| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
I.
Eva vond het allesbehalve in den haak, dat Adèle en Amélie tóch mee naar Utrecht naar Carré gingen. Zij wrokte nog altijd na over den prettigen kermis-tocht dier twee, die door geen zware straf teniet was gedaan. Zij geloofde heelemaal niet, dat Adèle er ‘zoo veel verdriet’ van had, en bleef het hoogelijk onrechtvaardig vinden, dat Adèle en Amélie zooveel pleizier hadden gehad, zonder haar.
Maar er was een nieuwtje, waarover zij met de beide andere meisjes moest spreken, zoodat zij soms heele oogenblikken haar gepikeerdheid vergat. Oom Carel was gekomen, en had een jonge dame mee-gebracht: die zou hun nieuwe Tante worden, - Tante Charlotte.
Zij was nog erg jong voor een Tante, zeventien, had Juf gezegd, nog jonger dan de oudere zusters van Hendrika Kanselier. Maar dat was juist gezellig, want Tante Charlotte hield hoepel-wedstrijden met hen, in de lange laan naar het | |
| |
achterhek, en speelde mee met het poppenhuis en den tuin en de stal, en hielp hen aan hun vacantie-werk ... neen, het was prettig, dat zij op Ter Aar logeerde, en Oom Carel, van wien zij niet zoo extra-veel hielden, in De Harmonie, en niet andersom. Waarom bleef Oom Carel eigenlijk óok niet op Ter Aar? Er was toch plaats genoeg?
Adèle en Eva waren gereed in hun manteltjes van gris-clair laken, met kraagjes en zakjes-opslagen van terra-cotta fluweel, en de grijze peluchevilt-hoedjes met de grijze krullende veertjes om den rand en den satijnen strik. Adèle was bezig in een leeg Cadbury-flikjes doosje wat groote geurig-bruine, zoete Amstel-flikken te schikken, door Tante Charlotte mee-gebracht, en Eva deed wat water in haar beeldig melkwit flaconnetje met het zilveren pink-ringetje; de odeur, die er in was geweest: Spring flowers, was op, maar deed je er nu wat water in, dan rook het nóg lekker.
Amélie kwam de kamer van de meisjes binnen in haar ‘mooie’ jurk van in twee kleuren rose gestreepte Lyonsche zij, met zijden franje langs het druk-gepoefte rokje, en dezelfde franje over rug en borst in een dubbele verticale rij. Daarover heen droeg zij een kunstig gearrangeerd wit mantilletje, gekruist over de borst, waarvan de slippen samen kwamen op den rug. Luid klagend, jeremieerde zij over het feit, dat zij zich ‘onmogelijk’ kon bewegen, maar Eva stond haar met wijde oogen aan te kijken. Hè, hoe heerlijk, om er zoo ‘groot’ uit te zien!
| |
| |
- Ik gun je de pret! zei Amélie. Mag ik 'n chocolaadje? Nemen jullie die mee? En hoe doen we met de poppen?
Het was lang een lieve gewoonte geweest, om naar een spel ‘eerlijk’ de poppen mee te nemen. Zelfs Charles waren vaak, hoewel onder protest, kleine poppetjes in de zakken van zijn jasje gestopt, met de vergunning deze, gedurende de geheele reis verborgen te houden, als hij, wanneer de vertooningen begonnen, de koppetjes er maar uit liet steken.
- De poppen? vroeg Eva, met een blik op Amélie's gala-toilet, en de fijne geel-zijden handschoentjes, die zijzelf juist bezig was aan te trekken. Nee, die nemen we nu niet mee, zeg. Oom Carel is er bij en Tante Charlotte ...
Juf, die even in de kamer ernaast Charles had geholpen met zijn Schotsche kieltje, kwam terug, om inspectie te houden.
- In orde. Gaan jullie nu maar naar beneden, en rustig wachten, of ...
De bedreiging was overbodig, want in de verwachting van het pleizier, dat zij zouden hebben, gingen de kinderen stil op de rieten stoelen van de hall zitten, om te wachten op de groote menschen.
- Echt, dat 't licht al op is, nu we uitgaan, zei Eva, die nog nooit anders dan naar een middagvoorstelling van Carré was geweest en dus zoo'n avond-uitgang heel voornaam vond, en bekeek voor de zooveelste maal haar keurige handschoentjes, die zij het mooiste vond aan haar heele toilet.
| |
| |
- Moet jij geen mantel om, Amélie?
- Ik? ik stik nú al! En m'n mantille dan?
- Zeg, we gaan met twee rijtuigen; zouden wij bij elkaar mogen zitten? Ik hoop 't.
- Laten we 't vragen!
Uit de gobelin-zaal kwamen Papa en Oom Carel. Zij streken zich de handschoenen over de vingers, en Papa zei:
- Zijn de dames nog niet klaar? Eva, ga 's ...
