| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
I.
De nieuwe hond, die door den Baas in Utrecht werd gekocht, was véél aardiger dan de vroegere. Hij bleek zoo mak, dat hij dikwijls los van de ketting mocht, en het aardigste was: hij kon apporteeren. Als je een stok in de beek gooide, dan, rroets! sprong hij dien na, en bracht hem altijd weer aan den kant. De kinderen hadden veel pleizier met hem, en Charles had er uitstekende diensten van, als er eens een ‘negerslaaf’ met een ‘bloedhond’ moest worden nagejaagd.
Eva zat op Charles' blauwe vrachtkar, en zocht bloemetjes uit, die zij had geplukt.
- Nou moeten jullie 's zien, zei ze, ik heb ze expres gezocht: hier heb ik 'n héél klein knopje van 'n klaproos, en als ik dat nou open maak ... dan is 't wit. En deze ... zij peuterde het groene bloemdek los van een wat grooteren knop ... deze is rose ... en als de klaproos héélemaal groot is, dan is die rood ... grappig, hè?
| |
| |
- Ja, wat aardig, zei Adèle belangstellend, en boog zich over de bloemen. Maar Amélie, die niet van stil staan hield, en het nu wel wist, riep:
- Willem! Willem! jij kan zoo hard loopen, en ik ook, - laten wij samen 's Eva voort trekken op de kar.
Willem was dadelijk bereid; hij en Amélie vatten elk met een hand den trekboom van de kar; Eva ging wat beter zitten, en wierp de uit elkaar geplukte bloemen op den grond.
- Ik zal tellen: een, twee, drie, zei Adèle. Vooruit: éen, - twée ... drie!
Weg stormden de wilde twee. O, hoe heerlijk was het, om zóó te hollen, dat de grond onder je voeten weg-vloog, en je wangen tintelend begonnen te gloeien ... In regelmatige kracht kwamen hun snelle stappen neer op den harden grond, de lucht suisde hen om de ooren ... zij hoorden niets, zij zagen niets, zij wisten niets dan het geluk zich onstuimig te storten, in de wijde voor hen liggende ruimte ...
Toch, na een paar minuten verminderde het geweld van hun vaart. Lachend, hijgend, zagen zij elkander even aan. En toen ook werden zij in de verte achter zich een verward schreeuwen en roepen gewaar ... zij vertraagden onwillekeurig hun gang ... Toen drong het besef, dat er iets gebeurd moest zijn, ook bewúst tot hen door: Zij stonden stil ... keken om ...
Daar zagen zij, dat, al in het begin van den rit, Eva van de kar was gegleden, want zij zat een onnoemelijk eind van hen af op den grond,
| |
| |
en riep booze woorden, en huilde bijna, omdat Willem en Amélie er niets van hadden gemerkt, dat zij haar verloren ... En naast haar stond Adèle, en wenkte luidruchtig met beide armen, en Charles was er bij gekomen, en die sprong en schreeuwde van pret, en Frits en Koos Kruys lachten dat zij schaterden ... en namen Charles haastig apart, en smoesden, dat nu Willem er eens tusschen moest worden genomen ...
- Ja, ja, hoe dan? fluisterde Charles gretig.
Frits en Koos Kruys wisten het wel ... en de drie complotteerders vertrokken overhaast.
Een poosje later wandelde Eva door een der lanen langs den boomgaard. Zij was het ‘rijke kind’; de groote bruine beuk was haar prachtig kasteel, en zij was van de gouvernante weggeloopen, omdat die haar verveelde. Nu zou zij gauw gevonden worden door Amelia, de zigeunerin. En in afwachting daarvan dwaalde zij wat rond.
Daar ontdekte zij Koos Kruys, die haar haastig toe-riep:
- Niet verder loopen, zeg! Ga terug! Je mag hier niet door!
- Mogen? vroeg Eva, die Koos' optreden veel te autoritair vond, om er zich aan te storen, en kwam wat nader.
- Ja, je mag niet! Ga weg! Ga weg!
- Waarom mag ik niet? vroeg Eva, en deed nog een paar stappen vooruit.
- Dat zeg ik niet!
| |
| |
- Nou, dan loop ik ook gewoon door, zei Eva vastberaden.
- Denk er om, dat ik je gewaarschuwd heb, hoor!
- Zeg dan, waarom ...
- Nee, dat doe ik niet, dat mag ik niet, maar ik zeg je om je eigen bestwil: ga weg!
Eva keek hem eena even aan, alsof ze wou zeggen: Weg-gaan voor jou? Jongen, wat verbeeld je je! En zette den pas nog wat aan.
Maar opeens ... wat gebeurde er? Mijn hemel! ze zonk weg ... het werd koud en nat aan haar voeten ... Ze was in een kuil gestapt ... in een verborgen kuil ... met modder ...
Met een gil werkte Eva zich weer op den vasten bodem, en nog een menigte andere kreten slaakte zij, toen zij den toestand zag, van haar lage schoentjes en witte kousen en geborduurde rokjes ... O! ... o! ...
En die Koos stond maar te lachen, en riep nog zelfs:
- Eigen schuld! Je wou niet luisteren, ik heb je gewaarschuwd, eigen schuld! eigen schuld!
En daar kwamen Charles en Frits aangeloopen met Willem in hun midden, - voor wien de verrassing bestemd was geweest, - en die vielen haast omver van de pret ... en op het geschreeuw af, kwamen ook de zigeunerin en de nalatige gouvernante aan-gehold, en die trachtten wel Eva te troosten, maar deze zag heel goed, dat ze mee-lachten ... en ten diepste gekrenkt in haar gevoelens van behoorlijkheid | |
| |
en van reinheid vooral, snikkende om haar desolaten toestand, waarin zij zich aan iedereen moest vertoonen, liep Eva naar huis, om zich door Juf in de schoone kleeren te laten steken, en zich bij Mama te beklagen over die valsche kinderen, met wie zij nooit meer, nooit meer wou spelen ...
Maar toen zij frischjes was verkleed, en zich lekker luchtig voelde in haar witte jurk, waarbij zij voor ‘dezen’ keer de Zondagsche schotsche ceintuur mocht dragen, en door Mama getroost was met een heeleboel suikerpepermuntjes, die Phientje altijd na haar levertraan kreeg, begon zij zich toch wel een beetje te vervelen alleen in huis ... Ze kon wel eens een brief gaan schrijven aan Jean en François, die gelukkig weer weg waren; in 't Hollandsch natuurlijk, dan zou Mama dat wel eens voor haar vertalen. Maar ze had er eigenlijk geen zin in. Lezen? ... ‘Het draaiorgel en de viool’ van Nieritz was wel aardig, maar ... Toch wel een beetje griezelig met dat inbreken, en zoo ... O, kwamen ze haar daar halen? Nu, maar, ze ging toch niet mee.
- Ben je nog boos? vroeg Amélie, haar frisch-rood gezicht nog één en al lach.
Eva bewoog even haar schouder, en ging ingespannen zitten lezen.
- Nee, zeg, kwam nu ook Adèle binnen, Koos heeft 't ons verteld, maar hij heeft je gewaarschuwd, en je liep tóch door.
Eva hoorde niets; zij las.
| |
| |
- Kom nou maar weer buiten. We hebben iets bedacht. Toe, wees nou niet zoo kinderachtig ...
- 't Was nota bene juist, dat ze Willem wouen plagen, omdat ie je had laten vallen van de kar ...
Eva keek even op. O, ja? hadden ze haar willen wreken? Dat veranderde de zaak natuurlijk wel een beetje ...
- Wát hebben jullie bedacht?
- We geven 'n zangersfeest ... Wij allemaal zingen, en de groote menschen komen luisteren. Tegen entrée.
- Tegen entrée?
