| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
I.
Vreemd-gedrukt was de stemming in huis, want kleine Otto had al een paar dagen voedsel geweigerd, en was lusteloos en hangerig geweest. En de toestand van het kind sloeg op alles terug, want Jeanne, in haar overgroote, nerveuse gevoeligheid, maakte zich heftig bezorgd, en het was haar onmogelijk haar onrust te verbergen. De andere kinderen kwamen ervan onder den indruk, en lachten en stoeiden niet rumoerig door huis; vooral Adèle voelde zich beklemd door een angst, die haar alle rust ontnam. Op school lette zij niet op, maar dacht aan Otto ... aan Otto ... en als de schoolbel overging, dan schokte zij ineen van plotselinge vrees: werden zij gehaald ... omdat Ot'je erger ... héél erg ... was geworden? ...
Alexander trachtte een opgewekten toon te bewaren: de dokter zag het immers volstrekt | |
| |
niet ernstig in! En Otto was zoo'n flinke, dikke vent, dat was niet zoo erg, als die een paar dagen niet at ... Maar niet forceeren, dan kwam alles gauw weer terecht. En Jeanne, om Alexander ter wille te zijn, verschéén aan de maaltijden, maar met zoo'n bleek, betrokken gezicht, en zoo noode iets zeggende, dat Adèle zich koud voelde worden van bange onrust, en nauwelijks in staat was te eten.
En nu kwam er bij, dat Tante Charlotte ging trouwen. Daar moesten Alexander en Jeanne toch bij wezen, dat kon immers niet anders. O, als alles goed was geweest, dan waren al de kinderen mee naar Amsterdam gegaan, en Adèle en Eva zouden Tante's sleepdraagstertjes zijn geweest ... Jammer, jammer, dat dit nu niet kon! Om de waarheid te zeggen, vond Eva het verschrikkelijk overdreven, dat er nu, terwille van Otto's een beetje ziek zijn, niets van al dat prettige gebeurde. Ze hadden misschien tóch nog wel mee gemogen, als Adèle niet zoo hartstochtelijk geprotesteerd en zoo onstuimig verzekerd had, dat zij niets, o, niets geen pleizier hebben zou. En Mama, - hemel! elk kind mankeerde toch wel eens wat! Laatst met Charles was Mama niet eens zóó ongerust geweest. Dat kwam, zei Mama, omdat Charles precies kon zeggen, wat hij had, en hoe hij zich voelde, terwijl 't bij zoo'n klein kind altijd raden bleef. Nou ja, op zoo'n manier!
Na eindelooze deliberaties, want Jeanne was eerst in 't geheel niet te bewegen geweest, ook | |
| |
maar een paar uren het zieke kind te verlaten, - was er besloten, dat Alexander-alleen eenige feesten zou mede maken, - hij wist, dat Carel het hem hoogst kwalijk zou hebben genomen, als ook hij had geweigerd, - en dat hij samen met Jeanne, op den dag der bruiloft, naar Amsterdam zou gaan, om het trouwen bij te wonen.
Het had Jeanne een groote zelfoverwinning gekost, om toe te stemmen. Maar de dokter had haar nadrukkelijk verzekerd, dat zij het gerust kon doen, en aan Alexander had hij gezegd, dat een beetje ‘afleiding’ heel gewenscht voor haar was. 's Morgens zouden zij gaan, om 's avonds vroeg weer thuis te komen. En Jeanne had Adèle's dringende bede, ‘om van school te mogen blijven, en Ot'je op te passen’, ingewilligd, - het gaf haar een zekere gerustheid het liefhebbende kind bij haar broertje te weten. En Juf was zóó vertrouwd ... En zij wist, welk een groot verdriet het voor Charlotte zou zijn, als zij op haar trouwdag ontbrak. Zij kón bijna niet weg-blijven. Zij kon dat arme, moederlooze kind toch niet ten huwelijk laten gaan en terug-komen zonder kus ...
's Morgens kwam zij beneden, gekleed in haar robe van donkerblauw satijn, met volants van dof-gebloemd pompadour-satijn, en gegarneerd met zijden galons.
- O, wat mooi! riep Eva, en sloeg even de handjes tegen elkaar. En zij stiet Adèle aan: Vind jij 'm niet mooi geworden? die japon?
- Ja ... zei Adèle. En Jeanne, in haar | |
| |
nerveusheid, hoorde op dit oogenblik liever de natuurlijk-opgewonden uiting van Eva, dan het stille ‘ja’ van Adèle, die op haar stoel was blijven zitten, en maar vluchtig even gekeken had. God! ja! het wàs toch ook geen feest voor háar! Ze ging immers alleen nood-gedwongen! En Alexander zag op het expressieve gezicht van zijn vrouw, weer dien trek van spanning en onrust komen, dien hij zoozeer vreesde ... en met een onwillekeurig strengen, verwijtenden blik keek hij naar Adèle, wier weinig enthousiasme, hij begreep het heel goed, Jeanne's onderdrukten angst weer had opgewekt.
Adèle voelde snel en heet het bloed naar haar hoofd stijgen, zóo plotseling-fel, dat haar de tranen in de oogen drongen. Zóó was het, dat Papa maar zelden, nooit haast, naar haar keek. En waarom? Zij begreep het intuïtief met de haar eigen gevoeligheid ... omdat zij nu niet vroolijk was zooals Eva ... Maar zij kón toch niet ...
Zij stond op, en greep Mama's hand, in een behoefte om te weten, dat deze tenminste haar begreep. Maar Jeanne, - zij kón nu niet nog meer emotie velen, - trok zachtjes haar hand terug. En Adèle voelde zich opeens heel kalm en onverschillig worden ... zooals zij vroeger altijd was ... toen zij zich steeds beheerschte, en al haar gewaarwordingen bedwong. Het duurde wel even, eer zij wist, dat zij weer gewoon praten kon, maar tóen zij iets zei, was er ook niets van ontroeri[n]g in haar stem te bespeuren.
| |
| |
Dit stelde Jeanne gerust. Adèle's angst vergrootte den hare ... en te moeten denken, dat het kind, den heelen dag bij Otto, zich ál meer opwinden zou, was niet geschikt, om haar, de reis over, en het verdere van den dag kalmer te stemmen. En toen het oogenblik van weg-gaan was gekomen, nam zij Adèle's hoofdje in haar beide handen, en kuste haar herhaaldelijk met innige hartelijkheid. Het was haar, of Adèle's tegenwoordigheid een soort van bescherming voor Otto beteekende ...