Maar op de trap klonken stappen, en gehuld in lange wit-wollen sorties kwamen Mama en Tante Charlotte beneden. De sortie van Mama was rondom geheel met witte bolletjes-franje bezet, die van Tante Charlotte had een met rood satijn gevoerde capuchon.
- Hoe zullen we ons verdeelen? vroeg Alexander.
- Nou, wij vieren in 't eene, de kinderen in 't andere rijtuig, zei Carel, die kinderen niet goed kon uitstaan, want ze hoorden je altijd de woorden uit den mond, en ieder oogenblik waarschuwde Jeanne: the children!
- Durf ik dat vertrouwen? Charles, kan jij je als 'n waardig cavalier gedragen?
- Ja, zeker, Pa.
- Nu, we zullen 't 's probeeren.
In het rijtuig zaten de kinderen welopgevoedstil, en praatten bedaard. Zelfs Amélie had weinig te beweren, haar toilet dwong haar tot kalm zijn tegen wil en dank.
- Heerlijk, dat Ma mee is, zei Adèle. Want Jeanne was, met het oog op de jongste twee | |
| |
kinderen, zelden tot een avond-uitgang over te halen.
- Ik vind Carré veel leuker dan 't honde- en apespel, zei Charles. Houden jullie ook niet veel meer van paarden?
- Nou, ik heb bij Dassy toch ook dol pleizier gehad, zei Amélie. Weet je nog wel, toen die aap dat pistool aftrok, en jullie zoo schrokken?
- 't Is toch wel prettig, dat jullie daar naar toe mochten, en nu weer naar Carré, en niet voor straf hoefden thuis te blijven, zei Eva, met een beurtelingschen blik naar Adèle en Amélie, alsof die twee van haar de toestemming hadden gekregen, om mee te gaan.
- Je doet net, of je 't pleizieriger zou vinden, dat we niet mee-gingen, zei Amélie. Hoe is 't mogelijk! Wat ben jij toch 'n gek kind!
Half beleedigd, half beschaamd, gaf Eva haar het compliment niet terug. Zij kon zelf niet goed wijs worden uit haar ingewikkelde gevoelens. Neen, prettiger vond zij het, als Adèle en Amélie méé-gingen natuurlijk, maar toch ...
- Ik vind 't veel leuker nu met 'n rijtuig te gaan, dan met de trein, zei ze, om op iets anders te komen. Laatst, toen we naar Utrecht gingen voor deze mantels, werd ik niet lekker; in de wachtkamer gaf 'n dame me nog eau de cologne ... en in de winkel moest ik aldoor zitten, en 'n juffrouw bracht me 'n glas water ...
- Daarom gaan we nu met rijtuig, zei Adèle, omdat jij niet kan tegen de trein.
| |
| |
- Dáárom? O! riep Eva, opgetogen, dat zij zoo'n gewichtig personage was.
- Bij de prenten van m'n verjaardag, zei Charles, was er een met 'n dame te paard, en daar stond onder:
Mevrouw Carré, die kunstenares,
Geeft met haar schoolpaard u een les.
Ik zal 's kijken, of ze daar op lijkt.
De lange rit, terwijl het buiten zoo donker was, dat zij weinig meer konden onderscheiden, begon de kinderen juist te vervelen, toen zij Utrecht binnen-reden, om spoedig voor het circus stil te houden. Snel, omdat de voorstelling ieder oogenblik kon beginnen, werden de plaatsen verdeeld: Tante Charlotte, Oom Carel en Evaatje vóor, Papa, Mama, Charles, Adèle, Amélie daarachter.
Verbijsterend mooi was alles. Het leek een bonte, boeiende droom. De clowns, de steigerende paarden, de voltigeurs, de danseresjes, met fladderende rokjes, die vlindervlug sprongen door papieren, zelfs brandende hoepels, de twee kleine meisjes, die geblinddoekt tusschen eieren dansten, de Japansche goochelaars ... en de hertenjacht, door dames en heeren in roode rij-rokken, gehouden op een wérkelijk hert ... het was eenvoudig betooverend, en hield de kinderen van het begin tot het einde in spanning.
In de pauze kwamen zij een beetje tot zichzelf. Zij wuifden hun gloeienden wangen koelte toe met hun programma's, en lachten en bab- | |
| |
belden en smulden van limonade en taartjes en vanille-ijs, en schaterden het uit om Amélie, die, bij elk hapje, dat zij nam, blies op het ijs ... en Eva presenteerde ‘odeur’ uit haar flaconnetje, en kreeg nog rooder wangen, maar nu van ingehouden verontwaardiging, toen Oom Carel zei:
- Nee, maar, wat heb jij 'n prachtige kanariegele handschoenen aan! want zij zag de ironie in zijn oogen, en zij háátte hem op dat oogenblik met een snellen haat, maar vergat dien weer, omdat Oom, bemerkende, dat er niets dan water uit haar flaconnetje kwam, haar ‘economie’ prees, en ofschoon zij niet precies begreep, wat hij bedoelde, glimlachte zij toch weer complaisant, omdat hij iets van haar in het openbaar goedkeurde.