- Ja, 'n stuiver entrée, dat heeft Charles bedacht, want die wil zoo graag gekleurde knikkers hebben. We vinden 't allemaal goed, dat hij 't geld krijgt. Nou, en als dan Pa en Ma en Oom Oscar en Oom Carel en Tante Charlotte komen, en Juf en Leentje en Trien, en de Baas en Tonia, dan ...
- Dan hebben we juist tien stuivers, dus dan kan hij mooie krijgen.
- Ja, van die groote glazen, met gekleurd binnen-in, zei Eva, geheel gewonnen voor het plan. Die heb ik laatst bij Ringeling gezien. Waar doen we 't feest?
- In 't rozen-priëel. De jongens zijn bezig d'r nog stoelen te brengen en zoo. Kom je?
- En wat moeten we zingen?
- Wat we willen. Koos zal Schep vreugde in 't leven zingen, dat kan die zoo goed.
| |
| |
- O, ja, hij zou best zangeres kunnen worden, later, spotte Amélie.
- We zullen beginnen met allemaal samen 't Wienneerlandschbloed. Ik weet nog niet, wat ik doe, misschien: Aan de' oever van een snellen vliet, zei Adèle. En jij, Amélie?
- Jan, mijn man, wou ruiter worden ... of Daar was laatst een meisje loos ... of Duifjes, met uw blanke veeren? Wat dunk je?
- Kind, dat moet je zelf maar weten.
- En ik ... zei Eva. Zij had willen zeggen: Een muisje speelde dicht bij poes ... maar daar viel haar opeens wat in. Zij had juist in ‘Het draaiorgel en de viool’ allerlei versjes gelezen. En één had zij zoo mooi gevonden ... van de geliefde Phyllis ... wat de meid van den borstelmaker Augustijn, die sentimenteel was, haar lievelingslied noemde. Zij wou óok sentimenteel zijn. Zij zou dat zingen van Phyllis. De wijs, die er bij hoorde, wist zij wel niet, maar terwijl zij las, had zij het in zichzelf gezongen op de melodie: Ach, mijn zusjen is gestorven, Nog maar veertien maandjes oud .. wat er precies op ging. Zij moest het nu nog alleen maar even uit het hoofd leeren. Leuk! zij zou dan van allemaal de eenige zijn, die een ‘grootemenschen’ lied zong.
- Zeg, zei ze haastig, gáan jullie maar, ik kom dadelijk ... ik moet nog even wat zien. En toen tegen Adèle: Zeg, kind, zouen we onze mooie hoeden niet opzetten? Ga ze dan even halen!
Snel zocht Eva het versje op:
| |
| |
Lieve maan, zeg, ziet gij heden,
Daar gij 't halve rond bespiedt,
Lieve maan, zeg, ziet gij heden,
Mijn geliefde Phyllis niet?
Het was nogal gemakkelijk met die twee gelijke regels. En toen Adèle terug kwam met de Italiaansch strooien hoedjes, die zoo beeldig gegarneerd waren met wit satijn lint en witte margueriten, kende zij het uit het hoofd.
Vroolijk huppelde zij met de anderen naar beneden en naar buiten. In het priëel was alles klaar; voor de zangers stond het kinder-speeltafeltje gereed als podium, en Charles had uit den salon de Makart-bouquet gehaald, die aan de beste zangeres zou worden overhandigd. Charles was in huis, om entrées te verkoopen. Maar daar kwam hij al terug, en met een vreeselijk teleurgesteld gezicht.
- We mogen niet!
- Wat?
- Mogen we niet?
- Waarom niet?
- We mogen niet voor gèld! Pa wil 't niet hebben. En d'r komt niemand! Ze gaan allemaal uit!
- Hè, jakkes! jakkes! En nou is alles al klaar!
- Zullen we 't tóch maar doen?
- Ben je gek! ... Waarom mag dat nou niet?
- Wat zei Pa?
- O, hij luisterde maar even. Hij stond met Oom bij de kranjangs suiker, die gekomen zijn. En hij zei: Nee, nee, niet voor geld. Zingen | |
| |
jullie zóó maar, hoor. En Oom zei: D'r zal niemand komen, want we gaan allemaal uit. En Ma ging net naar boven, en die zei: Nee, ik vind 't óok niet aardig voor geld. En toen ben ik weg-geloopen, om 't jullie maar dadelijk te zeggen.
- Daar komt Juf met Leentje!
Jeanne, die medelijden had met de kinderen om al hun vergeefsche toebereidselen, had Juf en Leentje als gehoor naar hen toe-gestuurd. En die moesten hun zeggen, dat degeen, die het beste gezongen had, als prijs twaalf mooie knikkers zou krijgen.
- Hoera! Hoera! Kom, Juf, kom, Leentje, ga zitten! Wie begint? Wij immers eerst allemaal samen 't Wienneerlandsch ... O, ja ... Gauw, Leentje ... ga dan toch zitten! Wij meisjes in de eerste rij ...
Leentje zette zich, beleefdheidshalve, een rij achter Juf. Juf, correct rechtop, voelde wel niet veel voor het concert, maar nam zich toch voor, met aandacht te luisteren.
Na het volkslied klapte Leentje luidruchtig in de handen:
- Bravo! Bravo! bis! bis! En verzocht: Nou De boom stond in de schaduwé ... Of willen we 's De bezem ... de bezem ...?
Maar tot ontsteltenis van Juf, die half op-rees, om hen te doen ophouden, begonnen Frits en Willem als duet:
| |
| |
's Avonds in de maneschijn,
Als vader en moeder naar bed toe zijn.
- Jongens! jongens! wat verzinnen jullie! Willen jullie wel 's dadelijk uitscheiden?!
- Uitscheiden?
- Hè, Juf, 't is juist zoo ...
- De volgende! gebood Juf, wier mager, sterk gezicht zóo streng stond, dat Willem en Frits, gekrenkt en schouderophalend, maar zonder verder protest van het tafeltje stapten.
Bij Koos' lied: Schept vreugde in 't leven, dat de jongen met entraîn en overtuiging zong, klaarde Juf's gezicht weer wat op, maar de uitdrukking werd onheilspellend, toen Charles aanving met:
Die doet me zoo de dampen an,
- Charles! dreigde zij, pas op, hoor! Ik waarschuw jullie, ik waarschuw jullie, hoor!
- Is dat nou óok al niet goed? pruttelde Charles, die op het tafeltje bleef staan.
- Wil je er wel 's dadelijk afkomen! dreigde Juf. Gauw!
Dat gezanik! bromde Charles binnensmonds. Maar weigeren durfde hij niet, uit vrees dat Juf anders het heele feest voor geëindigd zou verklaren. Met een sprong was hij op den grond, | |
| |
en zette zich naast Leentje, wier gezicht, hoogrood van den lach, juist opdook uit haar witten boezelaar, dien zij ervoor had geslagen.
- 't Was wát mooi ... troostte zij fluisterend. Maar Juf wil óok nooit, dat ik dat liedje zing. Ze ken d'r niet tegen.
Het was Eva's beurt. Coquet wipte zij op het tafeltje, voelde eens aan haar ceintuur, zette haar hoed wat rechter, kruiste haar handjes op den rug, en begon langzaam en gevoelvol te zingen:
Lieve maan ... ach, ziet gij ... he - - den,
Daar gij 't hal - - ve rond bespiedt,
Lieve maan ... ach, ziet gij heden,
Mijn ge - - liefde ... Phyl ... lis niet ...?
Juf's oogen werden groot. Zonder een woord te spreken, stond zij strak en statig op, vatte Eva bij de armen, en zette haar kort en krachtig op den grond. Even keek zij uit de hoogte op de kinderen neer:
- Ik zal 't jullie ouders vertellen. Daar kan je staat op maken.
Eva bleef staan, waar zij was neer-gezet, met open mond.