In de gang maakte zij even een onbewuste beweging naar de trap, alsof zij nóg eens naar boven wou gaan, om zich nóg eens te overtuigen, dat Ot'je rustig was, en geen bizondere reden tot bezorgdheid gaf ... Maar Alexander nam haar arm, en glimlachte tegen haar, wat haar beter gerust stelde dan woorden, en fluisterde:
- O, o, wat ben jij overdreven ... mal kind.
En Jeanne glimlachte terug, omdat het haar troostte ‘overdreven’ te worden genoemd. Soms voelde zij het zelf ook wel, alsof zij overdreven was, maar dan weer kon de angst haar op zoo'n hartbenauwende wijze overvallen, dat zij bijna haar bezinning verloor. Er was geen reden ... zei de dokter, zei Alexander, zei Juf, - en toch ...
De oogjes van het kind waren zoo ingevallen, en hij was zoo vreemd-mager geworden, in de paar dagen van zijn ziek-zijn. Beteekende dat niets? Was het niets, dat het hoofdje zoo zwak neer-hing, en de leedjes zoo zonderling krachte- | |
| |
loos waren geworden? ... Dat is altijd zoo bij een kind, werd er gezegd, maar dat komt even gauw weer bij. O, zij hoopte dat ... maar voor het oogenblik was er toch weinig beterschap te bespeuren ... Dat hij niet achteruit-ging, was beterschap, zei de dokter. Maar ...
Kom, zij wou Alexander nu niet verdrietig en ongeduldig maken. Zij had thuis kunnen blijven, als zij het pertinent had gewild. Maar nú zij mee-ging, nu moest zij ook aangenaam en rustig gezelschap zijn, - of zij had beter gedaan eenvoudig thuis te blijven.
- Hè! saai! riep Eva. En dan vandaag naar school te moeten! Jij heb 't maar lekker! zei ze tegen Adèle.
- Ja, riep ook Charles afgunstig. Jij heb 't maar lekker!
- Kom, kom, zei Gerard Sterk. Adèle blijft toch niet thuis voor d'r pleizier?
- Nou, ja.
Neen, Adèle had werkelijk een gevoel, of zij, hóe graag zij ook bij Ot'je bleef, toch eigenlijk veel liever gewoon naar school zou zijn gegaan. De aanleiding tot het thuis-blijven vond zij zóo vreeselijk, dat zij graag, zij wist niet hoeveel foutieve thema's uit Kievits had willen maken, en allerlei ander naar werk, als Ot'je niet ziek was geweest ...
- Nou, 't is toch bespottelijk, dat we niet mee mochten. 't Is jouw schuld, Adèle. Bespottelijk, omdat Otto 'n beetje niet eet! Wat heeft hij nou eigenlijk? Eigenlijk niets! zei Eva.
| |
| |
Adèle klonken deze woorden veel te heerlijk in de ooren, dan dat zij ze zou tegenspreken.
- Kom, zei Juf, ik zou d'r nou maar niet langer over staan redeneeren, maar naar school gaan. 't Is tijd.
Eva en Charles vertrokken brommend; Adèle en Gerard Sterk gingen naar de leerkamer, waar Gerard Sterk haar werk moest nazien, en haar lessen overhooren. Maar dat was gauw gedaan, want zij had gezorgd alles goed in orde te hebben. En toen was zij vrij.
Vrij ... den heelen dag mocht zij Ot'je oppassen, en voor hem zorgen; Mama had háár dat toevertrouwd. En zoo sterk en warm was die gedachte, dat haar strakke, koude stemming van zooeven er geheel door verdween. O, als 't háár nu eens lukte hem wat te laten eten ... wat zou Mama, als zij vanavond thuis kwam, dan innig gelukkig wezen ... en Papa zou dan toch zeker ook wel tevreden over haar zijn ...
De kleine Otto werd overdag neergelegd op het bed zijner ouders, omdat hij daar het rustigste lag; en voor 's nachts was het kamertje naast de slaapkamer voor hem ingericht, omdat Jeanne daar het lichtste geluid, dat hij maakte, kon hooren.
Adèle ging de kamer binnen, waar het kindje, zwakjes en bleek, lag in het groote, groen-begordijnde bed. Zoo teêr leek hij nu, de groote sterke jongen, dat Adèle's oogen vochtig werden van de hevige, beklemmende ontroering, die haar door al de leden ging. Maar zij beheerschte zich: | |
| |
het arme kind mocht niets van haar droefheid merken, zij moest juist trachten hem wat uit zijn lusteloosheid op te heffen ...
Zij sloeg het gordijn aan het hoofdeinde wat weg. Er hing zoo'n doffe, zware schaduw overheen, dat zij van Otto's gezichtje schrikte.
- Zoo ... zoo is 't beter, hè? Zoo is 't wat lichter, hè? zei ze, terwijl ze zich over het jongetje heen-boog. Ot'je ... kijk me 's aan ... doe je oogjes 's open ... kijk Addie 's aan?
Otto lichtte de zware oogleden op, maar het zien der glanslooze oogjes, die anders dadelijk bij 't haar herkennen begonnen te schitteren, deed Adèle innerlijk sidderen van een vrees, die kropte in haar keel en haar het vrije ademen belette. Zij slikte ... zij slikte nog eens ... toen was zij zichzelve weer meester.
- Adèle blijft de heele dag bij je, de hééle dag ... Addie gaat niet naar school, prettig? Addie zal voor je zingen ... en je je eetjes voeren ... en almaar zingen, en dan ga je lekker slaapjes doen en als je dan weer wakker wordt, is Addie d'r nog altijd ... nog altijd ...
Terwijl zij praatte greep het jongetje een vinger van haar, en omsloot dien met zijn handje op spelende wijze. En Adèle werd zóo getroffen door dit eerste blijk van belangstelling der laatste drie, vier dagen, dat haar nu werkelijk de tranen in de oogen schoten. Een oogenblik kon zij niets zeggen ... toen lachte zij:
- Wou je spelen? ... wou jij spelen? O, jij ...