En Adèle was zóó vervuld van genoegen, dat zij een meisje achter haar, die in de pauze niets gekregen had, haar Amstel-flikjes gaf, zonder eerst te overwegen, of het ook ‘gek’ was, wat zij deed ... En Charles streed met Amélie over den naam van Carré's schimmel: Nee, niet neger, negus, niewaar, Pa? ... Negus! dat kan niet, wat beteekent dat dan? ... Pa, wat beteekent 't? ... Koning, jongen? ... Zie je nou wel, dat 't best kan? ...
Het slotnummer was een Carnaval op het ijs. Uit den hoogen hemel daalden onophoudelijk warrelende sneeuwvlokken neer ... en op den witten vloer van het circus gleden en reden de rolschaatsende paren, allen in rood of groen fluweel met wit dons gekleed. In bekoorlijke | |
| |
groepen vereenigden zij zich, en zweefden weer uiteen ... en de muziek speelde het Carnaval de Vénise ... en de paren, fantastisch, zwierden en kringden, in het harmonische rhythme van hun bevalligen dans ...
En dan opeens kwamen daar gierende, joelende jongens en meisjes, die sneeuwballen gooiden, en glijbaantje speelden, en sleedje reden ... en dan weer plotseling boeren en boerinnen, die reden om het hardst, en eensklaps rolde een dikke man binnen, een reus van een dikken man, in een blauw en wit pak als een beddetijk, dat hij spannend als een tricot om zijn zwaarlijvigheid droeg, en die tolde om, en veerde weer op, en sloeg opnieuw neer, en was in een ommezien weer op de been, en werd, bom! nóg eens omver gereden, en nog eens, en nog eens, en het ging al vlugger en vlugger ... totdat de kinderen lachten en gilden, en in de handen klapten, en zich voorover bogen in krampachtig geschater, en niet tot bedaren konden komen van overmatig, onstuimig pleizier.
| |
II.
Adèle, Eva en Amélie waren aan het raketten op het grasveld naast de oprij-laan. Truitje, het zesjarige dochtertje van den Baas, mocht meedoen; dat wil zeggen, zij werd niet weg-gestuurd, toen zij door de struiken heen stond te gluren, en haar was toegestaan telkens de pluimballen op te rapen.
| |
| |
- Zeg! riep Amélie. We mogen ons wel wat oefenen tegen dat Jean en François komen: Gertrude, mon volant, s'il te plaît. Il eat là, dans le ... dans les ... wat is kreupelhout? Bosschages?
- Dat is Hollandsch!
- Nou, kreupel is boîteux, dan moet 't zeker zijn: dans le bois boîteux. Zie je, Truitje verstaat me best, en die kent niet eens Fransch. Dan hoef je niet te vragen, wat 'n succes ik hebben zal met Jean en ...
- Och, zanik toch niet! riep Eva. 't Is al erg genoeg, als ze d'r zijn. Vooruit, laten we spelen.
Het bezoek der Brusselsche neven, Jean en François de Méroville, hing als een dreiging boven de kinderen. Mama had hun wel verzekerd, dat de jongens natuurlijk Hollandsch kenden, omdat hun Mama, Papa's zuster Eva, immers een Hollandsche was, maar veel geruster waren zij daardoor niet geworden. Eén ding was gelukkig, dat Adèle, George en Bob van Claermont niet kwamen, - hun Mama was ziek, - want zij hielden niets van al die wel verwante, maar toch vreemde kinderen in huis, die nu eens dit niet wilden, dan weer dat wèl wilden, op hun spelletjes aanmerking maakten, en toch aldoor moesten worden ontzien en bezig gehouden.
En het was nu juist zoo'n heerlijke, zalige groote vacantie. Zij waren allen op school over gegaan; Charles wel met kunst en vliegwerk, maar tóch; Amélie en Adèle zaten thans in de zesde klasse, en dus in de groote school. Ze | |
| |
gingen nu Duitsch leeren, en Fransch uit een Fransche grammaire, en vormleer, en algemeene geschiedenis ... Eva zag erg tegen hun knapheid op, toch heimelijk blij, dat zij nog zoo ver niet was.