- Wat scheelt 'r? vroeg Amélie.
Leentje gierde het uit. Haar heele lichaam schokte van het schaterend gelach, en de tranen liepen haar over de wangen.
- Schei uit! schei uit! riep ze maar, toen de kinderen van háar te weten wilden komen, wat er toch gaande was. En opeens stond zij op, en holde, nog luid schaterend, naar huis.
| |
| |
- Begrijp jij 't? vroeg Adèle verbijsterd.
- Wat hebben we nou gedaan? dat ze aan Pa en Ma moet vertellen? klaagde Evaatje, die niet alleen geen lof, maar zelfs verachting had geoogst.
- Hoe kwam jij aan dat versje?
- Hoe is 't verder?
- Waarom werd dat mensch zoo boos?
- Och, ze is gek, verklaarde Charles, voor wien het vooruitzicht op knikkers nu voor goed was verdwenen.
- En die Leentje zegt maar niks!
- Daar zijn Pa en Ma. Nu zullen we toch 's vragen ...
Al de kinderen draafden naar Jeanne en Alexander, die met Oscar, Carel en Charlotte op het punt waren uit te gaan, maar eerst nog even de kinderen wilden onderhouden.
- O, Pa, Juf is zoo boos ...
- O, Ma, luistert u 's ...
- Ja, Tante, begrijpt u dat nou?
- We zongen, en toen ...
- We snappen d'r niks van.
- 't Heele feest heeft ze in de war gestuurd.
- En die Leentje ...
- Stil! stil! zei Alexander, en hief de hand op, om de, allen verward door elkander pratende kinderen tot zwijgen te brengen. Niet allemaal tegelijk. Charles, de Juffrouw heeft me gezegd, dat jullie haar voor de gek hebben gehouden ...
- Voor de gek gehouden? vroeg Charles, en zag beurtelings zijn ernstig-kijkenden Vader aan | |
| |
en zijn Moeder, die verdrietig het hoofd schudde. Wat hebben we dan gedaan? We hebben gezongen. En dat wist ze toch vooruit, dat we zouen zingen?
- Ja, maar wat hebben jullie gezongen? Daar komt 't nu maar op neer.
- 't Wienneerlandschbloed ...
- Nou ja. En wat verder.
- Ik: O, Moeder, die zeeman, en Koos: Schept vreugde in 't leven, en Willem en Frits: Jan, kom kietel me ...
Een onderdrukt geproest deed hem ophouden. Het was Oom Carel, die zich omkeerde, en heelemaal rood werd in zijn gezicht. Maar Papa lachte niet.
- Zoo, dus 't is waar, wat Juf zei, dat jullie, om haar te plagen, straatliedjes ...
- Om háár? Dat was 't programma! Dat hadden we voor ú ook gezongen!
Charles keek zoo open zijn Vader aan, en, waar deze den blik wendde, zag hij zoo niets anders dan klare en argelooze oogen, dat zijn stemming veranderde, en hij nu meer gevoel kreeg voor het humoristische van het geval. Zeer verkeerd zou hij het vinden, als hij liet merken, hoe hij om den inhoud geschrikt was door de keuze der liederen, omdat de kinderen volkomen onschuldig bleken.
- Maar Eva? vroeg hij. Wat heeft die gezongen?
Eva was op het punt in tranen uit te barsten. Zij trok het witte elastiek van haar hoed wijd onder haar kinnetje, en liet het terug-springen, | |
| |
in een onbewust-herhaalde beweging. Ajakkes, moest zij nu nóg eens, en voor al die menschen ...
- O, 't was juist zoo aardig, hielp Adèle haar. We wisten niet, waar ze 't vandaan had, maar 't was over de maan: ‘Lieve maan, ach, ziet gij heden ... Was 't zóó niet? stiet zij haar zusje aan.
- Ja! knikte snikkend Eva.
- Kom maar 's hier, zei Jeanne, en nam het kind bij de hand, en ging even zitten op een der stoelen van het ontredderde priëel. En vertel me nu maar 's ...
Eva vertelde. Alles. Van het versje, en waar zij het gevonden had, en hoe het was, en van het wijsje ... En toen zij alles wist, was Jeanne zóo geheel van Evà's onschuld overtuigd, dat ze zei:
- Nu, 't was heel aardig. En je wist er niet meer van dan die vier regels? Kom maar hier, hoor. Juf heeft 't zeker niet goed verstaan ...
- Man, zei ze, opstaande. Ik geloof niet, dat ze expres ondeugend zijn geweest, jij? Wij zullen dat Juf wel zeggen.
- Nee, ik geloof 't óok niet, zei Alexander. Maar, jongens, doet me één pleizier en zing geen straatdeunen meer. Hè? Dat làten jullie voortaan? Jullie kennen wel betere liedjes. Kom, zing nu 's allemaal samen wat, en als jullie 't goed doen, dan brengen we knikkers voor jullie mee uit 't dorp.
Haastig, verheugd, fluisterden de kinderen even onder elkaar. Ze gingen op een rij staan, en Koos kondigde aan:
- Valerius' G'lijck den grootsten rapsack.
| |
| |
Helder en hoog klonken de jonge stemmen door de hooge, heldere lucht, toen zij luid uit de borst en vol animo zongen:
G'lijck den grootsten rapsack
Vloot den Speck verbaest,
Als een wind, die blaest,
Siet hem met zijn knapsack
Goed in de maat en zuiver, zongen zij; ook Evaatje deed mee, en haar beverig stemmetje werd allengs vaster. En het koor van deze frissche kinderstemmen trof Jeanne als zóo bekoorlijk, dat zij zich, hoewel haar mond glimlachte, onwillekeurig de tranen in de oogen voelde dringen.
- Heel goed geweest, dat was best, zei Alexander. En nou weten jullie 't voortaan, hoor.
- We kennen ook nog De Geusen in den Bomlerweert, riep Koos opgewonden.
De Geusen sijn in Bomlerweert gevallen ...
- 'n Andere keer, 'n andere keer, we moeten nu weg.
- Dag, iedereen! riep Charles, dol verheugd er zoo goed te zijn af-gekomen.
- Meisjes, denk om jullie mooie hoeden, hoor, riep Jeanne nog.
- Ik zal ze wel thuis brengen, zei Eva, nu éen en al gewilligheid. Geef maar hier, Adèle.
| |
| |
De groote menschen waren door het hek naar het dorp gewandeld, en de kinderen, rumoerig, druk, stoeiden door den tuin. De gemoederen waren nog zeer opgewonden door de verschillende gewaarwordingen van angst en spanning en plotselinge blijheid daarna. Zij schreeuwden en lachten, totdat het luid door de lucht weer-galmde. Zij speelden krijgertje, totdat het een hartstochtelijke wedloop werd, en schommelden, totdat de touwen slap sloegen, - en kwek-kwek-kwek-kwekten de eenden achterna, en joegen baldadig de kippen bijna de eendenkom in. Totdat zij opeens stil stonden, en elkander aankeken ...
Wat een menschen waren er in het park? Waar kwamen die vandaan? Eerst dachten ze nog even, dat het visite was, maar daarvoor waren er te veel ... En nog meer ... altijd meer ... Wat beteekende dat?
De jongens ontdekten het spoedig. Een boot met pleizierreizigers had bij de vischplaats aangelegd, en daar waren de passagiers aan wal gestapt.
- Ze denken, dat 't hier 'n uitspanning is, gierde Charles vol pret, en de kinderen dansten in het rond, en schaterden het uit, omdat de menschen zóómaar op de banken gingen zitten, en zich in het gras legerden, ja, het zich zelfs gemakkelijk maakten in het priëel en den koepel.