Zij streelde hem over het fijne, zijzachte haar | |
| |
en kneep hem in het wangetje, en kietelde hem in den hals, en eindelijk verscheen de weerschijn van een glimlachje om de slappe lipjes. Adèle had wel opeens willen juichen van innige dankbaarheid ... maar ook nú beheerschte zij zich en verborg het heerlijk trotsche gevoel, dat haar geheel vervulde, achter een rustige vroolijkheid. Zachtjes neuriede zij, om de stemming er bij hem in te houden, totdat Leentje, die bij Adèle's komst was weg-gegaan, terug-kwam met zijn bordje farine lactée.
- Geef maar hier, zei Adèle, en nam het zilveren bordje aan. O, wat ruikt dat lekker vandaag, - nou, dat gaan we 's proeven ... Zij schepte het kleine lepeltje vol en bracht het aan haar mond: Ik neem 't hoor, ik kan er niet afblijven ... o, o, gauw, gauw, mondje open, anders neem ik 't, anders neem ik 't, hoor!
Het hapje gleed in Otto's mondje, zonder dat hij, als aldoor in den laatsten tijd, een merkbaren weerzin toonde.
- En dit ... nee, nee, kijk maar zoo niet, dat is voor ... de muis ... Waar is de muis? Jij ben de muis ... hap! Hoor, de muis heeft honger ... en zij krabbelde tegen het ledikant ... O, o, wat heeft de muis 'n honger, 'n honger ... En zij begon te zingen:
Een mui-uisje spee-eelde di-icht bij poes,
Zijn moe-oeder za-ag het daar ...
- Dat gaat goed, prees Leentje, die al vier, vijf lepeltjes-vol had zien verdwijnen. Maar opeens | |
| |
wilde Ot'je niet meer, en op Adèle's overredingen begon hij bijna te huilen.
- Nou, nou, 't is ook mooi geweest, je ben zoet, héél zoet, ik zal 't aan Maatje vertellen, hoor, jongen, zoete jongen ...
Zij veegde zijn mondje af; en maakte grimassen voor hem met haar vingers: haar handen waren twee beesten, die elkaar naliepen en grepen en beten ... Leentje stond er bij te kijken en te lachen, maar waarschuwde toch, terwijl zij wegging:
- Maak 'm maar niet te druk, zoo na dat eten ... Laat 'm liever wat slapen.
Maar Ot'je wou niet slapen; hij greep, toen Adèle bij hem kwam zitten haken, haar kluwen en rolde dien af, en om zijn vingertjes, en met het uiterste geduld woelde Adèle de verwarring uit elkaar en zong voor hem en vertelde hem ... allerlei onsamenhangende verhalen, alleen maar om zijn aandacht gaande te houden.
En toen, na twaalven, Eva binnen kwam, om eens te zien, hoe Adèle het had gemaakt, keerde Adèle zich om: al zóo laat? O, wat was die morgen gauw om! En dat speet haar een beetje, want het was een heerlijke, heerlijke morgen geweest ...
Eva zag Ot'je lachen, en ze zei:
- Nou, maar hij is immers heelemaal niet ziek! Moesten we dáárvoor nou thuis-blijven?
Haar woorden gaven Adèle een groote innerlijke vreugde, maar zij bleef kalm.
- Hij is wèl ziek ... maar ik geloof, - ik geloof, dat hij een beetje beter wordt.
| |
| |
Ook Juf was zeer tevreden over Otto's toestand; ze zei, en Adèle kreeg een kleur van blijdschap, dat Adèle heel goed had opgepast, en dat ze dat ook aan Mama zou vertellen. Zij bleef nu Otto helpen, en Adèle moest gaan koffiedrinken.
Beneden was zij vroolijk, zóo opgewekt, dat Eva zei:
- Ik geloof, dat 't je niets schelen kan, dat je niet naar Amsterdam ben gegaan.
- Ik was blij, dat 'k niet hoefde!
- Blij! ... Nou, maar de meisjes keken wát gek, dat ik daar aan kwam zetten ... tot 't laatste oogenblik had ik gedacht, dat we tóch zouden gaan. En dan al dat gezanik van de kinderen: Ach, is Ot'je zoo ziek? En dan te moeten zeggen, dat ie niet eens zoo erg is, - dan denken ze natuurlijk, dat er wat is gebeurd, en dat je niet mee mócht.
- Nou, dat zou me ook wat kunnen schelen.
- Ja, jij, jij zit maar lekker thuis.
Dat deed ze, dacht Adèle dankbaar. Maar Eva zou er tóch niets prettigs aan vinden, den heelen dag bij Ot'je te zitten; 't zou haar gaan vervelen.
Toen, na de koffie, Adèle weer boven kwam, sliep Otto.
Adèle boog zich voorzichtig over hem heen. O, wat sliep hij heerlijk ... dat zou hem goed doen. Zoo rustig, zoo regelmatig haalde hij adem ... engelachtig kind!
Overvol van dankbaar geluk, zette Adèle zich in den groenen stoel, een fauteuil bij het rechtsche | |
| |
raam, vanwaar zij het bed kon zien. Zij las, maar dikwijls legde zij het boek op haar schoot, en dacht, en dacht ... Als Ot'je weer beter was, dan ... dan zou zij ... van die lange, roode paardeleidsels voor hem maken, en met hem paardje spelen, het heele huis door ... En zij zou hem later de letters leeren ... en als meneer Sterk hem dan kreeg, zou die er zich over verbazen, dat Ot'je zoo vlug was, véél vlugger dan alle andere kinderen ... En als hij zoo meteen weer wakker werd ... o, ja, dan zou ze dat lange vers voor hem zingen:
O, wat was 't een wonder;
'k Zag 't, en 'k vertel het na.
O, ja, dat was zoo leuk, omdat je dan op alle letters diernamen moest verzinnen. B. dat konden beren zijn, maar C., wat had je voor C.? Ze zou 't eens aan meneer Sterk vragen; zelf had ze bedacht, casuaris, maar dat kon niet dienen. Nu, dan voorloopig maar overslaan.
Ze las weer. Maar telkens keek zij naar het bed: hij bleef slapen. Langen tijd voelde zij dat als een geruststelling, - slaap is genezing, had Juf gezegd. Op haar teenen sloop zij door de | |
| |
kamer, en door Mama's boudoir naar de gang. Toen holde zij naar boven, en haalde van de leerkamer haar lei. Met groote letters schreef zij daarop:
Stil, Otje slaapt!
en zette de lei tegen een der bovenste treden der trap.
Weer boog zij zich over het bed. Hij sliep nog altijd. Eigenlijk was 't vanmorgen prettiger geweest, toen zij zijn oogjes zag, en hij aldoor van die lieve kleine geluidjes maakte. Het was nu zoo stil in de kamer ...