Elke dag was het mooi weer; elken dag scheen de zon even rustig en helder over het groote buitengoed van Ter Aar. Elken dag speelden de kinderen, van 's morgens tot 's avonds, in het lommerrijke park, zat Juf te naaien op de speelplaats, waar, naast haar in den grooten zandhoop, Phientje speelde met kleurige vormpjes, en kleine Otto in den wagen sliep. Groote rijtoeren werden er gemaakt met de logé's, Tante Charlotte, Oom Carel, en Oom Oscar, Amélie's Papa, die ook op Ter Aar was gekomen; in twee rijtuigen reden zij dan uit, en de kinderen mochten om beurten mee, naar Breukelen, of naar Loenen, om de pupillenschool te bekijken ... en soms bleven zij dan in Utrecht, in het Hôtel la Station dineeren ... Of de Baas reed hen in den ezelwagen door de omstreken, langs de Vecht, en over het Zandpad en den Diependaalschen Dijk, en door de Kaatsbaan en langs de Keulsche Vaart ... En in hun tuintjes plantten en werkten zij, stoeiden als dollen door den boomgaard, wanneer er werd gehooid, en hielpen 's morgens in den moestuin, met het plukken van aardbeien of doperwten, of het uittrekken van worteltjes en het sla-snijden. De jongens, die hun vacantie-tijd op school overbleven: Willem van Enschot, Frits en Koos Kruys, - | |
| |
en verder de jongens Remers en Piet Erckelens kwamen dagelijks spelen bij Charles. Zij organiseerden dan rooverbenden, of vijandelijke legers, en vroegen dikwijls aan de meisjes om mee te doen. Amélie was altijd te vinden voor wilde spelen, daar zij hardloopen en boomklimmen kon als een jongen, en niet opzag tegen eens een slag of een stoot; en ook Eva, die er wel van hield om ‘geredde jonkvrouw’ te zijn, of in het roovershol den buit, uit allerlei mooie dingen bestaande, te bewaren, - laatst was er een zóo prachtig glanzend blauw potlood bij, geheel met staniool bekleed, dat zij het noode kon afstaan, totdat Piet Erckelens, van wien het was afgenomen, haar gelukkig maakte, door edelmoedig te zeggen: ‘Houd 't maar’, - Eva weigerde nooit; maar Adèle, wier waardigheid zich dikwijls beleedigd voelde, door de ongegeneerde taal der jongens, en die niet uitgelaten woest kon zijn, liep dikwijls stil alleen door eenzame lanen, of bleef bij Juf en de jongste kinderen zitten, en duwde het wagentje van kleinen Otto heen en weer, terwijl zij zachtjes voor hem zong. Of zij wandelde met Mama en Tante Charlotte, of zat met hen in het rozen-prieël, totdat de anderen Tante Charlotte kwamen halen, om door de roovers te worden gevangen genomen. En Tante Charlotte was altijd even aardig; zij had zelfs in een galanterie-winkel parelsnoeren, en broches en ringen met groote steenen gekocht, om die zich te laten ontrooven; en zij had een der boomen bij het huis | |
| |
‘de lekkersboom’ genoemd, want als daaraan geschud werd, dan vlogen er zoomaar flikjes en ulevellen uit de takken, zoodat de kinderen haar ieder oogenblik uitnoodigden, nog eens mee te gaan naar dien boom - dan veinzende, er door hun ijverig schudden niets van te zien, dat Tante met volle handen het lekkers omhoog gooide. Adèle kon niet begrijpen, hoe Tante zoo met kinderen kon spelen. Zij zou het stellig niet kunnen, als zij groot werd. Maar prettig was het zeker.
Van de beek klonken de stemmen der jongens, die daar bezig waren, schepen, van klompen gemaakt, te laten drijven. Het waaide weinig, dus manoeuvreerden zij met lange stokken en trek-touwtjes, en van een zeilwedstrijd, zooals zij van plan waren, kon heelemaal niets komen.
- Willen we 's gaan kijken? vroeg Amélie, van wie altijd het voorstel tot ‘nu weer eens iets anders’ kwam.
- Ja, goed! riep Eva.
- Zeg, en dan haal ik m'n kleine poppetjes, die mogen mee-varen, riep Amélie.
Adèle borg de raketten en pluimballen in de doos, nam die onder den arm, en bracht haar in het koetshuis. Toen dwaalde zij langzaam over de ronde steenen brug, weg van waar de jongens waren, en liep naar het kleine dal, dat door twee hooge lanen werd gevormd. Daar was zij zoo graag alleen. Zij zag er niemand en niemand kon haar zien. En er bloeiden | |
| |
groote, prachtige pioen-rozen ... en de wind suisde er zoo vreemd door de hooge boomtoppen ... heel anders dan overal elders ...
Als het geregend had, en het dal vol water stond, dan werd het dadelijk door de jongens bestormd, die er dóor waadden, en er vlotjes op lieten drijven, en er dammetjes in legden ... dan was het háar dal niet meer. Maar nu, in den stillen zomer, terwijl de zon glanzend scheen op het welige gras, en de hemel hel-blauw schemerde tusschen de bladeren door, - nú was het haar eigen plekje.
