| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
I.
Dat Mama misschien gauw beneden zou komen, hield de gedachten der kinderen voortdurend bezig. Adèle kon zich best begrijpen, hoe vreeselijk Mama daar tegen opzag en hoe Mama telkens zei: de volgende Zondag, - en dat het dan tóch niet gebeurde. Zij drong er dan ook volstrekt niet op aan, zooals Eva en Charles, en wachtte geduldig. Veel was zij bij Jeanne op de kamer en zat stil bij haar te handwerken, of las haar voor: dat vond Mama prettig, ze hield veel van kinderboeken, en Adèle kon het lezen lang volhouden. Zij spraken zelden samen; maar als Mama haar eens even over het hoofd streelde, of zei: Kom je daar weer, dat is goed ... dan voelde Adèle duidelijk, dat Mama haar bedoeling begreep en waardeerde. En dat was haar genoeg. Mama en zij droegen een gemeenschappelijk leed en verborgen beiden hun angst, hun weerzin tegen het | |
| |
nieuwe kind ... en dit verbond hen inniger, dan iets anders, wat ook, had kunnen doen.
Zóó voelde Adèle het, en zij werd ouder, ernstiger in deze dagen. Zij gaf er minder om, te spelen; haar poppen, die zij zoo zorgvuldig elken dag eten bracht ... ontbijt, een drupje melk in de kleine glaasjes en een minuscuul stukje brood ... en 's middags een in-de-puntjes diner, met soep in het kleine soepterrientje, en zelfs dessert, - werden geheel verwaarloosd, want Eva had voor tafel-dekken en weg-ruimen en afwasschen nooit geduld gehad. En als Eva vroeg, of ze met deze of die pop spelen mocht, - wat Adèle vroeger nooit goed had kunnen toestaan, - dan zei ze altijd ‘ja’. Ze had ook wel een beetje medelijden met Eva, omdat die nu altijd alleen moest spelen. En haar mooie popje, in de doos met het glazen deksel, met al de fijne zijden kleertjes en rag-fijne hempjes met strikjes, had zij zóó maar aan Phientje gegeven ... want als zij dat kindje zag, dat altijd zoo stil en zoet aan Mama's voeten zat te spelen, terwijl het zoo droevig huilde, als het weer uit de kamer werd gebracht, dan kreeg zij er zoo'n vreeselijk medelijden mee ... Ach, ze had eigenlijk met iedereen medelijden tegenwoordig: met Mama ... met haarzelf ... met Eva en Charles, die zoo niets geen verdriet meer voelden ... met Papa, die nooit meer eens lachte of schertste ... en vooral met het arme kleine Ot'je, waarover nu niemand meer durfde spreken ...
Maar zij was het volkomen eens met Eva en | |
| |
Charles, dat ze iets moesten ‘doen’, als Mama weer beneden kwam. Ze zouden het Mama zóo prettig maken, dat ze het innig voelde, hoe blij zij allen waren. Bloemen zouden er zijn, natuurlijk, véel, maar daarvoor zou Papa wel zorgen ... en Mama's stoel kon worden groen-gemaakt, maar dat was voor den dag zelf. Adèle en Eva hadden samen bedacht, Mama een doos met lekkers te geven, maar dan alleen dingen, waarvan ze wisten dat Mama veel hield: geconfijte kersjes, en likeurboonen, van die dure, lichtbruine, en alleen sinaasappel-fondants, en dan ‘chinoises’. Eva had er een doos voor afgestaan, een ovale, lichtgele, met een bouquet, gevat in een lichtblauwen rand, op het deksel.
- We kunnen deze wel nemen, had ze gezegd, en toen Adèle vroeg of ze die doos wel missen wou:
- O, ja, ik vind 'm toch niet erg mooi. Ik bedoel, had ze er haastig bijgevoegd met een kleur, - de doos is wel mooi, maar de rozen van de bouquet zijn geel, ik had mooier rooie gevonden.
De doos werd zorgvuldig en netjes gevuld. Langs den rand een rij chinoises, dan de likeurboonen, dan de mooie fijn-rose fondants en midden-in de helder-roode kersjes. Daarover heen een zilverpapier, en de doos werd dicht-gebonden met een lichtblauw satijnen lint, een poppenceintuur, die Adèle had afgestaan.
Maar het duurde zoo lang eer de doos dienst kon doen ... Bijna elken avond maakte Eva den | |
| |
strik weer eens los, om den, in beide beteekenissen zoo smaakvollen inhoud te bekijken. En dan ... dat ging zoo vanzelf ... snoepte zij nú eens een kersje ... dan weer een likeurboon ... of een fondant ... zoodat zij telkens verplicht was er halve onsjes van dit en van dat bij te halen. Zij vulde aldoor alles eerlijk bij, wat zij nam; dat moest zij wel doen, want Adèle en zij hadden het lekkers samen betaald; maar ten slotte bedacht zij, dat Mama tóch niet voor Zondag kwam en dat zij 's Zaterdags immers haar weekgeld kreeg ... Zij at dus maar door, totdat alleen in de doos de krans van de kleine donkergroene oranjeappels, de ‘chinoises’, waarvan zij niet hield, was overgebleven. Jammer, - nu was er niets meer, want die glibberige, bittere dingen kon zij niet eten.
Als Ma nu maar niet dezen Zondag kwam ... want haar weekgeld was niet genoeg, om al wat noodig was, te betalen. Zou ze Adèle vragen? ... Nou, die zou je eens hooren, als je 't haar vertelde! ... Charles' geld was natuurlijk al lang op. Wacht ... Ma had haar vroeger eens gezegd, dat ze tien stuivers krijgen zou, als ze een paar kousjes voor Phientje breide ... Maar die kreeg ze immers nooit meer voor Zondag af! ...
Ze zou nu maar 's eerst naar Papa gaan en hem vragen, wanneer precies Mama beneden kwam.
Papa zat in zijn studeerkamer voor zijn schrijftafel en meneer Sterk was bij hem voor ‘zaken’.