Onwillekeurig zuchtte zij. Maar dat was dwaas. Zij moest juist zoo innig dankbaar zijn, omdat alles zoo goed ging vandaag ...
Wat zou Mama nu doen? Zou ze aan Ot'je denken? Ja, natuurlijk deed ze dat. Hè, ze wou, dat Mama eens even om een hoekje kon kijken, wat zou ze dan gelukkig zijn ...
Waarom zou Mama zoo vreemd tegen haar geweest zijn vanmorgen? Was ze zóó ongerust over Ot'je? Ja, als zij dat nare, gejaagde, drukkende gevoel over zich had, dan had ze óok maar 't liefste, dat niemand met haar sprak, of zich met haar bemoeide ...
Dank zij de waarschuwing van de lei, kwam Juf geruischloos binnen.
- Slaapt ie nog? fluisterde zij.
- Ja ... hij slaapt nu al ... meer dan 'n uur.
- Goed, goed ... als hij wakker wordt, en wat noodig heeft, dan roep je me wel, of anders bel je maar. Om vier uur kom ik hem z'n maizena brengen.
| |
| |
Juf verdween; en Adèle voelde zich nu we[l]eenzaam, zonder iemand, die eens een woordje tegen haar zei. Het was zoo stil ... zoo vreeselijk stil om haar heen ... En dat vervelende boek, daarbij kon zij haar aandacht niet houden. De Juwelier van Urès van Aimard, dat Charles geleend had van een jongen op school. Zij hield niet van die verhalen. Wáárvan zij hield, innig van hield, dat was Onder Moeders Vleugels van Alcott. Zou ze dat weer eens gaan halen? ... Of aan meneer Sterk vragen om een boek? Die had haar laatst nog Andriessen's Adolf en Clara geleend. Neen, ze ging maar niet. Liever bij Ot'je blijven. Hij moest eens wakker worden, - hij zou nu toch wel bijna wakker worden, - en haar niet vinden, en bang zijn, omdat hij alleen was, en gaan huilen ... en, o, zij vreesde niets erger, dan het klagelijke, zwakke steunen, zooals hij tegenwoordig deed ...
Ze kon ook wel wat gaan haken, aan het nachttafel-kleedje, dat zij voor hun kamer maakte. Maar, neen, hoe graag ze het ook klaar wou hebben, ze had er nu geen zin in. Vanmorgen, toen Ot'je met haar kluwen speelde ...
Hij sliep ... hij sliep nog altijd. Zij werd nu toch wel wat ongeduldig door dat lange slapen ... als hij zich maar eens even bewoog ... Neen ... aldoor lag hij in dezelfde houding ... en hoorde zij, als zij zich heel diep voorover boog, de fijne adem-zuchtjes ...
Kom, hij sliep toch gerust ... en de dokter was heel tevreden vanmorgen ... en slaap is genezing ...
| |
| |
Zij keek op de klok. Vijf minuten over drie ... en om vier uur kwam Juf pas terug. Zou ze haar eens roepen? Maar waarom? ... Of wat op de galerij gaan loopen? 't Was hier zoo warm, zoo benauwd ...
Nee, ze bleef. Want Ot'je kon nu elk oogenblik wakker worden. En dan moest ze dadelijk weten, of het slapen hem goed had gedaan.
Hè, 't was toch erg vreemd, als Mama niet thuis was. Zij had een gevoel, of zij nu véel minder onrustig zou zijn, als zij Mama ergens beneden wist. Was 't maar al avond ... Zoo'n dag duurde toch lang, erg lang.
Zij ging op de vensterbank zitten, en tuurde naar buiten. Nog maar zoo kort geleden lag er ijs in de Vecht, en reden daar den heelen dag de menschen. Een aardig gezicht was dat. Zoo vroolijk. Je kon er tijden naar kijken.
Nu was het water weer open. Zwak-golvend, vuil-grijs, zag zij het langzaam stroomen ... verder ... verder ... voortdurend en eentonig. Zware zeilschepen kwamen aangedreven, van achter de hooge boomen, tot vóor het open vlak van het huis. En traag gleden de donkere vormen voort, totdat zij opnieuw achter de hooge boomgroepen en bosschages waren verdwenen ...
Er was geen zon; de witte wolken, die de lucht bedekten, weken weg in langzaam beweeg naar den einder. Het was stil, het was overal zoo stil ... niemand liep op den weg aan den overkant van de Vecht; zij zag buiten niets dan die groote, donkere schimmen der schepen, die | |
| |
langs het landschap geschoven kwamen, zoo geluidloos en onwezenlijk als de beelden uit een tooverlantaarn ... en dan de golven, die kwamen ... en weer vergingen ... en toch weer kwamen ... en ál maar kwamen ... zij wist niet vanwaar ... en dan weer verdwenen ... zij wist niet waarheen ...
Het licht in de kamer was grijs, en stil en donker stonden daarin de meubelen, in zware onbewegelijkheid. Er was geen geluid ... nergens geluid ...
Schuw keek zij om naar het bed; vanwaar zij zat, kon zij juist het kleine, bleek-blonde hoofdje zien ... En zij tuurde strak, of hij zich ook bewoog ... maar hij sliep ... hij sliep ...
Zij zuchtte; maar, schrikkend, hield zij den adem in. Zij wou dat Ot'je eens even zijn handje bewoog, of zich eens omkeerde, of een geluidje maakte in zijn slaap ... Zij wist zelf niet waarom zij dat wou, maar zij voelde zich angstig en beklemd, omdat het niet gebeurde. Het was goed, het was immers goed voor hem, dat hij sliep ... slaap is genezing ... Maar al zei zij zich dit ook telkens en telkens weer, het bedaarde haar niet, zij bleef bang ...
Haar handen waren koud geworden; zij balde ze in haar schoot. O, vanmorgen ... vanmorgen was zij nog zoo gelukkig ... waarom voelde zij zich dan nu zoo eenzaam, zoo triest ...
Zij wist, dat zij maar wat rumoer behoefde te maken, en Ot'je zou wakker worden. Maar dat deed zij niet, zij was juist zoo stil als zij kon; | |
| |
zij was zelfs niet in staat om te lezen. Zij wachtte maar, wachtte in ongeduldig verlangen ... het duurde zoo lang ...
