen.
Eva proestte het, ondanks zichzelf even uit, en Charles schreeuwde Leentje na:
- Kom Luilekkerland 's zoeken op de kaart! Zeg, kom 's!
Gerard Sterk riep de kinderen weer tot de orde, en Charlotte dacht verlicht, dat Eva en Charles zich wel weer, onder den druk der omstandigheden uit, zouden kunnen verheffen.
Adèle richtte zich op, en dronk haastig, staande | |
| |
bij de tafel, haar glas leeg. Toen volgde zij Charlotte naar haar kamer. Daar brandde op de toilettafel alleen de veilleuse achter het melkblauwe glas.
- Hè, laat u 't zoo ... vroeg Adèle. 't Is zoo gezellig zóó.
- Wou je 't liever zoo houden? Geen lamp opsteken? Nou, kom dan maar, zei Charlotte en nam Adèle bij de hand, haar leidend naar de rustbank. Ziezoo, daar zijn we. Ga nu maar zitten.
Met een zucht viel Adèle neer en leunde zoo vermoeid tegen het kussen, dat Charlotte vroeg:
- Ben je moe, kind?
- Ach nee, maar ... Hè, hier is 't prettigstil en donker ...
- Heb je hoofdpijn?
- Ach nee, Tante, maar ... U begrijpt me wel, hè? ... De heele dag moet je gewoon doen, iedereen om je heen doet gewoon, alsof d'r niets is gebeurd ... en ...
- Nee, dat gaat ook zoo gauw niet ... En vooral omdat Ma nog niet in de huiselijke kring is, maar ... wie weet ... misschien komt Mama wel weer gauw beneden.
- Zou u denken? ... Dan ... dan wordt 't misschien wel wat beter ... want als ú weer weg gaat ...
Er sprak zoo'n werkelijke bedroefdheid uit Adèle's toon, dat Charlotte Adèle naar zich toetrok en haar in haar armen liet rusten.
- Je hebt nu zoo'n verdriet, fluisterde zij, maar ... ik heb 't je al zoo dikwijls gezegd ... | |
| |
dat gaat weer over. En nu ... nu weet ik zeker dat alles weer heelemaal goed worden zal.
Met groote oogen keek Adèle Charlotte aan. Wat kón Tante bedoelen ...: alles nog heelemaal goed? Hoe zou dat kunnen? ... Zij zuchtte.
- Nee, luister maar ... zou je zèlf niet vinden dat alles heelemaal goed was, als ...
- Als ...?
- Als er 'n nieuw broertje kwam?
- 'n Nieuw broertje?!
Adèle was opgesprongen en staarde Charlotte aan met zóó'n uitdrukking van tegenzin, bijna afschuw op het gezicht, dat Charlotte schrikte.
- 'n Nieuw broertje? riep Adèle onstuimig. O, ik wil geen nieuw broertje hebben, ik kan niet, ik kan dat niet hebben ... Geen ander kind in de plaats van Ot'je, o, nee Tante, nee, nee ... nee ...
- Adèle, zei Charlotte vriendelijk. Dat je Otto betreurt is goed en te begrijpen, maar je moet niet overdrijven. Je moet ...
- Ik overdrijf niet, Tante, zei Adèle en het was aan haar stem te hooren, hoe zij zich inhield, om niet te huilen. Maar ik kan geen ander kind velen op de plaats van Ot'je, 'n ander hoort daar niet ... o, u begrijpt me wel ...
Iets van wat het kind voelde, kon Charlotte wel begrijpen ... maar zeker had zij nooit gedacht, dat haar tijding zóó'n ontvangst hebben zou. Zij raakte in verlegenheid, het speet haar, dat zij de zaak had aangeroerd, want het was haar bedoeling geweest te troosten en niet om Adèle nog méér verdriet te doen ...
| |
| |
- Ik weet wel, dat je gevoelig ben, zei ze, héel gevoelig, maar, kindje, je moet toch niet toegeven aan 'n verkéérde gevoeligheid. Met 'n verkeerde gevoeligheid bedoel ik, 'n gevoeligheid die jezelf onnoodig bedroefd maakt en die voor niemand anders nuttig is ...