- Kannen we hier niet wat te drinken krijgen, lief kind? vroeg een dikke juffrouw aan Eva, die met belangstelling bij een groepje menschen stond te kijken. Ze aten boterhammen uit couranten, en hadden zakdoeken met vruchten mee-gebracht.
| |
| |
- Drinken? zei Eva, bedremmeld, nu zij werd aangesproken.
Maar Charles had het gehoord.
- Wat wil u drinken? vroeg hij, zich gastheer voelend, nu zijn ouders afwezig waren. Wijn?
- Nou, wijn hoef nou niet juist. Limonade, of melk is ook goed.
- Nee, we hebben wel wijn ... zei Charles beleefd. Hij stoof het trapje op naar de eetkamer, waar immers altijd wijn stond in het buffet. Hij greep de flesch, een paar glazen ...
- Alstublieft.
- Wel bedankt, jongeheer. En wat kost dat?
- Kosten?! Natuurlijk niks.
- Zoo, dat's al heel vrindelijk. Hartelijk dankje, hoor.
Andere menschen kwamen naderbij.
- Krijg je dat hier voor niks?
- Wat dacht u dan? vroeg Charles.
- Krijg ik ook wat?
- En schiet d'r voor mij nou niks over, jongeheer?
- Wacht ... zei Charles. Hij liep weer naar binnen, gevolgd door de andere jongens, die wilden mee-helpen, en stoeiend en lachend elkaar de flesschen en glazen uit de handen gristen. Charles nam alles wat over-gebleven was van de lunch: nog een flesch wijn, en spuitwater, en limonade ... En haastte zich terug.
Maar de voorraad was in de verste verte niet genoeg, om al degenen, die er nu bij gekomen waren, te voldoen. De menschen waren er na- | |
| |
tuurlijk al lang achter gekomen, dat Ter Aar particulier terrein was, maar zij vonden het er veel te genoegelijk, om aan vertrekken te denken. Zij zaten er heerlijk in de schaduw; en als een loopend vuurtje verspreidde zich het gerucht, dat er gratis bier en wijn werd geschonken.
De meisjes keken toe, en hielpen zelfs met inschenken. Zij vonden het buitengewoon amusant de menschen te onthalen, die zich zoo overdankbaar toonden, hun toe-dronken, en zoo vriendelijk mogelijk bedankten. Die Charles ... goed dat hij op het idee was gekomen ...
De Baas, door Tonia, zijn vrouw, gewaarschuwd, kwam ijlings aan.
- 't Is hier geen café, menschen ... Jullie vergissen je. Je mot in de Harmonie wezen. Toe, gaat 's weg, hè! Maar noch zijn praten, noch zijn wegwuivend gebaar met de hand had eenig effect, want Charles, wien de eer, dat hij als groot mensch werd behandeld, naar het hoofd was gestegen, en die zich, in de afwezigheid zijns Vaders, heer en meester voelde, trad waardig voor den Baas, en zei:
- Ze mogen blijven, Baas. Ik weet zeker, dat Pa 't goed zal vinden.
- Nou, as je dat weet. 't Is mijn gelijk, natuurlijk.
- Pa zou ze ook niet weg-jagen.
- Mij best. As ze maar niet in de moestuin of in de boomgaard kommen, daar verdraag ik ze niet, en as ze maar van de blommen afblij- | |
| |
ven, en as jij daar voor zorgen ken, dan ...
- Jawel, zei Charles hoog.
Mopperend tegen Ruitenburg, die achter hem had staan grinneken, ging de Baas weer aan zijn werk. Aangelokt door het ongewoon rumoer verschenen Leentje en Trien op de sousterrain-trap van de keuken; Leentje hoog-rood, ale altijd gichelend en vol beweging; Trien, in norsche verbazing.
- Wat mot dat nou? bromde Trien. Zal mijn benieuwen ... Waarom jaagt de Baas ze niet 't hek uit? ...
- Hij gaat weg, proestte Leentje. Hij durft ze zeker niet an.
- Ga jij alsjeblieft an je poetserij, hè.
- En jij dan? gaf Leentje haar een stomp in de zij.
- Zeg, stomp jij je eigen. Doch je, dat ik hier bleef staan? Me kop d'r af, as Juf daar iets van weet.
Natuurlijk wist Juf, die boven aan het strijken was, daar niets van, dat begreep Leentje ook. Maar zij had de kinderen zich zoo vroolijk tusschen de menschen zien bewegen, en ze schenen zoo'n pret te hebben ... Zij zou Juf niet gaan waarschuwen.
- D'r zijn er nog veel meer, die wel wat willen hebben, en d'r is niet meer ... zei Charles, en stond een oogenblik in beraad. Maar toen riep hij: Zeg, Juf zet immers altijd 's morgens de wijn uit, op 't rek in de kelder, en d'r is bier, 'n heeleboel bier, d'r is immers pas afgetapt ... kom mee!
| |
| |
- Mag dat wel? aarzelde even Adèle.
- Ach, jij, altijd.
- Kom, zeg, commandeerde Charles. Allemaal mee-dragen.
De zeven kinderen stoven de keuken in, en door het knechtskamertje naar den kelder.
- Godbewaarme, wat gaat d'r nou gebeuren, riep Trien.
Leentje zei niets. Die liet den vijzel, dien zij aan het poetsen was, met een dreun op den houten vloer vallen, want zij stikte van het lachen, en riep maar: Hoe vin je die! en schaterde: Ohohohoho, ohohohoho, zonder tot bedaren te kunnen komen.
- Ga Juf roepen, beval Trien aan Leentje, nadat zij het sprakeloos had aangezien, dat de kinderen allen beladen met flesschen uit den kelder kwamen.
- Ga jij zelf ... Ohohohoho! ...
Woedend uit haar humeur, maar het een plicht achtend, dien zij niet mocht verzuimen, begaf Trien zich naar boven.
Maar juist toen Juf, pijnlijk denkende, dat je die kwajongens toch ook geen moment zonder toezicht kon laten, met haar strengste gezicht op het grasveld arriveerde, kwamen mijnheer en mevrouw, met hun logé's, door de oprijlaan van de wandeling terug.
- Wat is er nú weer gaande, zei Alexander, die Charles ontwaarde in een kring van menschen, terwijl hij met het gebaar van een vorst, links en rechts flesschen uitdeelde.
| |
| |
In minder dan geen tijd was het tooneel veranderd. De pleizier-reizigers, geïntimideerd door de verschijning van mijnheer, die hun gedecideerd verzocht, zich ten spoedigste uit het park te verwijderen, pakten hun boeltje bijeen, en waren weldra, snel en zwijgend, verdwenen; en Charles, van gul en edel gastheer, plotseling weer terug-gevallen in zijn ware wezen van kleinen jongen, stond, in de hall, met hangend hoofd tegenover zijn Vader, om dien verantwoording af te leggen.
| |
II.
- Dat kan me nou zoo hinderen, zei Alexander, dat Charles nooit 's na denkt, vóor hij doet. Zooals nou vanmiddag. 't Was toch gewoon 'n schande. Dat wist hij toch wel, dat hij niet zoo ruw en roekeloos mocht zijn. Maar dat wou natuurlijk 't heertje spelen ...
- 't Was toch wel 'n goedhartig idee, vond Jeanne.
- Goedhartig? Kom nou. 't Was alleen maar zucht, om grand seigneur te zijn. Dat zit er erg in bij Charles.
Alexander en Jeanne zaten met Oscar, Carel en Charlotte, in den warmen zomeravond, in het rozen-priëel. In het donker kon de ironische uitdrukking op Oscar's gezicht niet worden gezien, maar in den toon van zijn stem was duidelijk zijn opinie te hooren, toen hij zei:
- Als je de jongen zóo blijft opvoeden, zal je altijd voor dergelijke dingen staan.
| |
| |
-Zóo? - Hóe?