Het werd donkerder buiten. Allengs verflauwde het licht, en verdween meer en meer in de ijldichte nevelen, die zich, wit en vochtig, verspreidden over de gazons en de Vecht. En de schepen begonnen te lijken op droomfiguren ... en de hemel werd grauw van samen-drijvende wolken ... en zij zat daarnaar te kijken, en zag dat alles ... en zag toch eigenlijk niets ... totdat zij opeens met een schok terug-kwam tot de werkelijkheid der kamer, die nu zoo star en somber lag in den doezelig-wolkenden schemer, dat een huiverende vrees haar beving ...
Van alles om haar heen zag zij nog het duidelijkst het bed, met het weg-geslagen gordijn, en daarin, zoo klein en zoo bleek, den onbewelijken vorm van haar broertje. Een heftige aandrang om hem aan te raken, om hem te zoenen, totdat hij wakker werd en haar weer aankeek, ging tintelend door haar leden. Maar zij bleef roerloos, in onmachtigen angst.
Zij kreeg lust om te huilen; een kramp benauwde haar keel, haar lippen waren geopend, haar wenkbrauwen pijnlijk gefronsd. Zij dacht eraan, hoe zij straks over hem heen gebogen gestaan had, luisterend, luisterend, haar eigen adem inhoudend, om den zijne te hooren ... Nu wéer wou zij bij hem zijn, en toch bleef zij zitten ... zij was bang zich te bewegen, gerucht te maken in de groote stilte om haar heen ...
| |
| |
O, Mama ... was Mama toch terug ...
Toen, in de strakke geluidloosheid van de kamer, sloeg de klok vier uur. Zij ademde óp; nu dadelijk zou Juf komen, zooals zij had gezegd, - en dan werd Ot'je wakker ...
Gespannen wachtte zij ... Juf vergat het toch niet? ... Maar zij hoorde voetstappen op de galerij; en Juf kwam binnen, gevolgd door Leentje, die ook eens kijken kwam, hoe het ging.
Juf boog zich over het bed.
- Hij slaapt ... zei ze zacht. Slaapt ie nog altijd? ... Wat slaapt ie lang ...
- En wat leit ie stil ... fluisterde Leentje. Je ziet z'n adem niet gaan ... Net of die dood is ...
- Ssst! waarschuwde Juf.
Maar Adèle had het gehoord. Koud en bevend drong zij zich terug in haar hoek ...: Was dat dood? ... dat vreemde, vreeselijke, dat onbewegelijke ... was dat dood?
Eén oogenblik verstomde alles in haar. Toen begon het in haar ooren te gonzen, met een hoog, hel geluid ... Het was haar, of zij de armen uitstrekte naar iemand, die er niet was ... alsof zij smeekte tot iemand, die haar niet hoorde ... Haar vrees overweldigde haar met een physieke bonzende pijn. Het was zoo donker ... zóo donker om haar heen, dat zij niets meer kon onderscheiden. Maar eensklaps zag zij, hoe Juf's zwarte gedaante zich dieper boog, en instinctmatig begreep zij het: Juf trachtte Ot'je wakker te maken, - en ... hij werd wakker, zooals hij altijd wakker werd, met een zacht geluid, dat | |
| |
de ontzettende stilte opeens verdreef, en de duldelooze spanning deed breken.
Een snik sidderde heftig-kort op haar lippen. Maar Juf hoorde het, en keerde zich om:
- Wat is er? Huil je?
Adèle kon zich niet meer bedwingen. Zij drong zich in Juf's armen, en klemde zich met wanhopige kracht aan haar vast. Zij kon niet spreken, zij kon niet verklaren, wat haar scheelde, zij dacht er niet aan, een poging te doen, om zich te beheerschen ... Zij schreide ... zij schreide, in klagende, onmachtige smart, om het geheimzinnige, het afschuwwekkende van wat haar plotseling, wreed-scherp, geopenbaard was geworden ...: de schrijnende pijn, de weeë ellende, om 't bestaan van den onmeedoogenden dood ...
| |
II.
Die dag was voorbij gegaan. En nog vele dagen gingen voorbij, maar in Otto's toestand kwam geen verbetering.
De lange spanning sloopte Jeanne's zenuwen; en de stemming in huis werd er zoo somber door, dat Eva en Charles met verdrietige gezichten rond liepen, en zelfs het zoete Phientje er den terugslag van ondervond. Mama kon zich met haar niet bezig houden; de andere kinderen hadden geen lust om met haar te spelen, en zoo was zij den heelen dag op Juf en Leentje aangewezen, die het heel goed meenden, maar toch niet in vergelijking konden komen met Mama. | |
| |
Het arme, zenuwachtige kindje was drenzerig en huilerig, en jammerde om Mama ... die wel eens vluchtig naar haar kwam kijken, en haar dan innig aan het hart drukte en kuste, - maar nauwelijks was zij doordrongen van de weelde van Mama's heerlijke nabijheid, of Mama verdween al weer ...
Adèle leefde van de oogenblikken, die zij in de ziekenkamer doorbrengen mocht. Op school had zij geen aandacht meer, en de juffrouwen klaagden om strijd. Het broertje ziek ... nu, ja, dat was goed en wel, maar daarom mocht ze toch haar werk niet verwaarloozen? Mocht ze Papa en Mama nóg meer verdriet doen, dan die al hadden? Geen van de dames had ooit zoo'n overdreven kind gezien ...
Maar geen enkel woord had invloed op Adèle, die anders zoo gevoelig was bij de minste berisping. Zij hunkerde naar het moment van twaalf, van vier uur ... dan holde zij naar huis ... om boven op de galerij opeens zacht en behoedzaam te worden ... want Ot'je mocht eens slapen ... En in de kamer vond zij haar Moeder, altijd op haar post, altijd geduldig, nooit vermoeid ... maar o, zoo bleek en zoo stil ...
Alexander verweet Jeanne wel eens zacht, dat zij zich te veel liet gaan, dat zij ook wat om zichzelf, om hèm, om de andere kinderen moest denken ... maar Jeanne schudde droevig het hoofd: zij kón niet anders doen dan zij deed. Dit kind had haar zorgen noodig, dit kind, waar haar hart aan hing ... Zij kon het niet verklaren, | |
| |
niet uitdrukken in woorden, maar het was haar, alsof haar liefde een beschermenden kring trok om het kind, en dat éen oogenblik van verzuim, van onoplettendheid, dien kring zou kunnen verbreken. De dokter had haar waakzaamheid geprezen, en meer dan eens zijn bewondering over de door haar bereikte resultaten uitgesproken ... Hij vond wèl, dat de maag- en darm-aandoening onbegrijpelijk lang duurde, - maar, aan den anderen kant, nú het zoo lang duurde, gaf dat reden te hopen.