Zij ging liggen tegen de helling, dichtbij waar de roode en witte pioenrozen bloeiden. O, zij mocht zoo graag zóo liggen, en denken over allerlei dingen, en vaag-weg droomen ... Niemand had zij dit ooit gezegd; een schroom weerhield haar daarvan ... want allen zouden er zeker om lachen, en dan zou zij het nooit meer, o, nooit meer, kunnen of willen doen ...
Als zij nu haar oogen dicht deed, en maar zoo even door de wimpers keek, dan kon zij zich best verbeelden, dat zij alleen op de wereld was ... en dat zij hier altijd moest blijven, - of dat zij niet Adèletje Berghem was, maar een prinsesje ... in een betooverd bosch ...
Zij hield wel veel van haar zusjes en broertjes ... maar Charles en Eva dachten dikwijls zoo anders dan zij ... en ... kleine Ot'je, die was nog zoo klein, en kon niet praten, of haar goed begrijpen ... En Mama had toch zèlf erkend, dat zij niet allen broertjes en zusjes waren ... nu, als | |
| |
zij dan bijvoorbeeld eens het dochtertje was van een prinses ... dat kon toch best? ... dan zou 't haar niet zoo héél veel kunnen schelen, dat de anderen haar broertjes en zusjes niet waren.
Prinses Adèle ... nee, dat klonk te gewoon. Prinses Adelheid? ... Of ... Ja, dat was het: Prinses Adélaïde.
Prinsesje Adélaïde ... Adélaïde ... wat een naam ... wat een prachtige naam ... Prinses Adélaïde had haar kamervrouwen weg-gestuurd, en nu lag zij hier in haar tuin, die vol pioenrozen stond ... roode en witte ... en die rezen zoo statig rondom haar heen ... en zwenkten soms bevallig hun stengel op een lichten zucht van den wind ... want hun bloemkroon was vaak zóo zwaar, dat zij wel móesten buigen ... Zij zou er eens een plukken, en in de hand houden ... dat was het teeken voor den prins, als hij kwam.
Zij brak een pioen-roos af, een volle, donzigroode, wier glanzende blaadjes koel en satijnig voelden tegen haar handen. De geur was sterk en heelemaal niet aangenaam, maar zij probeerde dien niet te ruiken, en legde de bloem wat van zich af op haar schoot.
Daar, langs dien hoogen weg, zou de ridder komen. Op een wit paard, - of een zwart? ... nee, 't was altijd een wit. Zoo'n prachtige schimmel, als die bij Carré, met lange, melkwitte manen, en langen, melkwitten staart. En de ridder zou zitten op een rood kleed ... maar dat had een naam ... wacht, Charles zei | |
| |
't laatst ... Daar had ze het: schabrak. De ridder zou zitten op een rood-fluweelen schabrak met allemaal goud, en een harnas had hij aan van ... zilver? Nee, van goud, dat blonk in de zon. En van zijn helm woeien groote bossen veeren ... Ja! natuurlijk! Roode en witte veeren, precies de kleur van haar pioenen ...
Het pioenen-prinsesje! ...
Zij kreeg al meer pleizier in haar fantasie. Als de ridder kwam, wat zou zij dan doen? Zich door hem laten vinden, terwijl zij nog stil lag met de pioen in haar hand? Of hem tegemoet ... ijlen, ja, ijlen, dat was het woord. Neen, zij ging niet naar hem toe, natuurlijk niet. Hoe kwam ze er bij! Hij moest heelemaal naar háár toe komen, en ze zou zich niet verroeren, eer hij vlak bij haar was, zelfs niet eens de oogen opslaan. Maar als hij dan bij haar op de knieën viel, en smeekend riep:
- Adélaïde!
Dan zou ze hem langzaam aankijken, en zeggen:
- O, is u 't?
En als hij dan vroeg, of ze mee-ging naar zijn slot, naar zijn paleis van goud en kristal, dan zou ze zich eerst nog eens bedenken, en zeggen, dat ze 't anders heel prettig vond in haar bloemen-vallei, hè, ja, wat een mooi woord: bloemen-vallei! Maar als hij dan vreeselijk smeekte, en haar de opperheerschappij beloofde over zijn heele land, en dat iedereen haar moest gehoorzamen, en alles doen, wat ze zei, dan ... dan ging ze maar mee.
| |
| |
Het pioenen-prinsesje ...