- O! zei Eva, terwijl zij bleef staan, met den knop der deur in de hand.
| |
| |
- Kom maar binnen, zei Alexander opziende. Tegenwoordig, zoolang Jeanne zich zoo weinig met de kinderen kon bemoeien, had hij voor hen altijd tijd. Een pooslang had hij hen, dat was waar, vrijwel overgelaten aan hun lot, maar Charlotte had hem de oogen geopend; hij mocht zich niet zoo geheel verdiepen in zijn eigen verdriet en zijn bezorgdheid om Jeanne. En tot zijn vreugde had hij bemerkt, dat Charles en Eva weer allengs schenen te komen in hun gewone doen.
- Wat wou je? vroeg hij vriendelijk, toen Eva verlegen naderde.
- Ik wou u vragen, wanneer Mama nu beneden komt?
- Deze Zondag.
- O, deze Zondag al?
- Vind je dat te gauw? vroeg Alexander glimlachend. We hebben er anders lang genoeg op gewacht.
- Ja, maar ...
- Wat is er dan?
- Ik zal 't u zeggen, zei Eva, en klom aanhalig op zijn knie. We wouen 'n verrassing hebben voor Ma, begrijpt u? En ik had nog 'n doos, en die wouen we vullen met allemaal dingen, waar Ma veel van houdt, maar ...
- Maar?
- Ja, ziet u ... Eva kreeg een gloeiende kleur. M'n weekgeld is niet genoeg.
- Hoeveel ontbreekt er dan aan? vroeg Alexander, getroffen door de liefheid van het kind.
| |
| |
Eva rekende snel. De boonen en de fondants kon zij zèlf wel betalen, - de kersjes dus.
- Veertig cent voor 'n ons geconfijte kersjes.
- Dan zal ik die d'r bij leggen.
- O, ú? zei Eva, verrukt dat zij zoo gemakkelijk haar doel bereikte. Maar toen opeens verborg zij haar hoofd aan haar Vaders schouder: zij moest hem eigenlijk vertellen, dat zij aldoor zèlf het lekkers had opgegeten ... en dat Adèle van alles, den eersten keer, de helft had betaald. Maar ... nee, ze zei het niet, want dan mocht Papa de veertig cent eens niet geven, maar haar onderhouden over haar snoepzucht, en ... meneer Sterk was er bij ... Nee, ze zei niets, want als Pa de veertig cent niet gaf, dan kreeg Ma de kersjes ook niet. 't Was voor Ma.
- Dank u ... dank u wel, hoor! fluisterde ze, en zoende haar Vader zóo hartelijk, dat Gerard Sterk, ziende naar het snoezige, rood-blozende gezichtje, met de heldere oogen en de kinderlijke blonde krullen, dacht: Dat is óók 'n aardig kind, - wat oppervlakkiger dan Adèle, maar in den grond even goedhartig en lief. 't Doet me pleizier, dat ik dit toevallig gehoord heb: 't heeft me 'n veel beter idee van haar gegeven.
- Hier, ik zal je maar dadelijk betalen, zei Alexander, anders vergeet ik 't nog. En hij legde vier dubbeltjes in Eva's uitgestrekte hand.
- Hè, heerlijk, dank u wel, zei Eva, en haastte zich weg. Ziezoo, dat was in orde. Zaterdag zou ze de doos weer vullen, niet eerder ... want anders at ze 't maar weer op ...
| |
| |
| |
II.
Mama zou met de koffie beneden komen; en dien Zondagmorgen heerschte er een gejaagde drukte door het geheele huis. De kinderen vonden aldoor nog wat in de eetkamer te versieren en liepen er zenuwachtig heen en weer. Alexander zat bij Jeanne in de kamer, op den groenen stoel, schijnbaar rustig zijn courant te lezen, maar hij werd nerveus door den zichtbaren angstigen tegenzin op Jeanne's gezicht. Hij wist het wel, als hij maar even iets zei van: Wil je ook liever nog boven blijven? dat zij dan dadelijk gretig toestemmen zou. Maar hij zei het niet, al kende hij ook haar dringend verlangen om het gevreesde oogenblik nog te verschuiven, wéér te verschuiven. Te dikwijls waren hij en de kinderen al teleurgesteld geworden, telkens had hij toegegeven, als zij beweerde nog niet te kunnen ... Maar er bestond nu geen enkele reden meer het benedenkomen nú nog uit te stellen: de dokter had er zelfs ten sterkste op aangedrongen ... Jeanne was weer voldoende aangesterkt, en de ziekelijke zucht naar eenzaamheid moest met kracht bestreden worden. En hij hunkerde er letterlijk naar, haar weer in den huiselijken kring te zien ... de geheele omgeving was te leeg zonder haar, hij kon het niet meer uithouden zóó.
En Jeanne begreep het wel en zij bedwong haar onwil met al de kracht die in haar was. Zij erkende, nu eindelijk weer eens voor haar gezin te moeten gaan leven ... maar zij voelde | |
| |
hoe zwaar het haar viel, dit vredig bestaan op haar kamer te moeten opgeven, dit ver van de wereld zijn, dit niets hooren, niets weten ... die stilte ... die goede eenzaamheid ... Maar zij zweeg; zij durfde niet nóg eens smeeken: Laat me vandaag nog boven blijven ... wat zij al zoo vaak tot Alexander's diep verdriet had gedaan ... zij durfde niet vragen om een anderen dag dan juist den Zondag, die gekozen was, omdat de kinderen dan niet naar school gingen, - en haar natuurlijk met luidruchtige feestelijkheid ontvangen zouden ... Arme kinderen, zij misgunde hun de vreugde niet, maar o, zij schrikte trillend terug voor de oogenblikken van emotie, die haar beneden wachtten ...
Maar zij sprak niet, zij vroeg niet om een stille ontvangst ... een machteloosheid had haar bevangen, waardoor zij zich overgaf aan het komende, zwijgend, gelaten.
Alexander zág de ontroering, die zich afspeelde op het expressieve gezicht. Maar hij zóu nu volhouden: het moest weer alles gewoon worden in huis, want het kón. Hoe langer het duurde, hoe meer Jeanne er tegen-op zou gaan zien ... en hoe bang hij ook was voor de aandoening, die zij zou moeten ondervinden en hoezeer hij ook de uitwerking daarvan vreesde, - hij wou het nu forceeren, dan was het tenminste voorbij. Deze dag was de ergste; hierna zou alles wel weer geleidelijker gaan ...