- Zoo wild, zoo vrij ... de kinderen kunnen hier maar alles doen, wat ze willen. Alles wordt goed en aardig gevonden. Gestraft worden ze nooit ...
- Zelden tenminste, viel Alexander in. In véél gevallen heeft straf precies de tegenovergestelde werking, die je er van verwacht. Waarom? Omdat 'n kind dikwijls ondeugend is in volle onschuld. 'n Kind heeft niet 't inzicht en de begrippen van 'n volwassen mensch. Wat moet je in zoo'n geval doen? Botweg straffen, zonder dat 't kind begrijpt, waarom 't wordt gestraft? Dat is voor de ouders zeker 't gemakkelijkste. Maar voor 'n kind doet 't de heele orde der dingen omdraaien. 't Verliest z'n houvast in 't leven ...
- Och, zou je gelooven, dat kinderen zoo diep doordenken?
- Dat is 't juist! zei Jeanne. Denken doen kinderen bijna nooit over zulke dingen, - hoe zouden ze ook? Ze begrijpen immers niet? Dachten ze maar! Dan zouden ze beter kunnen berusten in veel gevallen. Maar ze gaan meestal met hun gevoel te rade. En dan moet je niet vragen, hoe zoo'n kind lijdt ... De ouders, die hij absoluut goed en rechtvaardig dacht, veranderen opeens in onvriendelijke, willekeurige ...
- Wat overdrijven jullie, zei Oscar, met zijn kort, laatdunkend lachje. Ik heb me nooit zooveel moeite gegeven ...
En tóch wil je oordeelen, dacht Jeanne ver- | |
| |
ontwaardigd. Jij bekommert je totaal niet om je kind. Als je nu spreekt van in 't wild laten opgroeien ...
En terwijl zij zoo dacht, zei Alexander.
- Neen, jij hebt je zeker niet veel moeite gegeven met je dochter.
- En wat is 't resultaat? triomfeerde Oscar. Ik hoor nooit iets anders dan lofliederen over Amélie. Van jullie, zoowel als van alle andere kanten.
- Maar Amélie is 'n uitzondering, zei Alexander. Dat verzeker ik je. Als d'r van háár iets terecht komt, dan is dat te danken aan d'r afkomst: ze is van goed ras.
- Juist, zei Oscar. De natuur van 't kind doet 't 'm dus, nietwaar? En niet de opvoeding.
- Voel je nu zelf niet, hoe je je tegenspreekt? Eerst maak je aanmerking, dat we nooit straffen, dán verkondig je de theorie, dat je kinderen aan hen zelf moet overlaten. Er zijn kinderen, die geleid moeten worden, die toezicht noodig hebben. Om op Charles terug te komen: hij is er een, die niet aan zichzelf kan worden overgelaten, dan komt er niets van terecht. D'r zit 'n goed fond in de jongen, hij heeft geen streken, hij is volkomen eerlijk, maar hij laat zich tot alles overhalen, hij volgt al zijn invallen ... óf de invallen van anderen; hij gaat eenvoudig mee met de omstandigheden, en denkt verder niet na.
- Maar van 'n jongen van twaalf jaar kan je toch niet verlangen ... zei Jeanne verzachtend, dat ...
| |
| |
- Jawel, daar kan je 'n heeleboel van verlangen. Ik ben d'r óok voor, de kinderen zoo lang mogelijk kind te laten blijven. Maar d'r moet wat meer ernst in Charles komen. Ik praat dikwijls met 'm, maar 't gaat 't eene oor in, 't andere uit. En ik kan me niet zooveel met 'm bemoeien, als 'k wel zou willen. De administratie van 't goed neemt bijna al m'n tijd in beslag. En dan heb ik, als gevolmachtigde, nog de heele zaak van Meronggei. En jij, zei hij tegen Jeanne, jij hebt je huishouden en je kleine kinderen ... Ik zie 't wel, je doet zooveel je kan, maar 't is nu eenmaal 'n groot huishouden ...
- Wat had je dan gedacht; je wou 'm toch niet naar 'n kostschool sturen? vroeg Jeanne bezorgd.
- O, nee, zeker niet. Dat niet. Ik ben d'r in de laatste tijd aldoor met m'n gedachten aan bezig. Misschien zou 't 't beste zijn, als we ... 'n gouverneur bij 'm namen.
- En 'm dan niet meer naar school laten gaan?
- Nee, dat natuurlijk wèl. Omgang met andere jongens moet hij hebben. En die gouverneur zou ook 'n jonge man moeten zijn: iemand, die nog begrip heeft van jeugd, en toch verstand genoeg, om Charles te leiden. Die zou 'm dan ook les moeten geven, zoodat Charles op school bij-blijven kon. Want zooals 't nú is ...
- Zoo, past hij zoo slecht op? vroeg Oscar.
- Slecht, nee, hij doet dikwijls zelfs z'n best, | |
| |
maar hij is zoo vluchtig, hij maakt maar wat van z'n werk, en altijd moet de een of de ander hem helpen. En zoo'n gouverneur, zou, als Charles naar school is, voor mij secretaris-werk kunnen doen.
- Dus zoo'n soort maid-for-all-work, zei Oscar. 't Is te hopen, dat je zoo'n phenomeen zal vinden.
- We hebben de tijd. Overhaast zal 'k zeker niet te werk gaan. Wat zeg jij van dat plan, vrouw?
- Ik vind 't goed, héel goed, zei Jeanne. Als we iemand kunnen vinden, die. . .
- Ja, hij moet ons natuurlijk in alle opzichten bevallen. Anders zou 't eer kwaad dan goed doen. Maar, heusch, 't wordt hoog tijd, dat er 's wat meer op Charles wordt gelet. Ik ben zoo bang, dat 't idee er in komt: ik hoef niet te werken. Ik ben rijk. Want dat is 't ellendigste wat ik ken: 'n man, die geen andere verdienste heeft dan: z'n geld.
- En ik vind 't tóch altijd verkeerd, daarop te steunen, zei Jeanne. Hoe licht kan d'r geen verandering komen, als de fabriek. . .
- Nou, daar is vooreerst geen kijk op, zei Oscar, we zijn steeds vooruit gaande.
- Jawel, maar zoo'n jongen moet daar niet te veel van hooren.
- Zijn jullie nou nóg aan de kinderen bezig? vroeg Carel. Nou, als wij d'r later mee gezegend worden, wij zullen die zaak gemakkelijker opvatten, wat jij, zei hij, en gaf Charlotte, met wie hij aldoor in het donker stilletjes had zitten | |
| |
fluisteren en vrijen, een kneep in den arm, dat zij: ai! riep, waarom Carel uitbundig moest lachen.
- Anders, wat mij betreft, riep hij luidruchtig, kunnen, als we getrouwd zijn, de kinderen ons nog 'n heele poos met rust laten: ik houd niets van kinderen; jij wèl, hè? jij wèl, ach, jij ben zelf nog 'n kind! en hij trok Charlotte naar zich toe, en kuste haar, totdat zij, gloeiend rood, hem afweerde met haar handen.
- Zeg, riep Carel luid tot de anderen, je weet niet, hoe dikwijls ik haar uit de kinderkamer moet halen. Vanmiddag nog: toen was ze, godbetert, aan 't spelen met de poppen, zeg, hooren jullie 't, ze speelde met de pop!
- Dat doe ik ook wel 's, als ze 't me vragen, zei Jeanne. En ik vind 't heel aardig en prettig. Waarom zouen we ons daarvoor schamen?
Charlotte, die, bij Carel's spot, nóg rooder was geworden, knikte Jeanne dankbaar toe:
- Jij begrijpt me wel, hè?
- Ik begrijp je, hoor. Kinderen, die van poppen houden, zijn de slechtste niet.
Oscar bewoog even in twijfel zijn hoofd.