Het was zoo verrukkelijk stil om haar heen. Alleen de vogels tjilpten en zongen ... zou dat een nachtegaal zijn? ... piu, piu, piu, piu ... ja, het was zeker een nachtegaal, er kon er nog best een wezen. En de bijen gonsden, gonsden, gonsden ... misschien wilden ze haar wat zeggen, 't was hier immers een betooverd bosch? ... En de vlinders ... o, wat veel vlinders ... en de zon tusschen de blaren, en de blauwe, de blauwe lucht ...
In de groene verte der hooge laan schemerde iets, dat bewoog. Haar hart bonsde zoo eensklaps-fel, dat zij rechtop ging zitten, en een oogenblik van zins was, den ridder tegemoet te stormen, niet op zijn bede te wachten, maar te smeeken: Neem me mee! neem me mee!
Wat was dat nu? En ze zou rustig blijven, totdat ... Maar wás 't de ridder? Nee, zij kon haar oogen niet gesloten houden, zij moest kijken, móest weten, of haar droom ook waarheid kon zijn ...
Eén moment later wist zij, dat het de ridder niet was. En dat het ook natuurlijk de ridder niet had kunnen zijn. Want dat het, vanzelf sprekend, Mama was, die immers elken middag zelf de vruchten voor het dessert ging kiezen in den moestuin, bij de perziken- en pruimenkweekerij ... En verder wist zij, dat zij zich doodelijk schaamde voor haar eigen idiote domheid, en dat zij nu maar één wensch had: dat Mama voorbij zou gaan, zonder haar te bemerken.
| |
| |
Maar daar was bedroefd weinig kans op, hier in dit open dal! Mama riep dan ook dadelijk:
- Adèletje, ben jij daar? en wandelde bedaard de helling af naar beneden.
Nog te beduusd, om dadelijk op te staan, en gewoon te spreken, bleef Adèle zitten.
- Spelen jullie hier? Wat spelen jullie? Waar zijn de anderen?
- Bij de beek.
- En moet jij hier zoo alleen zijn? Wat spelen jullie dan?
Mama moest ook alles weten! ...
- Ik ... ik speelde alleen.
- Speelde jij alleen? Waarom dan? Zijn de anderen niet aardig tegen je geweest? Lieten ze je niet mee-doen?
Adèle maakte even een korte, dédaigneuse beweging met het hoofd, en stak haar lipjes vooruit: de anderen niet aardig geweest tegen haar! Haar niet laten mee-doen! Stel je voor!
- Nou, vertel me dan 's ...
Adèle vond het niets prettig, om te vertellen. Wat zij voor zich alleen bedacht, zei ze niet eens tegen Eva of Amélie. Maar als ze nu waagde te zeggen, dat ze 't niet vertelde, dan zou Mama natuurlijk beweren, dat ze moest. Want een kind mocht nooit eens iets niet zeggen, zooals een groot mensch. Dien lieten ze dadelijk met rust, als hij zei: Ik bedank je wel, ik zeg 't niet. 'n Kind heeft geen eigen wil, zei Juf. 'n Kind móet doen, wat ouderen willen, móet luisteren naar wat die zeggen ...
| |
| |
Moet ... moet ... waarom?
Maar Mama vroeg zoo vriendelijk, en keek zoo aardig, heelemaal niet, om te plagen, of uit nieuwsgierigheid ... vanzelf werd zij er door overwonnen. En zei:
- Ik speelde, dat ik 'n pioenen-prinsesje was, en dat ik hier heel alleen leefde, en ... dat er 'n ridder zou komen ... en ... en toen hoorde ik wat ... en ...
- En toen was ik 't! en Jeanne lachte zoo hartelijk om het idee, dat zij een oogenblik voor een ridder gehouden was, dat Adèle, ondanks zichzelve, moest mee-lachen.
Maar toen keek Jeanne opnieuw haar dochtertje aan, dat er nu weer veel natuurlijker uit zag, niet meer, alsof zij was op-geschrikt uit een droom ... en zei:
- Pioenen-prinsesje, - dat had je aardig bedacht. Dus dat sprookje had jij alleen verzonnen? ... Doe je dat wel 's méer, zoo alleen spelen? ... Ja? ... Waarom?
Adèle kreeg een kleur.
- Ik ... ik weet 't niet ... ik vind 't prettig.
- Prettiger dan met de anderen?
- Ja, die zijn dikwijls zoo wild.
- Kom, dat's wel goed, zoo te springen en te draven. Ik zie dat kinderen graag doen. En Tante Charlotte óok: stoeit die niet net zoo hard mee? 't Is zoo gezond, je krijgt er roode wangen van. Zij streek even met haar hand langs Adèle's zacht, bleek wangetje. Onthoud maar, dat Mama 't liever heeft, als je gewoon | |
| |
met de anderen mee-doet. En vind je 't wel aardig tegenover Eva en Amélie, om die alleen te laten? Zeggen ze nooit, dat je moet blijven?
- Ja, dikwijls ...