Hij sprak niet met haar over zijn blijdschap, hij wond haar niet op door verhalen over de | |
| |
toebereidselen, die er waren gemaakt ... zoo iets kon goed zijn als zij weer voor het eerst hersteld beneden kwam na een ziekte, maar niet onder de bestaande treurige omstandigheden. Hoe kalmer zij was bij het naar beneden gaan, hoe beter voor haar en voor allen.
Om twaalf uur klopte Juf: zij kwam mevrouw helpen met kleeden. Een vluchtige zenuwtrekking gleed weg over Jeanne's gezicht, maar dadelijk, gewillig, richtte zij zich op in bed. Alexander ging naar haar toe, nam haar gezicht in zijn beide handen en gaf haar een zoen op het voorhoofd; dit was het eenige wat hij kon doen om haar te bemoedigen: geen woord kon hij zeggen ...
Noodig vond hij het nu om eens naar beneden te gaan en te kijken wat de kinderen hadden uitgevoerd. Hij liep naar de eetkamer: daar stonden alle ramen open; de warme, zoete geur der late lente stroomde naar binnen en de helle, klare zonneschijn maakte de kamer vol van een overdadig-tintelend licht. De kinderen, bedrijvig, versierden Jeanne's stoel; overal stonden bloemen, en de kleine Phientje bewonderde in devote aandacht haar vlag van goudpapier, die zij straks zou mogen zwaaien.
Het contrast met de stille kamer boven, waar hij zijn lijdende vrouw had verlaten, was zóó groot, dat Alexander vroeg in onnoodige drift:
- Wie heeft 't hier zoo krankzinnig licht gemaakt? Al de blinden moeten half gesloten worden ... gauw! want Mama komt dadelijk. En wat doen jullie daar?
| |
| |
- Mama's stoel versieren, zei Eva benepen.
- Ach, wat, - denk je dat Mama op zoo'n stoel met al die takken kan zitten? Haal ze d'r af.
- D'r af halen? ...
- Stil maar, we doen ze op de schoorsteen, zei Charles, en haastig bond hij de groene takken aan de bronzen beelden der staande lampen vast en strooide de bonte tulpen tusschen de pendule en de coupes. Mooi, hè? nog véel mooier zoo.
- En één ding heb ik je te zeggen, zei Alexander met strengen blik rond-kijkende. Niet schreeuwen straks en geen gedans of gespring. Héél stil zijn jullie, als Mama binnen-komt, of ...
- Kijk u nou 's even, vleide Eva en trok hem mee aan zijn arm, wijzende op de geschenkjes, die om Mama's bord waren heen-gezet. Dit is nu de doos; ik zal 'm maar niet open maken, want de strik zit juist zoo goed. En dit is 'n potlood, dat heeft Charles voor Ma gekocht; 't gaat van boven open, ziet u? daar kunnen de kleine potloodjes in; en hoe vindt u deze gele crocusjes? die heeft Tonia'tje straks gebracht, met 't vaasje, 't vaasje is ook cadeau. Leuk hè, dat groene glas.
Alexander knikte. O, dacht hij, als Jeanne maar al die ontroering verdragen kan ... Maar hij had toch het hart niet den kinderen hun kleine verrassingen te verbieden; hij was tóch al zoo heftig opgetreden, en waarlijk ze verdienden 't niet ...
- En kijk u 's Phientjes vlag, zei Charles. | |
| |
Die heb ik geknipt. Víndt u 't niet netjes? En hij toonde de mooie gelijke letters van het witte ‘Welkom’, waarmee de goudpapieren vlag was beplakt.
Alexander knikte weer.
- Ja, 't is heel aardig, maar als Mama komt, dan allemaal 'n beetje stil, hè? Mama is nog zwak en kan geen drukte verdragen, zei hij veel vriendelijker dan straks. Geen gejuich, of welkom roepen, hoor?
Hij ging, en de kinderen maakten hun laatste toebereidselen. De kamer was wel lang zoo vroolijk niet als straks met al het licht, - maar zag er toch zoo gezellig uit, dat Gerard Sterk, toen hij binnen-kwam, op zijn geweten af gevraagd, erkennen moest, nog ‘nooit’ zoo iets moois te hebben gezien. Zonder luidruchtigheid verrichtten de kinderen hun werk, zij dempten nú al hun stemmen, en toen zij niets meer wisten te doen, gingen zij samen rustig zitten op Alexander's langen stoel en keken rond en fluisterden samen. Het kleine Phientje leunde aan Adèle's knie, zij was nu heelemaal niet bang meer voor Adèle, zooals vroeger vaak; en Adèle, in een zacht medelijden met het kindje, dat zij eertijds om haar zwakte en zenuwachtigheid niet goed lijden mocht, speelde met haar hand door de heel-lichtblonde, fijn-zijden haartjes; het deed haar goed, dat Phientje haar niet meer ontvluchtte, maar haar een aanhankelijk vertrouwen betoonde. Haar hevige smart van de eerste dagen was verkalmd tot een weemoed, dien zij beter kon | |
| |
dragen, dan de wilde, onstilbare droefheid, die haar het leven niets meer waard vinden deed. Maar zij was stiller, in-zich-zelf-gekeerder geworden dan vroeger ooit. Zij voelde geen behoefte meer om zich met de spelletjes der anderen te bemoeien, het liefste zat zij rustig bij Mama, om deze door haar aanwezigheid zooveel mogelijk afleiding te geven ...
Gerard Sterk, die bij de deur was gaan staan om te waarschuwen, zei:
- Ze komen, en trok zich dadelijk op den achtergrond terug.
Tegelijk stonden de kinderen op; zij voelden hun harten kloppen. Onwillekeurig deden zij een stap naar voren, toen de beide vleugels der deur open gingen ... maar zij spraken geen woord. Met aandachtige, ontroerde gezichten staarden zij naar Mama, die langzaam, gesteund door Pa en Juf, naar binnen trad ... En zij zagen, hoe Mama's gelaat veranderde, hoe het van strak en bleek, allengs hoog-rood en diep bewogen werd ... zij zagen hoe Mama's handen, die zij vooruit stak, beefden ... zij zagen hoe haar oogen overwaasd van tranen werden en hoe haar mond te trillen begon ... Zij zagen hoe Papa haar opving in zijn armen, en krachtig drukte aan zijn borst, en haar leidde naar haar stoel ... En toen konden zij óok niet langer stil blijven staan, zij drongen zich naar haar toe en omhelsden haar en kusten haar overal ... en Alexander bleef bij Jeanne, met de hand op haar schouder; hij had haar alle emotie willen besparen, maar hij kon | |
| |
het niet, hij was zèlf te ontroerd ... en diep in zijn ziel leefde de hoop, dat deze emotie geen nadeelige gevolgen zou hebben voor haar, maar juist goed zou blijken, omdat zij daardoor weer tot het leven werd terug-gebracht ...