Jeanne wist het, dat het kind gevaarlijk ziek was. Niemand had het haar met ronde woorden gezegd, maar zij zag het aan den toestand van het kind, dien zij immers met de meeste aandacht en nauwkeurigheid had nagegaan, - zij merkte het aan de ernstige bezorgdheid, die Alexander toonde voor háár ... zij las het van de lippen van den dokter, al spraken die ook geen woord ... en zij voelde haar angst op haar drukken met een gewicht, waaronder zij zich machteloos boog. Zij was niet in staat tot luide klachten, of tot hevig schreien ... een verlammende dofheid belette haar elke uitbarsting van snikkend verdriet. Zij voelde, dat zij zich inhouden moest, dat elke uiting van moedeloosheid een slechte uitwerking op het kind hebben zou ...
Adèle, na de koffie, was haastig naar boven geloopen; den heelen Woensdagmiddag kon zij bij Otto blijven. Eva was te spelen gevraagd bij Beatrice van Vorden van de Haer, en Charles maakte onder toezicht van meneer Sterk zijn | |
| |
werk op de leerkamer; daarna mocht hij buiten gaan spelen met jongens, die zouden komen.
Adèle wist, dat Ot'je een onrustigen nacht had gehad; zij wist ook, zij had het zèlf gehoord, dat de dokter bij het afgaan der trap een zucht had geslaakt. Trillend van inwendige opwinding had zij de morgen-uren verdragen, - nu zou zij zèlf mogen zien, zèlf kunnen oordeelen, of Otto erger werd ...
Haar Moeder zat op den groenen stoel, en een blik in het groote bed overtuigde Adèle, dat Ot'je in zijn gewonen half-slaap te dommelen lag.
Zij ging naar haar Moeder, en legde den arm om haar hals ... o, wat zag Mama er ingehouden-bang en afgetobd uit ... zoo moe, zoo bedroefd ... zij merkte het wel: Mama was even angstig als zij ...
Toen zag zij opeens, dat Mama bezig was een poppenjurkje te naaien, wat zij laatst aan Eva en haar had beloofd ... een jurkje van fijne grijze en roode streepjes, met smalle kantjes versierd ... En zij ontroerde zoo heftig door Mama's innige goedheid, dat deze, met al haar vrees en verdriet, nog om dit kleine verzoek had gedacht, dat al haar zelfbeheersching verdween; haar hoofd viel op Mama's schouder ...
- O, Ma ... Ma ... nokte zij.
Jeanne's handen zonken in haar schoot. Een krampachtige neiging tot schreien steeg op in haar keel ... als dit nog even duurde, dan zou zij, zij voelde het, uitbreken in tranen ... En zij wendde het hoofd wat terzij:
| |
| |
- Doe dat niet, kind ... doe dat niet ... zei ze met bevende stem.
Adèle nam haar handen weg. Maar zij sloeg ze voor haar gezicht, om de harde snikken, die haar den een na den ander ontsnapten, nog te bedwingen ... Maar op den drempel van het boudoir verscheen Papa: de beide deuren van het boudoir stonden open, en hij had in zijn studeerkamer alles gehoord.
Snel kwam hij naar Adèle toe.
- Wat is dat hier? vroeg hij met gedempte stem. Ga 's mee ... en hij raakte even Adèle aan, haar keerend in de richting van zijn studeerkamer.
Alexander keek om naar Jeanne, maar deze had, in star zelfbedwang, haar werk al weer ter hand genomen. En hij durfde niet naar haar toe-gaan, niet even de hand op haar schouder leggen ... uit vrees, dat haar zenuwen niet tegen troost bestand zouden zijn.
Sinds een paar dagen leefde hij in een toestand van zenuwspannende vrees ... sedert het oogenblik, dat Jeanne hem in afgebroken woorden had gezegd, weder Moeder te zullen worden. Een schok van schrik was door hem heen-gegaan; niet enkel om het feit, dat hem in de bestaande treurige omstandigheden hoogst ongewenscht voorkwam, maar vooral was hij ontsteld door de wijze, waarop Jeanne hem haar toestand had meegedeeld.
Zij had, zonder tranen, en met een toonlooze stem gezegd, er nu wel zeker van te zullen zijn, | |
| |
dat Ot'je niet bleef leven ... Want, dat haar nu, juist nu, de openbaring gewerd, dat zij een ander kindje zou krijgen, - dit kon zij niet anders opvatten, dan dat zij Otto zou moeten verliezen ...
Ernstig had hij getracht, haar dit bijgeloof uit het hoofd te praten, zijn heftige bezorgdheid bedwingend, om alleen mee te leven met háár. Hij had haar in zijn armen genomen, en haar op liefderijke wijze getroost ... hij had haar aangetoond, hoe dwaas het was, zich met dergelijke ongemotiveerde voorstellingen onnoodig angstig te maken. Dat het eene natuurlijk met het andere niet in verband stond, - dat zij het niet mocht denken, want dat dit hoogst gevaarlijk voor haar was ... en dat hij, zij wist het heel goed, toch óok zooveel van Otto hield, maar dat hij er niet zoo onder was als zij ... Hij probeerde er boven te staan, - maar zij liet er zich geheel door overweldigen ...
Zij had hem bedaard aangehoord, niet tegengesproken ... maar hij had het heel duidelijk gevoeld, hoe zijn woorden niet doordrongen tot haar geest ... En hij werd wanhopig; wat moest hij zeggen, wat kon hij doen, om haar tot rust en vrede te brengen ... Hij wist, dat er weinig kans op beterschap voor Otto bestond, en hij werd koud van angst bij de gedachte, wat er gebeuren zou, als Otto werkelijk stierf ... En hij, die haar zoo graag gelukkig zag, - die zoo met alle kracht beproefde, haar zorg en moeite te besparen, hij bleef hier machteloos ...
| |
| |
En nu kwam nog Adèle, die natuurlijk niets van den zielstoestand harer Moeder begreep, en huilde, en toonde al haar droefheid aan háar, voor wie elke emotie zoo hoogst nadeelig was ...