- Ja, maar, Tante, fluisterde Adèle. Denk u dan 's: moet die arme Ot'je maar zóó gauw vergeten worden, - daarvoor was hij toch te goed en te lief ... Dat andere kind is 'n indringer, 'n ...
- Adèle!
Adèle brak in tranen uit. Ze kon 't misschien niet zoo precies uitdrukken, maar dat andere kind, o, ze haatte 't, geloofde ze, waarom moest dat nú juist komen, nú juist, nu ze zeker wist het nog niet te kunnen verdragen? Als 't later gekomen was, dan zou ze er mogelijk kalmer onder geweest zijn, maar nu, zoo dadelijk na Ot'jes dood ...
Ze werd wanhopig, omdat Tante haar niet begreep. Kon ze maar zeggen, uitleggen, wat ze voelde. En Tante dacht haar een troost te hebben gegeven! ...
- Kom, huil nou niet, zei Charlotte. Je moet de dingen wat natuurlijker zien, Adèletje. Dat nieuwe kindje komt niet in de plaats van Otto, maar ná Otto, die natuurlijk altijd jullie liefde en jullie gedachten blijft behouden. Dat nieuwe kindje komt ... en 't vraagt jullie liefde óok, 't heeft recht op jullie liefde ... waarom zou je nu al van te voren zeggen, dat je die hem niet | |
| |
zal kunnen geven? Dat kindje kan 't niet helpen dat jullie Otto verloren hebben, dat mag je op hèm toch niet wreken? ...
- Nee, maar ... Waarom komt dat kind ...
- Ja, dat is nu eenmaal zoo 's werelds loop. Getrouwde menschen krijgen kinderen ... na dit kindje komen er misschien nog meer, wie weet, nog veel meer ... En dat 't nú juist komt ... ja, dat zou je kunnen beschouwen als 'n prachtig toeval, omdat Papa en Mama nú juist behoefte hebben aan troost.
- Mama ... zei Adèle. Ik weet zeker dat Mama er net zoo over denkt als ik; Mama kán 't niet heerlijk vinden. O, wat heb ik 'n medelijden met Ma ...
Charlotte zweeg even, om na te denken. Zij merkte wel, dat het haar onmogelijk zou zijn, Adèle iets van blijdschap bij te brengen om het denkbeeld van het nieuwe kindje. Maar Adèle's uitroep: O, wat heb ik 'n medelijden met Ma ... bracht haar op een ander idee. Haar bedoeling was geweest Adèle iets te geven, waaraan deze haar belangstellende gedachten kon wijden en dat haar een afleiding zou zijn van haar voortdurend-kwellend, innerlijk verdriet. Het resultaat was heel anders geweest dan zij had verwacht. Maar ... als Adèle nu eens haar aandacht richtte op haar Moeder, dan had zij toch bereikt, dat Adèle onttrokken werd aan den zwaren druk van haar smartelijk, troosteloos gepeins ...
Zij wilde iets zeggen, maar Adèle viel haar in de rede:
| |
| |
- Nee Tante, ik begrijp u, ik zal natuurlijk tegen Ma niets zeggen, ik zal haar niet beklagen, dan zou 't immers nog veel erger voor haar zijn? Ik zal alleen probeeren om heel lief tegen haar te wezen ... misschien begrijpt ze dan wel, dat ik 't net zoo voel als zij ...
Charlotte zei niets meer. Zij wou niet zeggen dat Jeanne de komst van het kindje wèl als een geluk beschouwde, - want zij geloofde, dat het in deze bestaande misverstand juist heilzame gevolgen voor Jeanne, zoowel als voor Adèle kon hebben ...
|
|