En Jeanne ... die zich de trappen had laten afbrengen als een gelaten lijdende ... als eene die geen weerstand wil bieden, maar zich toch innerlijk gemarteld voelt ... als iemand die blindelings tast door het donker en niet weet wat haar wacht ... hoe was, toen de deur open ging, alles opeens voor haar veranderd ... zij had de kinderen gezien, de wachtende gezichtjes in spanning tot haar opgeheven ... Adèle, die in haar lijdensuren haar had getroost en geholpen door haar nabijheid alleen ... Eva, wier oogen glansden van helle vreugde ... Charles, met zijn nu zoo hartelijk blij gezicht ... en Phientje, aan de hand van Adèle ... die, onder den indruk van het oogenblik, haar mooie gouden vlag over den grond slepen liet ... En een machtig-weldadige ontroering had haar doorschokt ... zij voelde vlak naast zich den goeden, trouwen steun van haar leven, en zij had zich naar hem toe-gekeerd, in een onweerstaanbare behoefte, om te toonen hoe dankbaar zij was voor het groote, het vele wat haar nog overbleef ...
Zij zat nu geleund in haar stoel en keek met vochtig-glinsterende oogen naar de versieringen, die de kinderen haar wezen ... de bloemen op de tafel ... en het bouquetje, dat, aan een lang lint, afbengelde van de kroon ... en de groene | |
| |
takken en bloemen op het buffet ... en de kleine bloempjes, aan het oor van haar kopje gebonden en den krans van klimop om haar bord ... En Charles nam Phientje de vlag af en zwaaide er mee en riep tóch: ‘Welkom,’ zonder dat Papa het verbood ... en Eva legde haar de mooie doos in den schoot ... en Adèle had Phientje opgetild en zette deze op de leuning van haar stoel ... en eensklaps, zichzelve niet langer meester, strekte Jeanne de armen uit en hartstochtelijk trok ze de kinderen naar zich toe en zoende hen met heftige, brandende kussen. Zij had een gevoel of zij veel, veel aan hen had goed te maken ... en zwijgend vroeg zij hun in haar omhelzing vergeving, voor wat zij hen zoo lange dagen had laten ontberen ... En toen, onweerhoudbaar, zochten haar oogen Alexander ... en zij trachtte iets te zeggen, maar zij vermocht het niet, te spreken ... maar het behoefde ook niet ... want in de trillende ontroering waarmee hij haar kuste, merkte zij het, hoe gelukkig hij was, doordat hij haar had begrepen ...
| |
III.
Jóngensmuisjes, van die groote witte, met stekelige kantjes, zouden de kinderen krijgen, want het nieuw gekomen kindje was weer een broertje.
Een paar dagen was Mama boven op haar kamer gebleven, omdat ze zich minder wel gevoelde, - en toen, opeens, géén der kinderen | |
| |
had er iets van gemerkt, toen wás het broertje er.
Papa kwam 's morgens op Adèle en Eva's kamer en maakte hen wakker, en zei met een stralend gezicht, dat het nieuwe broertje vannacht was gekomen.
- O! riep Eva, en sprong op en viel haar Vader om den hals en herhaalde aldoor: wat heerlijk! wat heerlijk! heelemaal zonder te weten waarom ze dat eigenlijk zei, want het nieuwe broertje kon haar feitelijk niets schelen ... Zeker omdat Papa zoo vroolijk deed en zich zoo blij toonde en zij begreep, dat er nu weer een goede, prettige tijd aanbreken zou. Hè, zij hield niets van vervelende herrie en verdriet ... gelukkig dat het nu voorbij was, heerlijk voorbij!
- 'n Broertje, herhaalde Alexander tegen Adèle, die hem aankeek, of verbeeldde hij 't zich? met een verschrikten blik. Ze zei niets van verheugd-zijn ... maar vroeg alleen met een zachte stem: hoe 't zou heeten? en toen hij antwoordde: Otto, ging er, dát verbeeldde hij zich niet, een schok door haar schouders en sloeg zij snel de oogen neer. Vreemd, overgevoelig kind ... het spontane juichen van Eva was hem toch eigenlijk liever, dan Adèle's reflectieve houding, die meer op droefheid dan op blijdschap leek ... Maar hij was nu veel te opgewonden, om iets daarvan te zeggen; hij vertelde nog, dat ook Mama zoo gelukkig was, vóór hij ging naar Charles.
- Mogen we bij Mama? vroeg Adèle, die niet veel geloofde van Mama's ‘geluk.’
- Even, even, maar op de teenen loopen en | |
| |
geen woord spreken, Mama alleen maar een zoen geven en dadelijk weer weg gaan.
In hun nachtjaponnetjes, te verlangend om zich eerst aan te kleeden, liepen Adèle en Eva over de galerij. Zachtjes gingen zij de kamer binnen; Eva, nieuwsgierig, trad het eerst tot bij de wieg, waar de oude baker zat, die het gordijn voor haar terzijde sloeg. Maar Adèle, ongerust hoe zij Mama vinden zou, Mama, die evenals zij, in deze oogenblikken wel alles van Ot'je herleven moest en die zij verwachtte te zullen vinden, zooals Mama er aldoor uitzag in den eersten tijd na Ot'jes heengaan: met een doodsbleek, verworden gelaat, de oogen half-gesloten, pijnlijk vertrokken den mond, - liep aanstonds naar het groote bed, bereid haar zachte hand op Moeder's voorhoofd te leggen en zonder een woord te zeggen, haar te kussen tot een innige betuiging van troost. Het was een jongen, - o, als het maar een meisje had mogen zijn, dat was toch veel beter te dragen geweest ... en dat hij juist Otto moest heeten, zou Mama toch óok wel vreeselijk vinden ...