- Slecht ... wat noem je nu slecht ... Maar enorm kinderachtig is 't toch, om aan 'n stuk hout, of 'n lap met zemelen d'r in, menschelijke eigenschappen toe te kennen.
- Kinderachtig? vatte Jeanne vuur. 't Bewijst, dat de kinderen gevoel en fantasie hebben. Kinderen, die niet van poppen houden, zijn òf vreeselijk wild, halve jongens, - òf ze zijn | |
| |
ontzettend droog en onnoozel. Let 's op: dat worden later de zoogenaamd degelijke, practische menschen, zonder gemoedelijkheid, zonder zin voor humor ... Mijn genre niet.
- En toch voelen meisjes, die nooit met poppen hebben kunnen spelen, zich altijd 'n beetje superieur, zei Charlotte. Ik heb er zoovéel zoo gekend ... Zoo'n ding leeft immers niet. Bespottelijk, om er mee te praten en 't te verzorgen, en 't eten te geven ... belachelijk!
- Ik beklaag zulke kinderen, zei Jeanne. Ze ontberen veel. Zich superieur voelen, stel je voor! Omdat ze alle verbeelding missen, en geen zachtheid hebben, omdat ze doodnuchter zijn, - zich superieur voelen! Sommige kinderen kunnen zoo aardig met hun speelgoed spelen; ze maken heele verhalen, en eindeloos kunnen ze zich zelf daarmee zoo gezellig en rustig mogelijk bezig houden. Je staat er soms verbaasd van, als je luistert, hoeveel de kinderen opmerken en onthouden, en dan weer te pas brengen in hun spel. Neen, ik zou haast zeggen: Kinderen móeten van poppen houden, - of er ontbreekt iets aan hun jeugd. Ben jij 't niet met me eens, man?
- Ja. Volkomen.
- Ik heb nooit met poppen gespeeld, en d'r ook niet van gehouden, zei Carel grappig. En ben ik nou hard, of droog, of koud, of nuchter, hè?
Hij trok Charlotte weer naar zich toe, in de voortdurende behoefte, haar dicht bij zich te weten.
- Flauwe jongen, zei Charlotte, zich van hem | |
| |
terug-houdend. Zij was juist blij, dat het algemeen-wordend gesprek haar bevrijdde van Carel's liefkoozingen, die haar benauwden en beangstten. En nu stoorde hij zich er zelfs niet aan, dat iedereen op hen lette.
- Flauw? Ik dacht, dat ik heel wat anders was dan flauw, fluisterde Carel, en zoende haar zoo onverwacht in den hals, dat zij bijna een kreet had geuit.
- Toe, vroeg ze zacht, doe zoo niet, iedereen let op ons ...
Hij liet haar los met een korten lach. Het kind begreep niet eens, dat het juist haar schuchterheid, haar terughouding was, die hem zoo razend maakte. Als zij gewillig, en zelfs verliefd, zijn verliefdheid verdroeg, dan had zij hem misschien al lang een beetje verveeld. Nu bleef zij aldoor iets nieuws, iets frisch', iets bekoorlijks voor hem. Typisch, allerliefst wezen ...
Jeanne had met eenige bezorgdheid Charlotte gadegeslagen in den laatsten tijd. Zij vond het kind, - ja, want zij was toch nog niet meer dan een kind, - dikwijls zoo onrustig en schuw in de tegenwoordigheid van haar verloofde. Zij was verbaasd geweest, toen zij het jonge, fijne meisje voor de eerste maal zag: moest dát de vrouw van Carel worden, den dikwijls zoo ruwen, zelfzuchtigen jongen? Zij had er met Alexander over gepraat: Houd je dat voor 'n goed huwelijk? Denk je, dat ze gelukkig samen zullen zijn? ... maar Alexander had geantwoord, dat Charlotte misschien een heel goeden, ‘beschaven- | |
| |
den’ invloed op Carel kon hebben; - toen had zij gezegd: Ja, als ze van 'm houdt. Niet als hij alleen maar houdt van háar.
Voorzichtig en zoo tactvol mogelijk had zij er eveneens met Charlotte over gesproken. In haar innige, diepe moederlijkheid was er ook in haar gevoel voor Charlotte iets beschermends, moederlijk teeders, en het jonge meisje had zich dadelijk met volle gerustheid aan haar toe-vertrouwd, en zich open en eerlijk tegen haar uitgesproken. Zij was een wees, en ondervond Jeanne's liefde als iets warms en weldadigs, dat zij haar heele leven bijna had ontbeerd.
- Ja, ik houd van Carel, had ze gezegd, op Jeanne's vraag, die, half uitgesproken, zij reeds begreep. En hij houdt zoo van mij ... dat maakt me gelukkig, Jeanne.
- Houd je van hem om hemzelf?
- Hij is goed. Dat voel ik. Hij doet soms ruw, maar meent 't toch meestal niet zoo erg. Als hij ziet, dat ik schrik van z'n heftigheid, dan wordt hij soms heel zacht. En, och, alles wat hij doet, dat doet hij immers omdat hij van me houdt, anders zou hij 't toch niet willen ... En ik kan je niet zeggen, hoe heerlijk 't is, 't besef, dat je zóóveel ben voor 'n ander, - dat 'n ander je z'n héele leven geeft, dat z'n geluk van jou afhankelijk is ...
Charlotte had zich opgewonden, terwijl zij sprak, en Jeanne, ziende, hoe geëxalteerd zij was, vroeg:
- Maar denk je nu niet te weinig aan je zèlf?
| |
| |
- Méer dan 't besef, dat ik noodig ben voor 'n ander, dan dat ik 'n ander gelukkig maak, zal ik nooit behoeven, om zèlf gelukkig te zijn, zei Charlotte, en er klonk zoo'n ernstige overtuiging in haar stem, dat Jeanne die wel moest eerbiedigen.
Maar een gevoel van bezwaardheid kon zij toch niet bedwingen, als zij dacht aan Charlotte's engagement. Zij was zoo heel anders geweest in haar verloving. Zooveel innerlijk-tevredener, zooveel overgegevener, zooveel rustiger. 't Is waar, zij was toen ook veel ouder geweest dan Charlotte nu, al vierentwintig. Voor een zóo jong kind, was er misschien iets verbijsterends, iets overweldigends in, spoedig getrouwd te zijn. Toch, zóo kende zij Charlotte nu wel, dat zij begreep, hoe haar natuur behoefte had zich weg te geven, op te offeren, toe te wijden ... En, als zij kinderen mocht komen te hebben, dan was haar roeping vervuld, zou zij haar levensbestemming hebben bereikt, en zeker gelukkig zijn.
Van het huis kwam Leentje, met uitgestrekte handen een groot zilveren blad dragende, waarop een candelabre, flesschen Rijnwijn en glazen stonden. In het alom donker wierpen de kaarsen een vreemden rossen schijn op haar gezicht, en haar wat grove, banale trekken kregen daardoor den glans van een bloeiende, bizondere schoonheid, die Carel met een onwillekeurig-fellen blik naar haar deed kijken. Die vol-gezonde, zinnelijk-mooie meid zou hem zeker niet preutsch terug-wijzen, als hij haar eens een zoen ...
| |
| |
Maar met een ruk trok hij zijn blik van haar weg. Wat begon hij nú? Jezus, als iemand eens zijn oogen had gezien, die hij zèlf heet en begeerig voelde. Dat werd te gek. Hij moest zich toch meer beheerschen ...
Wat kalmer, nam hij zijn arm weg, die lag op Charlotte's stoel. En Charlotte stond op, zij werd dadelijk rustiger, als zij zich kon bewegen; zij nam het blad van Leentje aan, en begon wijn in te schenken. Toen merkte zij, dat het gesprek nog over de kinderen liep, en zij luisterde, want in alles wat dit onderwerp betrof, stelde zij belang.