- Nou, zie je wel. Dus loop je voortaan niet meer zoo weg? ... Nee, hè? - Kijk 's wat 'n mooie pruimen ... neem er maar een ... O, ja, jullie wilden zoo graag 's poffertjes bakken, hè? Willen we dat vanmiddag 's doen? Oom Carel en Tante Charlotte maken visites, Oom Oscar gaat met Papa naar de societeit, dus ik ben vrij. Vraag dan aan Lena, of ze 't petroleum-stel in de koepel wil brengen, en wat beslag maken.
- Hè, ja, zei Adèle. Mogen wij dan met onze eigen poffertjes-pan?
- Ja, zeker.
- Hè, ja, leuk! En doen we d'r dan krenten in, en mag d'r bruine suiker op?
- Ja.
Adèle sprong op. De overgang van ‘het paleis van goud en kristal’ naar den koepel met petroleum-toestel en poffertjes-beslag, was wel héél groot, maar zij was practisch genoeg, om de meer reëele genietingen van poffertjes, met krénten èn bruine suiker, te verkiezen boven de onzekere toekomst, die haar verbeeldingsridder haar bood.
Een half uur later was het poffertjes-bakken in vollen gang. Adèle, Amélie en Eva mochten om beurten het witte, dikke beslag, dat al zoo lekker smaakte, - zoodat het niets naar was, om eens een druppel op te likken, als je die morste, - in de vijf vormpjes van hun poffertjes- | |
| |
pannetje gieten. De jongens waren ‘op de lucht af-gekomen’, en omstonden de tafel in gulzig gedrang. Ze hadden geen geduld, om te wachten, totdat ze behoorlijk een stapeltje op een bordje kregen, maar ‘graaiden’, zooals Amélie hun verweet, zóó maar de gloeiende poffertjes uit de pan, ja, waagden er hun vingers aan, om de lekker-bruin gebrande mors-korstjes van de pan te krabben.
- Gaan jullie nou weg? We houden niets over, klaagde Eva.
- Nog eentje ... en nog een ... en die nog ... zei Charles, poffertjes pikkende met zijn pennemes.
- En ik die, zei Willem, die al lang het oog had gehad op een reuzig-opgeblazen poffer, wel zoo dik als twee, - en die bijna, om dit bezit, met Koos Kruys ging vechten.
- Jongens! 'n beetje bedaard! verzocht Jeanne.
- Wil Jij 's? vroeg Amélie aan Frits. Nee, éérst 'n beetje boter, jongen, en dan 't beslag, - anders plakken ze immers.
- 't Smaakt tóch goed.
- Hè, Ma, ze eten alle suiker op!
- Jongens, - nu hebben jullie wel genoeg, hè? ... Ga nu weer wat spelen, en kom dan straks nog maar 's terug.
- Nou, vooruit dan, zei Charles grootmoedig. Straks komen we dan 't kasteel overvallen en plunderen, hoor, zorg dan maar voor 'n flinke voedsel-voorraad.
Met een storm-kreet stoven de jongens weg.
| |
| |
- Hè, dat lucht op, zei Eva nuffig. Mijn beurt, - jij wil altijd vóór je beurt, Amélie.
- Moet u óok niet 's, Ma? vroeg Adèle, die wel begreep, dat Jeanne terwille van hèn zich dit genoegen telkens ontzegde.
- Daar komt Pa aan, riep Eva.
Alexander naderde van den kant van het huis, met een ernstig gezicht en wat gebogen hoofd. Maar de kinderen merkten natuurlijk zijn sombere houding niet.
- Oom! Oom! 't is hier de zoete inval! riep Amélie. En zij zong:
Poffertjes, heet uit de pan,
Dat men nauw ze slikken kan!
Alexander weerde de kinderen, die zich naar hem toe-drongen, af met de hand, zonder op hen te letten.
- Is er wat, man? vroeg Jeanne dadelijk.
- Ja ... ik heb ... minder goede tijding van Adèle gekregen.
- Alwéer minder?
- Ja, ze schijnt, nadat ik d'r geweest ben, aldoor erger te zijn geworden. 't Is 'n heel ding voor ...
- Ze is toch niet ...
- 't Is wel heel erg, kind.
- Zeg 't maar ... Ik begrijp 't toch al. Ze is ...
Alexander knikte, en haalde het telegram te voorschijn, dat hem den dood van zijn zuster Adèle meldde.
| |
| |
Jeanne las het; toen zonken haar handen met het papier in haar schoot.
- Ach, god, zei ze. Arme kinderen ... arme George.
Adèle, Amélie en Eva keken elkander aan.
- Tante Adèle is dood, fluisterde Adèle.
- Ze was al zoo lang ziek, zei Amélie, alsof het dan minder erg was.
- Spijt 't jou?
- Och ...