Zij naderde en zag Mama. Maar onwillekeurig bleef zij, een moment den adem inhoudend, staan. Mama lag stil, met de oogen gesloten, alsof zij sliep ... maar o, hoe was haar gezicht veranderd: de smartelijke gespannen trek van den laatsten tijd was er geheel van verdwenen ... zij glimlachte ... Glimlachte zij? ... Neen, het leek maar zoo ... maar toch, van droefheid, van afkeer, was er op Mama's gezicht niets te bespeuren ...
| |
| |
Met een vreemd gevoel boog zij zich en kuste Mama op het voorhoofd, zooals zij zich had voorgenomen, maar haar kus was, ondanks zichzelve, koel en vluchtig, en toen Mama de oogen opsloeg, wachtte zij haar blik niet af, maar keerde zich onmiddellijk om. Daar in de wieg, daar lag het kind, dat een indringer was, die de plaats kwam innemen, die niet meer bezet worden mócht ... het kind, dat zij nooit een vriendelijk woord zou kunnen toespreken, waaraan zij een instinctmatigen hekel had ... en dat toch geduld worden moest; het was haar broertje ... haar broertje ...
Met een kloppend hart en licht-hijgend, alsof zij hard had geloopen, ging zij naar de wieg. In haar was een beklemmende vrees, dat het kind op Ot'je zou lijken, - dat zij daar een jongetje vinden zou, waarvan het gezichtje haar onweerstaanbaar aan Ot'je zou denken doen ... Bijna zeker dat zij een kleineren Otto zou zien, sloot zij even de oogen, opende ze snel ... maar gerustgesteld ademde zij óp ... Dat? Dat leek niets op Otto ...: dat roodachtige gezichtje, met knorrig-dichte oogjes en bijna onzichtbaar neusje en vooruitgestoken slap-lippig mondje ... O, goddank, dát tenminste niet! Misschien was Mama dáárom wel zoo tevreden ...
Zij hoorde niets van het fluisterend gepraat van Eva met de baker; slechts kwam zij even tot bewustzijn, toen de baker uitnoodigend zei, met een duwtje tegen haar arm:
- Geeft 'm maar 's 'n zoentje.
| |
| |
Adèle boog zich en gewillig legde zij haar mond op het warme, kale, geurig-gewasschen hoofdje van het kind. En nog, toen zij al naar beneden ging met Eva, om te ontbijten, en reeds gewasschen was en gekleed, toen voelde zij nog op haar lippen de sensatie der aanraking van de fijn-gladde, zacht-zoele huid. Zij had het kindje gezoend ... En zij haatte het? ... Of haatte zij het niet? ... O, wat was het moeilijk om precies te weten wat zij eigenlijk voelde ...
Eva kon er maar niet over uit, dat het zoo'n leelijk kind was.
- Ik schrikte ervan, vertelde ze, ik wist niet wat 'k zag. 't Heeft bijna geen gezicht en al die gekke rimpeltjes ... en zoo rood ... ajakkes ...
Het was haast of Eva zich er voor geneerde zóó'n broertje te hebben. Zij begreep tenminste niet, dat Adèle er niets van zei.
- Vind jij 'm niet leelijk?
- Och ... Nu lijkt hij tenminste niet op Ot'je.
- Léék hij daar maar op! 'n Slechte ruil, hoor. ‘'n Baas van 'n jongen,’ zegt de baker ... en hij is juist zoo griezelig klein ...
In de eetkamer wachtten de anderen al. Juf voerde Phientje een beschuit met muisjes, en Papa sprak met meneer Sterk, met zoo'n rood-vroolijk gezicht, als de kinderen in den laatsten tijd nooit van hem hadden gezien.
- Nou! riep hij. En hoe vinden jullie de nieuwe wereldburger?
- O, heel ... aardig, zei Eva aarzelend. Jammer, dat hij zoo ...
| |
| |
- Dat hij zoo?
- ... leelijk is.
- Ha! ha! barstte Papa in zoo'n luidruchtig lachen los, dat Eva er een kleur van kreeg.
- Die jongen is niet leelijk, onderrichtte Juf. Alle kleine kinderen zijn zoo. Je moet maar 's kijken over 'n paar dagen, als hij wat opgebleekt is ....
- Pa, vroeg Charles, waarom hebt u hem nu wéér ‘Otto’ genoemd, waarom niet 's ‘Alexander?’
Adèle keek met een snellen blik naar haar Vader. Hè, ja, waarom niet? Dan zou alles toch véél minder pijnlijk zijn ...
- Waarom? vroeg Papa, opeens veel zachter. Dat begrijp je, dunkt me, wel. We hebben immers 'n Otto verloren ...
Weer keek Adèle haar Vader aan. Meende hij dat nu heusch? dat dit kind Mama een vergóeding, een tróost voor Ot'je zou zijn? Zij begreep het niet ... en aan niemand kon zij een verklaring vragen: zeker niet aan Papa ... maar óok niet aan Mama ...
- Wat ben je weer stil? vroeg Alexander, die de andere kinderen natuurlijk-opgewekt zag, alleen Adèle weer in zichzelf verzonken.
- Ben je niet blij met 't nieuwe broertje?
Een uitdrukking van verbazing, van tegenzin kwam er in Adèle's blik, maar zij voelde het zelf en sloeg snel, in verwarring, de oogen neer. Papa was zoo werkelijk gelukkig, zoo innig verheugd ... mócht zij nu, door de waarheid te | |
| |
zeggen, Papa's blijde stemming verstoren? ...
- Jawel ... Pa.
Alexander fronsde even ontevreden de wenkbrauwen. Wat had dat kind toch altijd anders dan anderen te wezen? Ze had zooveel van haar broertje Otto gehouden, - moest zij, juist zij nu niet opgetogen zijn? Hij begreep haar niet. Maar hij was op 't oogenblik veel te verheugd, om zijn humeur te laten bederven door de luim van een kind. Vreemd kunnen kinderen zijn ...
Een leugentje, dacht Adèle, nu had zij om dat kind óok nog een leugen gezegd ... Zij herinnerde zich dat zij Juf eens had hooren beweren:
- Een leugentje om bestwil is geen zonde ... Een leugentje om bestwil? ... Maar waren álle leugens dan niet om bestwil? Anders zou je ze toch niet zeggen? ... O, maar nu begreep zij het: als je een leugen zei om bestwil van een ander ... dan was het geen zonde ...