- Dankbaarheid, achting? zei Alexander op een gezegde van Oscar. Die principes, dat een kind per se liefde en dankbaarheid aan z'n ouders verschuldigd is, lijken me vreeselijk ouderwetsch. Waarom moet 'n kind zoo tegen z'n ouders opzien, en als 'n voorzienigheid in hen gelooven? Ik weet 't nog, ik heb altijd heel vreemd tegenover die ingewortelde gebruiken gestaan, dat 'n kind ‘eerbied’ moest voelen jegens z'n ouders, - ik wou m'n Vader als 'n vriend beschouwen, maar dat mocht niet, hij was m'n Vader. Ik begréép maar niet, waarvoor ik zoo dankbaar moest zijn. Omdat ik leefde? Alleen maar omdat ik leefde? Pas toen ik zelf Vader werd, leerde ik de verhoudingen beter beoordeelen. En ik ben tot de conclusie gekomen, dat de ouders 'n heeleboel aan de kinderen zijn verplicht, en niet andersom.
- Jij keert de zaken ...
| |
| |
- Ik keer de zaken om, zooals ze moeten zijn. 'n Mensch krijgt kinderen, waarom, omdat hij z'n naam niet wil zien uitsterven, omdat hij wil voortleven in 'n nieuw geslacht, en zich op die manier kan verbeelden onsterfelijk te zijn, omdat hij kinderen noodig heeft in z'n bedrijf, om honderd andere egoïstische redenen, - òf hij denkt eenvoudig niet bij wat hij doet, en hij accepteert z'n kinderen, omdat die d'r nu eenmaal bij behooren. Vind jij dan niet, dat ouders 'n groote verantwoordelijkheid hebben jegens de wezens, die door hun schuld bestaan?
- Och, jij, jij redeneert altijd. Neem de dingen kalm en natuurlijk op. Kinderen zijn niets anders dan 'n logisch gevolg. Wát schuld ... wát verantwoordelijkheid. Jij zoekt de dingen veel te diep, vond Oscar.
Alexander haalde de schouders op. Met zijn broers was er nooit veel mogelijkheid op een verstandig gesprek. Maar hij wist, dat zijn vrouw hem begreep, en met hem meevoelde, - en nu ook zag hij de zachte, intelligente oogen van Charlotte, begrijpend en waardeerend, op hem gericht.
- Ja, zei ze, dat lijkt me zoo vreeselijk, als er 'n afstand is tusschen oudera en kinderen. 't Zijn toch, zoo als Alexander zegt, elkaars natuurlijke vrienden. Maar hoe dikwijls staan ze niet als vreemden tegenover elkaar. Treurig is 't, zoo eenzaam als sommige kinderen zich voelen. Maar, dat moet ik eerlijk zeggen, zoo als 't hier is, heb ik 't nog nooit ergens anders | |
| |
gezien. Zoo'n aanhankelijkheid van de kinderen en zoo'n liefde, zoo'n zorg van de ouders ...
Zij zweeg even, met een treurig glimlachje om den mond. Zij wist het, wat het zeggen wilde, een liefdelooze, eenzame jeugd. En heilig nam zij zich voor, dat, mochten haar ooit kinderen geschonken worden, deze gelukkig zouden zijn, voor zoover zij hen dit kon maken. O, de weelde, als kind zich absoluut veilig en zeker in het leven te weten, - beschermd te zijn, en te kunnen vertrouwen ...
- Ja, zei ze nog. Want hoe gauw gaan de kinderjaren voorbij. Opeens ben je 'n groot mensch, die maar zelf moet zien, vooruit te komen in 't leven. En als je dán geen herinneringen hebt aan 'n goede, gelukkige jeugd ...
- Heb je 't zóó slecht gehad? vroeg Carel, in wiens meewarigsten toon toch altijd iets was van spot en ironie. Nou, maar dat is nou toch voorbij. Je zal 't goed bij me hebben, hoor. Je zal als kind bij me in huis zijn.
- Och, zei Charlotte, en maakte haar hand los, die Carel spelend had gevat. Wat materieele dingen betreft, heeft me natuurlijk nooit iets ontbroken. Maar ...
- Maar 'n mensch kan bij brood alleen niet leven, zei Oscar, met zijn koel-onverschillige stem.
Charlotte lette niet op hem. Zij was zoo vervuld van wat zij zeggen wilde, dat zij niet luisteren kon, naar wat haar daarvan afbracht.
- Maar, god, d'r zijn zoo duizenden dingen, waarover 'n kind opheldering wil hebben. Alles | |
| |
wat 'm verdriet doet, alles wat 'm pleizier geeft, zou hij willen vertellen, aan iemand, die 'm begrijpt. Dát heb ik nooit gehad. Ik weet nog zoo goed ...
- Vertel ... vroeg Jeanne.
- Ik weet nog zoo goed, hoe 't was, toen ik pas op de bewaarschool kwam. Alles leek me zoo vreemd. Al die kinderen, die allemaal weer anders waren: druk, brutaal, - of schuw, verlegen, aldoor op 't punt van te huilen, - zich met de ellebogen vooruit werkende, of doodelijk angstig zich achteraf houdende. Die nieuwe wereld verbijsterde me. Meespelen durfde ik nauwelijks. En ik was blij, als er 'n algemeen spel werd gedaan, waarbij ik mee kon doen, zonder dat toch iemand in 't bizonder op me lette. Die school had 'n vreemde aantrekkelijkheid voor me, - vreemd, omdat ik 't zijn daar tegelijk verafschuwde. Er waren zooveel dingen, die ik aankeek met de grootste verwondering, en waaromtrent ik toch aan niemand opheldering durfde vragen. Waarom moesten we stil zitten, en matjes vlechten, terwijl er toch 'n tuin was, waarin je kon spelen! Waarom mochten we alleen de liedjes zingen, die de juffrouw wou, - waarom hield de moeder van de juffrouw zoo'n griezelige hoorn tegen haar oor, als ze sprak? waarom had dat eene meisje 'n ketting van uitgeplozen touw om haar hals, vond ze dat mooi, of moest ze het voor haar moeder? ... En zoo ging 't maar door m'n hoofd, tot in 't oneindige. En iets was er, dat ... Ik verveel jullie toch niet?
| |
| |
- Integendeel. Ga voort, zei Alexander.
- Ja, toe, ga voort, vroeg Jeanne.
- Vervelen? Jij ons vervelen? Hoe kom je daarbij ... kind? zei Carel, die er een verfijnd genoegen in vond, naar haar te zien, terwijl zij sprak. Dan was er een zoo eigenaardige levendigheid in haar oogen, in haar lippen ... een zoo geanimeerde kleur op haar wangen ... dat hij zijn verliefdheid tot opgewondenheid voelde stijgen.
Oscar zei niets. Hij nam een nieuwe manilla, en haalde bedaard zijn gouden lucifersdoos uit zijn zak.