Hij hield Adèle vast bij den arm, terwijl hij sprak, en zijn stem klonk zóo vol ingehouden drift, als zij nog nooit had gehoord.
- Wil jij je Moeder ziek maken? dan moet je zóó maar doen. Begrijp je dan zèlf niet, dat wij allemaal haar 'n opgewekt gezicht moeten toonen, en niet laten merken, dat we angstig zijn, omdat ze 't anders niet volhouden kan? Wat moeten we dàn? Ik dacht, dat je verstandig was, dat ik je kon vertrouwen, maar als je zóó doet ...
Met wijde, donkere oogen en even-geopende lippen in een verstrakt gezichtje, stond Adèle voor haar Vader. Zij luisterde, maar begreep toch niet ... Waarom, waarom was hij zoo boos op haar ...
- ... dan, versta me goed, dan verbied ik je, om in die kamer te komen. Heb je 't begrepen?
Een golf van smartelijke bewogenheid sloeg door Adèle heen. Niet meer ... daar ... komen ... Niet meer ... Otto ... zien ... Eén oogenblik was het haar, of zij, wild om zich heen slaan, en in gillend snikken los-breken zou ... toen werd zij kalm ... zóo kalm, dat zij zich heelemaal koud voelde worden.
Alexander zag de verandering in haar wezen, en, hoezeer hij ook van onrust om Jeanne, en zorg voor Otto was vervuld, het drong nu toch | |
| |
tot hem door, dat hij dit gevoelige kind misschien te streng had aangepakt.
Hij ging zitten, en trok haar op zijn knie.
- Je moet begrijpen, zei hij, waarom ik dit zeg. Moeder lijdt zoo door de ziekte van Otto, veel, veel meer, dan ze toont. Ik ben zoo bang, dat zij óok ziek worden zal. Daarom wil ik niet, dat jij haar opwindt door haar te laten merken, hoe bedroefd jij ben. Maar als je je kan bedwingen ... Kijk me 's aan. Zal je dat kunnen doen?
Adèle knikte, met neergeslagen oogen, - het was haar onmogelijk een woord te uiten.
- Nu, dan mag je blijven komen, - maar je zal je goed houden, hè? Geef me je hand daarop ...
Gehoorzaam strekte Adèle haar hand naar haar Vader uit; zij voelde den krachtigen druk van de zijne ... maar in dien warmen greep bleven haar vingers koud ...
| |
III.
In de slaapkamer van de meisjes was Juf bezig Adèle en Eva het haar te vlechten voor den nacht. Onrustig liep Eva heen en weer, terwijl Juf Adèle hielp; zij verlangde er naar in bed te liggen, en den akeligen dag te beëindigen. Iedereen wist nu wel, dat Otto niet bleef leven ... maar zij wou, dat alles maar achter den rug was ... hè, zij kón er niet tegen, tegen al die nare herrie ...
Zenuwachtig schopte zij haar schoentjes uit. | |
| |
En die Adèle ... geen woord kreeg je uit haar, - die liep nu al dagen met dat strakke, bleeke gezicht ... en ze was zoo stil, zoo stil ... Hè, 't was niet uit te houden, om aldoor met zoo iemand te moeten omgaan! Ze had er al eens om gehuild, maar Adèle nam er in 't geheel geen notitie van ... die dacht alleen maar over dat kind ... Verbeeldde Adèle zich dan, dat zij niet bedroefd zou zijn, als Ot'je wat overkwam? ...
- Kom hier, Eva, haastte Juf, die ook al aangetast scheen door de algemeene onrust in huis. Maar Adèle greep even Juf's arm, - ze stond dicht tegen Juf aan, maar keek haar niet aan, terwijl zij fluisterde:
- Juf ... roep u me ... als ... als vannacht ...
- Ja, hoor. Ik zal je roepen, ga jij maar gerust slapen, beloofde Juf. Even moest zij iets weg-slikken uit haar keel: zij hield toch óok zooveel van al die kinderen ...
Adèle stapte in bed, en dadelijk viel zij met een zucht achterover in haar kussen. Nu zou het dan gebeuren ... o, zij wist het ... het was niet meer af te wenden ... zij zouden Ot'je verliezen ...
Het was haar, of zij niet meer kon voelen. Alles in haar was zoo star, zoo verdoofd. Want sinds het oogenblik, dat Papa met haar had gesproken, had zij met ijzeren wilskracht elke uiting vermeden, elke neiging tot schreien onderdrukt, en een kalme houding bewaard, zelfs had zij op de uitdrukking harer oogen gelet ... En | |
| |
Papa had haar een paar maal geprezen ... maar zij had niets van blijdschap gevoeld om zijn woorden.
En nu ... Het was alles vergeefsch geweest. Want Ot'je zou ...
Zij wou, dat zij eens kon huilen, lang en hard ... dat zij ergens alleen was, en dat niemand haar hoorde, om te kunnen huilen ... huilen ... totdat zij niet meer kon. Maar zij was nooit alleen ... en zij kón ook immers niet huilen.
Vannacht ... vannacht ...
De dokter was er al vier, vijf maal geweest, vandaag. Straks kwam hij wéér. Als zij hem hoorde, dan ...
Neen, zij zou wachten, totdat Juf haar riep. Juf zóu haar roepen ...
Zij hoopte, dat Eva maar gauw zou inslapen. Misschien sliep zij al, want na haar knorrig: Nou, nacht ... was er geen geluid meer uit haar bed gekomen.
Ach, Ot'je ... hoe lang was het al geleden, dat hij blij met haar speelde ... en nu ... hij herkende haar niet meer ... niemand herkende hij meer ... zelfs niet Mama ...
Kon het dan niet ... kon het dan niet, dat hij nog beter werd? ...
Wat zou zij doen zonder Ot'je ... hoe zou zij het uithouden, hem nooit ...
O, nooit ...
Zij sloeg de handen voor haar gezicht, maar zij schreide niet. Zij had daar nauwelijks een aandrang toe. Zij besefte wel, hoe het zou zijn, | |
| |
als zij Ot'je niet had, maar zij voelde het niet ...
Zij kon niet slapen. Zij durfde zich niet omkeeren, om te trachten rust te vinden. Juist als zij sliep, moest eens ...
Zij werd gejaagd, en bevreesd, dat Juf haar belofte misschien zou vergeten. Zij zat recht-op in bed; gloeiend warm was zij opeens geworden, haar voorhoofd voelde zij vochtig en klam. En wat hoorde zij daar ... voetstappen ... fluisteren ... was dat de dokter? ... De dokter had niet gebeld. O, maar dan ... dan was hij ook door iemand gehaald ...