Zij keek eens, verteederd, naar Papa, wien zij een desillusie had bespaard. Papa was toch zoo lief, zoo goed ... je kwam er wel niet toe, om zoo eens bij hem ‘uit’ te praten, zooals je dat kon doen bij Mama, maar je wist toch, dat hij evenveel van je hield als Mama, al toonde hij het ook op een andere manier. Altijd dacht hij aan hen, als hij eens naar Utrecht was geweest; wát ze hem vroegen, het mocht bijna altijd, en telkens verzon hij de een of andere verrassing voor hen. Ja, ze herinnerde zich nog met wroeging, hoe ze eens net bij Mama zat op den groenen | |
| |
stoel, toen ze Papa door het huis haar naa[m] hoorde roepen. Een ongeduldig: hè! ... was haar ontsnapt, maar toen ze beneden kwam in de hall, stond daar Papa, met prachtige groote Palestina-sinaasappels, die hij voor hen uit Utrecht had meegebracht ... En eens kwamen ze thuis uit school, toen riep Papa hen en toen ze kwamen, liet hij hun een pressepapier zien, met een beeldig Puckje erop, - wat Mama zulke snoezige hondjes vond, - en zei, dat ze dat aan Mama moesten brengen, alsof zij 't voor Mama hadden gekocht ... En Papa kon nóóit een stoet weeskinderen zien, of hij vroeg aan de geleiders, of hij ze mee mocht nemen naar een banketbakkerswinkel, om ze te trakteeren ... Zoo was Papa altijd ...
Alexander was het vluchtige incident met Adèle al weer vergeten. Hij was zoo overbruisend van dankbaarheid en geluk, dat alles zoo goed was afgeloopen, dat Jeanne zich rustig gehouden had ... en dat zij een jóngen hadden gekregen, die Otto kon worden genoemd ... hij kón zich niet lang en ernstig bezighouden met Adèle, die hij soms zoo onnatuurlijk, onkinderlijk vond, zoo reflectief ... Hij lachte alweer om Phientje, die nog nóoit zooveel aan het ontbijt gegeten had als nu, met de muisjes ... en vertelde aan Gerard Sterk een anecdote over zijn eigen Vader en Moeder:
- Die twee hadden samen 'n philippine; en de datum was, als 't kind zou zijn geboren. Dat kind was ik. En toen alles was afgeloopen en Papa zich over Mama heen-bukte om haar | |
| |
een zoen te geven, toen zei Mama dood-kalm: Bonjour, Philippe. Kras, hè? Papa gaf haar toen dit medaillon, kijk ...
Alexander toonde Gerard Sterk het aan zijn horlogeketting hangend gouden medaillon, waarop in pareltjes de letter A.
De kinderen lachten mee, ofschoon zij niet precies het eigenlijke van de zaak begrepen, en Adèle kreeg de gewaarwording, dat het toch feitelijk wel heel prettig was, als er een vroolijke stemming heerschte in huis ...
Zij moesten nu naar school, en Eva haastte Adèle, om het belangrijke nieuws gauw aan de meisjes te kunnen vertellen.
Maar voor het hek van Ter Aar kwamen allerlei kinderen naar hen toe, die de tijding blijkbaar al wisten, ook Amélie sprong blootshoofds uit de deur der school.
- 'n Broertje, hè?
- 'n Broertje?
- Wel gefeliciteerd!
- Wanneer is 't gekomen?
- Hoe is 't gekomen?
- Weten jullie dat niet? Daar zou ik nou juist 's op hebben gelet ...
- Hoe heet ie?
- Ja zeg, hoe heet ie, hoe heet ie?
- Otto?
- Alwéér Otto? Hè waarom nou niet 's 'n andere naam!
- Otto? zei Hendrika Kanselier met een twijfelachtig gezicht. Heb je dan nooit gehoord ...
| |
| |
- Nee? wat? wat?
- Heb je dan nooit gehoord, dat, als je 'n kind naar 'n dood kindje noemt, dat kind dan óok gauw dood gaat?
- Nee! zei Jootje Bentinck, een beetje verschrikt, want zij verkeerde in het geval naar een dood zusje te zijn benoemd. Is dat waar? vroeg zij, den kring van meisjes rond-kijkende.
Niemand wist het, behalve Hendrika, maar die bevestigde het feit met voorbeelden uit haar familie zóo duidelijk, dat Jootje wel even vluchtig rilde, maar haar toestand tegelijk hoogst interessant vond.
Amélie had haar arm door dien van Adèle gestoken en wandelde met haar naar school. Amélie babbelde opgewonden en druk, vertelde van het zakje muisjes, versierd met kant en witte linten, dat haar, - zoo leuk! - op school was gebracht ... maar Adèle verstond niets, zij dacht en dacht over hetgeen Hendrika gezegd had ...:
- ... 'n kind, dat naar 'n dood kindje wordt genoemd, gaat óok gauw dood ...
Zou het waar zijn? ... zou dat waar zijn? O, als deze Otto gauw dood ging, dan ... dan was immers alles weer goed ...
Zij mocht het niet hopen, zij mocht het niet wenschen, dat wist zij wel ... maar als het nu vanzelf eens gebeurde? ... O, als 't eens waar was ... als 't eens waar was ...
| |
| |
| |
IV.
In den zonnigen, milden herfstdag waren alle ramen wijd-geopend en het heele huis was vervuld van de opwekkend-frissche buiten-atmosfeer. Voor het doopfeest van den kleinen Otto waren Oom Otto en Tante Cornélie, die bij de begrafenis van Ot'je, wegens ongesteldheid van Oom, verhinderd waren, - en Tante Charlotte overgekomen; aan het ontbijt reeds heerschte de vroolijkste stemming; bloemen stonden er op de tafel, groote, donkerroode dahlia's, en de wijde Chineesche pul op het buffet was overvloedig met witte asters gevuld.
Adèle keek rond. Dat was weer juist als vroeger, het gezellige gepraat en gelach, uit den tijd, toen zij zich zoo volmaakt gelukkig had gevoeld ... en Mama, - het scheen Mama niet te hinderen, dat het zoo druk was om haar heen, want zij glimlachte vaak en deed dikwijls haar blik rusten op Papa's stralend gezicht, alsof zij zich innig om zijn blijheid verheugde. Alles scheen weer hetzelfde ... en toch, hoe diep voelde zij het, dat er zooveel was veranderd ...