- 't Was Sint Nicolaas. En er zou voor de kinderen gestrooid worden. Nu, dat gebeurde. In de voorkamer, die leeg was gemaakt, en waar 'n bruin cocoskleed op de grond lag, vielen de suikertjes neer, en wij raapten en grabbelden, en snoepten, en borgen ook nog wat ulevellen in onze boterham-trommeltjes. Eén meisje kon er niet bij zijn, want die had gymnastiek-les, en kwam dus later op school; nu, daarvoor werd toen apart nog gestrooid. Dat's voor Albertine, werd er gezegd, alléen voor Albertine. En de andere kinderen stonden er gehoorzaam bij te kijken, hoe de bruidsuikers, met gulle hand geworpen, door de lucht vlogen, en hoe Albertine, verrukt, op haar knietjes liggende, de buit bemachtigde. Toen ... ik zal 't nooit vergeten, viel er één suikertje vlak bij me neer ... 'n prachtige, dikke roode, met likeur er in. En ik ... ik kon m'n oogen er niet van afhouden. En ... wat deed ik? Ik bukte me, raapte 't roode, verlokkende | |
| |
dingetje op, en stak 't met hevige haast in m'n mond. Niemand merkte er iets van, niemand zei tenminste iets, zelfs Albertine maakte me geen verwijt, of noemde me: schrok. Maar dat suikertje heeft me wat benauwd. Ik had 't toch niet mogen nemen? ... Hoor verder, er is later nog meer gebeurd. Ik heb nog meer op m'n geweten. We moesten figuren leggen met dunne witte stokjes, die de juffrouw uit-deelde. Maar dikwijls viel er natuurlijk zoo'n stokje op de vloer. En ik, stilletjes, voorzichtig, ik liet me dan onder de bank zakken, en verzamelde ze, éen voor éen. O, ik zie me nog onder die bankjes kruipen, die lage, kleine bankjes, - bruin, door zwarte strepen in ruiten verdeeld. Zoo had ik er op 'n middag 'n heeleboel, die ik verstopte in m'n zakjes, en mee naar huis nam. Want daar wou ik zoo graag m'n kunst 's vertoonen. Maar ... nauwelijks was ik bezig figuren te leggen, sterren, achthoeken met diagonalen, en zoo, of m'n Tante vroeg: Wat zijn dat voor houtjes? Hoe kom je daaraan? ... Van school, Tante ... Van school? Zijn ze van school? ... Ja, Tante ... Heb je die dan mee-genomen? ... Ja, Tante, ze waren op de grond gevallen, en toen heb ik ze op-geraapt ... Maar! kind! Wat heb je gedaan, weet je wel, wat je gedáán hebt? Je hebt gestolen, kind! Mijn nichtje heeft gestolen!! Ik keek haar verbijsterd aan. Geef hier die dingen. Ik zal ze in 'n couvert doen, en dan gaan ze aan de juffrouw terug, met 'n brief er bij, of ze voortaan wat beter op je wil letten. O, wat ik tóen heb | |
| |
gevoeld! 'n Verterende angst, 'n wilde gegriefdheid, afkeer van mezelf, afkeer van Tante ... En ik huilde en jammerde zóó, en ik ging zóó vreeselijk te keer, dat Tante 't couvert met de houtjes in 't vuur gooide, en 't er voor deze keer maar bij zou laten. Maar ... ik had gestolen. Dat kon door niets worden weg gemaakt. En ... ik had 't immers nóg al 's gedaan? Toen, met dat suikertje? Dat was niet ‘uitgekomen’, en ik had 't niemand gebiecht. Maar die schuld bleef op me rusten. Al werd ik ook niet gestraft, - ik was 'n heel slecht, diefachtig kind. En ik verzeker jullie, je gelooft 't misschien niet, maar dat besef heeft nog jaren lang als 'n last op me gelegen, als 'n last. Nooit heb ik 't kunnen vergeten, en nú nog weet ik alles precies. Maar ik vraag me af, zoo vreemd is 't met kinderen ... Wist ik, dat ik kwaad deed, toen ik die houtjes nam? Ik zou zeggen van wèl, omdat ik zoo zorgde, dat niemand 't kon zien.
- Ja, maar dat deed je, omdat de juffrouw ze je anders weer af zou nemen, zei Alexander. Dat hoeft geen bewijs te zijn, dat je al ‘oordeel des onderscheids’ had.
- En toch, zei Charlotte. Kinderen hebben soms dikwijls 'n soort vermaak in 't verkeerde, in 't verbodene. Ik herinner me nóg zoo iets ... daar moet ik altijd om lachen. In de tuin van de juffrouw bloeide 'n prachtige plant, met groote witte kelken. 't Was ons streng verboden, om daaraan te komen. Zoo'n bloem te plukken, zou ons 'n vreeselijke straf bezorgen, en we keken
| |
| |
er dus natuurlijk wel naar, - verwonderd en bewonderend, - maar we dachten er niet aan, er aan te raken. Eén kind alleen, - 't heette Cor, - durfde meer dan wij allemaal. Dat kind intrigeerde me tóch al, omdat ik maar niet kon te weten komen, of 't 'n jongen of 'n meisje was. 't Droeg 'n jurkje, en dat wees op 'n meisje, ofschoon, niet absoluut natuurlijk, maar 't korte haar deed denken aan 'n jongen. De naam bracht me óok niet op weg: Cor, dat kan 'n jongen, èn 't kan 'n meisje zijn. Cor is tot op heden 'n probleem voor me gebleven. Ik dacht er niet aan, om zélf aan Cor te vragen: ben je 'n jongen, of ben je 'n meisje, - dat was weer m'n verlegenheid, die me terug-hield. Enfin, hoe 't zij, Cor dan, was de eenige, die durfde. En nadat we eerst, met open monden, dicht om Cor heen hadden staan toekijken, hoe hij de ondeugende, maar moedige daad bedreef, - in gedachten genoten we 't plukken van de bloem mee - joelden we dadelijk daarna en compagnie naar de juffrouw: ‘O, juffrouw! O, juffrouw, Cor heeft 'n bloem geplukt! Zoo'n witte, juffrouw, zoo'n groote, juffrouw! Juffrouw ... o! o! hij heeft er een geplukt!’ En Cor, met een schuldig, maar trotseerend gezicht, innerlijk, vermoed ik, vreeselijk bang, maar uiterlijk dapper, stapte in ons midden voort; en toen de juffrouw hem, - of haar? - bij de arm nam, om hem in de hoek te zetten, keek hij nog even om, zooals 'n koning naar de guillotine gaat, en onderging z'n noodlot, zonder 'n woord van beklag. Om de waarheid te zeggen, | |
| |
vond ik de rol, die Cor speelde, de leelijkste niet. Hij plukte de bloem, dat is waar, en wij deden 't niet ... maar we stonden te kijken, met bijna perverse belangstelling, - en tóen 't gebeurd was, - gingen we, met werkelijke blijdschap en heerlijk leedvermaak, 't aan de juffrouw klikken. Cor dééd niet alleen de daad, maar durfde daarvan ook de consequenties dragen. Nee, zeg na zelf. Maar daarom zei ik zoo straks, dat kinderen geprikkeld worden door 't geen niet mag, - dat ze daar 'n soort van pleizier, van amusement, in vinden. En hoe dunkt je dat onoverlegde, maar solidaire klikken? Dat was toch niet noodig geweest. Als de juffrouw 't zèlf merkte, was 't immers tijd genoeg!
- Je kan leuk vertellen, hoor, zei Carel, en hield Charlotte haar glas aan de lippen. Drink maar 's, je ben er warm van geworden.
Zij dronk, en hij zette het glas weer neer, en nam haar hand, en legde die vol-uit met de palm tegen de zijne ...
- Kijk 's, wat 'n pootje, zei hij. En wat ben ik bruin, bij jou vergeleken ...
Even was er een neiging in Charlotte, om haar hand terug te trekken; toen liet zij hem doen. Al zoo dikwijls immers had zij het gemerkt, dat hij niet luisterde naar wat zij zeide, - alleen maar oplette, hoe zij sprak. Telkens was haar dit dan een lichte teleurstelling, omdat zij zoo graag ook eens zijn opinie over allerlei dingen had gehoord. Zij vond het wel prettig, eens te praten, van gedachten te wisselen met | |
| |
andere menschen ... Hij niet; zij had hem nog nooit een gesprek hooren voeren. En als zij samen waren, gleed dadelijk zijn arm om haar middel, leunde hij zijn hoofd aan haar schouder ... en zei hij, als zij iets vroeg: Ja, dat is zoo ... Ja, je hebt gelijk ... Zeker, zeker, dat zie je goed in, - maar geef me nou maar 'n zoen ...
|
|