In een oogenblik was zij uit het bed, en stond zij bij de deur, die zij opende ... Op de galerij was het licht en stil ... de dokter was al naar binnen.
Haar hart bonsde hoog in haar keel ... haar handen voelden vreemd-stijf en koud ... en hoe zij geloopen had, wist zij niet meer, maar opeens stond zij in de kamer. In het eerst onderscheidde zij niets. Het kwam haar voor, dat er zich veel menschen door elkaar bewogen, die allen spraken, - toen zag zij, dat het alleen Papa en de dokter waren, die vóor Mama stonden ... Mama, met Ot'je op haar schoot ...
Toen zag zij het doodsbleeke gezicht van Mama in starre aandacht gebogen over het vreemde kindje, waarin zij haar broertje niet meer herkende ... met de dichte, ingezonken oogjes en de blauwige schaduwen, die over het hoofdje speelden ... En opeens stond er iemand naast haar, die haar hand vatte en vast-hield ... Juf, | |
| |
die haar had gezocht op haar kamer ... En zij begreep ... zij begréép, dat nu Ot'je ... zou ... sterven ...
Zij stond roerloos stil, zij gaf geen geluid, alleen haar borst ging hijgend op en neer. Zij hoorde, hoe Papa Mama toe-sprak met trillendbewogen stem ... zij hoorde, hoe de dokter met zachten aandrang zei:
- Leg hem neer ... leg hem nu neer, mevrouw ...
Zij zag, hoe de dokter het kleine lichaampje uit Mama's machtelooze armen nam, en hoe Mama ineen-zonk ... zij zag, hoe Papa en de dokter Mama weg-droegen, voorbij haar heen, door het boudoir ... zij zag nog even het wassen gezichtje van Otto, dat blauw-wit bleekte tegen het kussen ... toen rukte zij zich los van Juf, en holde weg, door het boudoir, door de studeerkamer, waar, op de zwart-fluweelen bank, Mama was neer-gelegd ... over de galerij ... hun eigen kamer binnen, waar zij zich neer-wierp op haar bed, om uit te breken in steunend gesnik.
Eva werd wakker, met een plotselingen schrik, maar dadelijk begreep zij het: Otto was dood.
Wat huilde Adèle ... zóó had zij haar nog nooit gehoord ... moest zij ook niet huilen? ... maar zij kon niet, zij had er niets geen neiging toe. Nog even wachten, en goed aan Ot'je denken, hoe aardig hij altijd was, en hoe zij hem zouden missen ... dan kwamen de tranen misschien ...
Zij herinnerde zich nog, hoe zij op school gebluft had op Otje's ‘voorlijkheid’, zooals Juf | |
| |
het noemde. En dat toen Clari ook mee had willen doen, en vertelde, hoe háár broertje, toen hij geboren werd, al twee tanden had ... En dat toen al de meisjes vreeselijk hadden gelachen, en gezegd, dat dat wel niet waar zou wezen ... en hoe ze ten slotte het vraagstuk aan juffrouw Magda hadden vóorgelegd, en dat die lachend zei:
- Nou, Clari, dat zal toch wel minstens overdreven zijn ...
En nu ... nu had ze geen broertje meer, om prettig over te praten ... dat was wel erg verdrietig ...
Even lag zij stil. Zij was heel bedroefd ... wat gek, dat ze niet kon huilen ... En Adèle, die snikte zoo ... snikte zoo ... ze werd er akelig van.
Zou ze eens opstaan, en naar Adèle gaan? ... Maar, neen, als ze niet huilde, zou Adèle nooit gelooven, dat zij er óok verdriet van had ...
Zou ze maar net doen, of ze sliep? En dan morgenochtend, als ze opstond, alles hooren? ... Maar ze was zoo onrustig, ze kon onmogelijk meer slapen, en ook niet stil blijven liggen ... en op een gegeven oogenblik zou Adèle haar hooren.
Neen ... huilen kon zij niet ... maar ... ja, dát zou zij doen ...: zij zou stilletjes uit haar bed komen, en dan neerknielen bij Adèle ... en niets zeggen, maar alleen de armen om haar heen slaan ... zooiets las je ook altijd in boeken.
Zij gleed uit haar bed; door de open gebleven deur scheen het licht van de galerij, en toen zij het gordijn weg-sloeg, zag zij Adèle liggen, met | |
| |
het hoofd voorover in het kussen gedrukt, en haar schouders bewogen van het hartstochtelijk huilen. Even keek Eva toe met iets benijdends in haar oogen: hè, 't was toch wel mooi, om zóo bedroefd te kunnen zijn ... toen knielde zij zacht, en legde haar wang op het laken, en tastte met haar hand naar Adèle.
Adèle voelde die beweging: met een schok keek zij op, en zag, dat het Eva was, - Eva, die alles wist, en die gekomen was, om haar te troosten. En in haar diepe bewogenheid ontroerde Eva's lieve daad haar zóo sterk, dat zij zich oprichtte, Eva heftig in haar armen trok, en haar kuste.
En opeens begon ook Eva te huilen, hard te huilen, en snikkend bleven zij in elkanders omhelzing, totdat Juf, ontsteld door wat zij hoorde, toen zij naar haar kamer wou gaan, haastig binnen kwam:
- Wat is dat? Slapen jullie niet? Eva ... wil je wel 's gauw naar bed gaan?
Eva, nog wat verward, gehoorzaamde, en stapte stil in haar bed. En Juf dekte haar toe, en vermaande:
- Nou stil gaan slapen, hoor.
En Eva, met nog een kort na-snikje nu en dan, vlijde haar hoofd in het kussen, innerlijk tevreden, dat zij nu zoo goed haar droefheid had getoond, - en vooral blij, omdat net Juf haar zóo had gezien ...
Toen ging Juf naar Adèle, en stopte ook haar er lekker onder.
| |
| |
- Niet meer huilen, meid, zei ze hartelijk. Zal je nou gaan slapen?
- Ja, Juf, zei Adèle. Ze was zoo moe, zoo àf, ze zou wel slapen ... Wat lief, dat Juf zich bukte, en haar een zoen gaf, dat deed ze haast nooit ... En, o, wat was ze dankbaar ... dankbaar ... dat Eva naar haar toe was gekomen ...
|
|