Zij had zich altijd geneigd gevoeld tot stil-zijn en peinzen. Toen was er een poos geweest, waarin het geluk haar overweldigd had, zóó volkomen, dat zij niet langer in zichzelf verzonken kon blijven, dat zij zich wel moest open-sluiten voor het heerlijke leven ...
Daarna was de terug-slag gekomen. En lange dagen had het haar geleken, alsof zij zich nooit meer zou kunnen ontworstelen aan haar ver- | |
| |
driet ... Maar ach, vanzelf was haar bestaan, langzaam maar gestadig, terug-gevallen in den ouden sleur ...
Zij voelde haar droefheid niet meer voortdurend als een scherpe, stekende pijn, die haar alle onschuldige vreugde belette, maar als een zachten weemoed, die haar, hoe zij ook innerlijk was vervuld van verdriet, toch uiterlijk weer betrekkelijk gewoon deed zijn. Een langen tijd had zij het ontrouw aan Ot'je gevonden, dat zij niet altijd meer aan hem dacht ... toen had zij gemerkt, dat ook Papa en zelfs Mama, over 't algemeen de oude levenshouding hadden teruggekregen ... en zij schaamde zich niet langer over haar gemis aan liefde, haar gebrek aan gevoel ...
Vooral niet toen Mama haar eens plotseling naar zich had toe-getrokken: zij was er bij geweest, dat Mama in hartelijk lachen was uitgebarsten om Phientje, die door Eva was verkleed in den sarong en het kabaai'tje van haar Indische pop ... en zij had toen naar Mama gekeken met een onwillekeurig-verwonderden blik. Dadelijk werd Mama's gezicht heel ernstig, zij had haar bij den arm gegrepen:
- Kind, zei ze, je begrijpt niet, hoe ik kan lachen. Maar laat ik je dit zeggen: 't is geen bewijs, dat je niet meer treurt, ook al toon je 't niet altijd in alles. De levenden hebben óók recht op ons, dat mogen we niet vergeten. We houden toch ook van de anderen, is 't niet? we willen voor hen toch alles doen, om hen gelukkig te maken ... En in de eerste plaats be- | |
| |
hoort daartoe, dat je je niet egoïstisch opsluit in je eigen verdriet. Versta je goed wat ik zeg? Want dat is zelfzucht. We mógen niet aldoor denken aan onszelf alleen ...
Onstuimig was zij Mama om den hals gevallen en had zij haar gekust. Want Mama's woorden verlosten haar van veel wroeging en zelfverwijt. Het was dus niet leelijk en slecht van haar, dat zij niet altijd treurde ... zij mócht het niet eens, zei Mama, omdat het zelfzuchtig was ...
Gisteravond, toen zij allen naast elkaar buiten op een bank gezeten hadden: Amélie en Charles en Eva en zij ... en zij zoo genoot van het goddelijke weer, en opkeek naar den diepen, donkeren hemel, met de ontelbare, zilver-schitterende sterren ... toen was zij eerst beginnen mee te néuriën, het lied, dat de anderen zongen, maar vanzelf had zij al luider en luider ingestemd met de melodie:
Daar woonde-n-eens een meisje ...
En toen had Tante Charlotte haar toe-geknikt en vriendelijk: Dat mag ik hooren! gezegd. Zij voelde hoe een vurige kleur haar naar de wangen steeg: veel liever had zij gehad, dat Tante haar zingen onopgemerkt was voorbij gegaan, - maar tóch ook was er een kleine tevredenheid in haar, omdat Tante goedkeurend: Dat mag ik hooren! zei.
| |
| |
Vandaag werd het kleine broertje gedoopt. En alle kinderen zouden meegaan naar de kerk. Een beetje zenuwachtig voelden zij zich wel om de nieuwe sensatie, maar vooral ook blij in de verwachting van iets, dat heel prettig en mooi zou zijn. Amélie was opgewonden van vreugde, omdat zij gistermiddag al mee had mogen gaan naar Ter Aar; van den schooldwang ontslagen was zij luidruchtiger en spraakzamer dan ooit. Eva, die vond, dat zij als zusje van het doopkind, een gewichtige functie vervulde, maakte zich ongerust, dat zij in de kerk met ‘al die menschen’ niet zouden kunnen in de eigen, met wapens gebeeldhouwde baak, van Ter Aar ... zoodat zij, als een der jongsten, misschien heel ergens anders, in een gewone bank, zou worden ‘geplakt’. Charles plaagde Phientje, die wel eens bang voor hem was, - dat zij gearmd met hem in den stoet zou moeten loopen: haar arm was weliswaar wat kort, maar dan zou hij dien eerst wel een beetje uit-rekken ...
Phientje keek hulpzoekend naar Mama, maar Mama legde haar hand om het zachte gezichtje, en zei:
- Charles plaagt maar, hoor? en stelde Phientje door haar glimlach gerust.
Tante Cornélie, met haar langzame stem, praatte over het doopgeschenk:
- We hebben zoo gedelibereerd ... niewaar, Otto? 'n Zilveren couvert ... of 'n zilveren rammelaar ... niewaar, Otto? En schichtig, snel, keek zij naar haar man, die niet dadelijk | |
| |
geantwoord had ...: kreeg hij last van de warmte? hinderde het scherpe licht hem soms? ... maar Otto sprak zèlf verder en deed haar bezorgdheid verdwijnen.
- Ja, 'n rammelaar, daar was ik voor, maar Cornélie zei: 'n Kind gebruikt die maar zoo kort en dus hebben we maar 'n beker ...
- Juist, uitstekend, zei Jeanne, 'n rammelaar heeft bovendien Oscar gestuurd. O, we hebben zulke aardige dingen gekregen ... Ze zijn in de gobelin-zaal. De Claermonts hebben 'n couvert gegeven, met 'n servetbandje erbij. Aardig, hè? ...
Charles vertelde met glundere oogen, dat Eva en hij uit de courant een pen hadden geknipt, precies van het groote model, dat Papa altijd gebruikte, en die hadden ze in Papa's pennehouder gestoken, zoodat het net een echte leek ...
- En merkte Oom 't? vroeg Amélie, die genoot.
- Nee, Pa doopte 'm gewoon in de inkt, niewaar, Pa?
- Ja, 't is wat te zeggen met die kinderen, zei Alexander. Wat zou ú doen, als u zulke ondeugende jongens had, meneer Sterk?
- Ik weet 't niet, zei Gerard Sterk glimlachend, ik geloof dat ik me maar aan 't woord van Goethe zou houden: Wir können die Kinder nach unserem Sinne nicht formen; so wie Gott sie uns gab, so musz man sie haben und lieben.
- 'n Goeie raad! lachte Alexander, 'n fameus paedagoog, die Goethe! En Charlotte, geïnteresseerd, keek even vluchtig naar Gerard Sterk: | |
| |
dat moest een beschaafd, ontwikkeld man wezen, dacht zij, - Alexander en Jeanne hadden een goede keuze gedaan ...
- Kan Phientje zoover wel loopen naar de kerk? vroeg Tante Cornélie, die zich altijd over iets bezorgd maakte.
- O jee, ja, Tante, stelde Charles haar aanstonds gerust. 't Is maar alleen 't achterhek uit en dan rechtsom. Vlak bij.
- Kom! zei Jeanne, we moeten ons gaan kleeden! ... en zij stond op, terwijl ook de anderen zich naar hun verschillende kamers begaven. Adèle nam Phientje bij de hand en bracht haar boven, naar de kinder-speelkamer, waar al de witte jurken reeds door Juf waren gereed gelegd. Adèle was blij dat zij Phientje een beetje helpen kon, blij ook dat Eva zoo zonder ophouden praatte en dat Amélie, in de vreugde haars harten, door alles heen, het, bij een spel, dat zij dikwijls speelden, behoorende lied bleef zingen:
... Batavieren, Batavieren;
Batavieren, vieren, vo ...
en in 't geheel niet letten op háar, want zij was volstrekt niet in een stemming om te spreken of te stoeien ... zij voelde zich zoo vreemd ...; was zij verheugd? ... was zij bedroefd? ... zij wist het niet ...
- Leuk, allemaal gelijke jurken, zei Amélie. Zelfs dat kind óok, en zij lachte om de strookjes met franje aan Phientje's rokje, en zei, dat die | |
| |
er nu net uit zag als een groote dame: véél meer dan wij, vinden jullie niet?
Adèle talmde met zich aan te kleeden, zij zag er zoo tegen op, om naar beneden te gaan ... Maar Juf haastte haar, en Amélie en Eva jaagden: Gauw toch, kind! Papa wil immers nooit wachten! ... en zij móest toch gaan, zij kon er niet aan ontkomen ... Maar dezelfde schroom had haar bevangen, als dien zij van haar verjaardagen kende; een schroom, die de verwachting was van iets heerlijks ... maar die sterk met onrust en angst was gemengd ...
- Komen jullie? komen jullie? riep Charles' stem aan de trap. Iedereen is er al!
- Ja! dadelijk! schreeuwde Eva terug, en toen, terwijl ze haar voet uitstak, waaromheen een zwart laarsje sloot, dat van den teen tot hoog op het been met fijne riempjes bevestigd was, die de witte kous zoo gezellig in streepjes verdeelden, vroeg ze snel:
- Hoe staan die laarzen?
- O, prachtig, verzekerde Amélie, maar de mijne zijn óok mooi, en zij wees op de gespen, die de vierkante neuzen van haar lage schoentjes versierden. Dat's echt zilver, zeg!
- Laten we nu maar gaan, vond Eva, en keek nog even in den spiegel. Juf had haar haar beeldig gegolfd ... maar ze had er ook zeker wel twintig vlechtjes in gehad vannacht en met haar hoofd erg ongemakkelijk gelegen ...
Adèle liet haar en Amélie vóor gaan naar beneden en ook Juf met Phientje ... Langzaam, | |
| |
langzaam volgde zij, de trappen af, naar de hall.
Maar daar opeens was het, alsof zij overweldigd werd door de feestelijke vreugde. De luide, lachende stemmen resonneerden in de hooge ruimte, zoodat het leek alsof er veel, heel veel vroolijke menschen gekomen waren, om den doopdag van het kindje te vieren ... Daar stond Mama, met in haar armen den jongen; lang hing het wit-geborduurde doopkleed af langs haar donker-zijden japon ... en de uitdrukking van haar gezicht, terwijl zij neerkeek op het kindje, was zoo ontroerend van innig geluk, dat ook Adèle alle weemoed en vrees uit haar ziel voelde wijken ... Daar waren de anderen, zoo opgeruimd allen, en Amélie en Eva en Phientje en zij, in hun witte jurken ... en overal stonden bloemen in de groote vazen, witte herfst-seringen met beukeblaren ... en door de wijde open voordeur scheen de schitterende zon naar binnen ...
Oom Otto en Tante Cornélie traden gearmd naar buiten; Charles en Tante Charlotte, aan wie hij zijn arm had aangeboden, volgden, en daarna Eva met Amélie; voorzichtig vlijde Mama het kindje op de armen der baker, die het naar de kerk dragen zou ... toen kwam Papa en nam Mama's hand en legde die op zijn arm ... en even keken zij elkander aan ...
En Adèle zag dien blik, die vol was van hernieuwde, diepe vreugde, vol van een elkaar volmaakt begrijpen, een opgaan in hetzelfde geluk ... En opeens was het, als stroomde al haar onrust, al haar angst voor blijdschap uit | |
| |
haar weg ... zij voelde het als een verruiming, een verlossing ... En toen zij Phientjes hand greep, om met haar den stoet te besluiten, en buiten kwam in de lichte, de frissche atmosfeer, toen sloeg zij in verrukking wijd de oogen op, terwijl haar trillende lippen zich openden in een glimlach van geluk ... O, het witte kindje daar vóor haar ... en Papa's en Mama's zoo stralend gezicht ... en de zon ... en de blauwe lucht ... Zij wist het, zij wist het nu ... al zou zij ook nooit meer zoo onbesuisd-luidruchtig blij kunnen zijn, als zij éens had gemeend, - dat er toch nog zooveel vreugd voor haar was in het komende leven ... Het leven, dat zoo rijk en mooi weer voor haar open-bloeide ... het lieve en goede, het véél belovende leven ...
einde.
|
|