- Ze is verleden zomer nog hier geweest. En toen bracht ze wèl 'n mooie pop mee.
- O, ja, die met de wassen kop. Maar daar kon je niets mee spelen, of d'r gezicht kraste.
- Nou, laten we nou maar weer door gaan, zei Amélie, die het pannetje zoo lang had afgenomen, maar het nu weer opzette, en alvast wat boter in de vijf kuiltjes deed.
- Ma, we beginnen weer.
- Toe, Ma, zei Eva, tegen Jeanne, die geen acht op haar eerste aanmaning had geslagen, en schudde haar bij den arm.
- Wat is er, kind?
- Doet u nu weer mee?
- Mee-doen? ... Daar heb ik nu geen hoofd meer naar.
- Hè! ... zei Eva verschrikt, en pruilend. Moeten we dan uitscheiden, Ma? Nú al? We hebben zelf nog bijna niets gehad. Hè, Ma!
- Jullie kunnen wel doorspelen, zei Jeanne. Ik zal dan Juf of Leentje wel bij jullie sturen.
Zij ging met Alexander naar huis terug.
| |
| |
- Ik geloof, dat Ma bedroefd is, zei Eva.
Adèle keek even-peinzend haar Vader en Moeder na. Zij dacht er over, dat het toch veel interessanter was, om verdriet te hebben, zooals die twee, dan zoo onverschillig te blijven, als zij zich voelde.
- We zullen Tante straks wat brengen op 't blauwe bordje, allemaal lekkere, met knapperige korstjes, en d'r expres veel krenten in doen, en vreeselijk veel suiker d'r op, zei Amélie, die geen beter troostmiddel wist te bedenken.
- Jammer, dat Ma weg is gegaan. Kan jij nou begrijpen, dat 't Ma zooveel kan schelen? We zagen d'r haast nooit.
- Ja, maar 't is Pa z'n eigen zuster, en Ma heeft zeker medelijden met de kinderen.
- Gek, hè, dat ze nou dood is.
Leentje kwam binnen, en gaf elk der kinderen een hand, met een meewarig:
- Wel gecondoleerd, hoor.
- Hoe noem je dat?
- Gekondeleerd, zeg je dat altijd, als iemand dood is? vroeg Eva, van plan het te onthouden, en het straks tegen Oom Oscar, en Oom Carel en Tante Charlotte te zeggen. Ge-kon-de-leerd, zeg ik 't goed?
- Ja, best. Schieten jullie al wat op?
- Niet zoo erg, lachte Amélie. D'r blijven d'r haast geen over, want we eten ...
- Ja, dat doe jij, ik niet, hoor. Ik heb nog bijna niets ...
- Ja, jij zou nog niets hebben gehad, net iets | |
| |
voor jou. Je heb d'r daareven wel zes achter elkaar ...
- Adèle! is dat nou waar?!
- Gaat alsjeblieft nietkibbelen, verzocht Leentje.
- Ja, maar zij zegt ...
- Ik weet wat, zei Leentje afleidend. Als de bramen rijp zijn, dan gaan we ze zoeken, hè, en dan ...
- Wat dan?
- Dan zal ik daar voor jullie 's 'n echt lekker moesje van maken.
- Moes?
- Ja, bramen-moes. Fijn, tusschen flensjes, nou!
De kinderen keken elkaar aarzelend aan. Bramen-moes? De versche bramen leken hun vrij wat smakelijker, eigenlijk-gezegd. Maar Leentje, die zoo overtuigd was, dat ze hen zou tracteeren, durfden zij, door dit te zeggen, niet te ontgoochelen.
- Gaan de gordijnen nou toe bij ons?
- Misschien. Misschien ook niet. 't Leit eran. Je Pa en Ma kunnen 't mogelijk alleen op de begrafenis-dag willen.
- Wanneer is die dan?
- Nou, me dunkt van overmorgen. Is ze vandaag gestorven? Dan mogelijk over-overmorgen.
- Zou Pa d'r naar toe gaan?
- Je Ma zeker ook wel.
- Komen de jongens daar nóu al weer? Nee, 't is Piet.
Eva ging Piet Erckelens op het trapje van den koepel tegemoet.
| |
| |
- De jongens zijn hier niet. Je moet ze maar in de tuin gaan zoeken, zeg.
- Ik heb al gezocht. Waar zijn ze dan? Ik hoorde hier stemmen ...
- Dat weet ik niet. Waarom kom je zoo laat vandaag?
- Omdat, zei Piet, en hij werd vuurrood. Ik heb ... zei hij, en tastte, verlegen, haar niet aanziende, in zijn zakken, ik heb wat voor je mee-gebracht.
- Zoo?
Sinds Eva zoo goed was geweest het blauwe potlood van hem aan te nemen, bedacht Piet telkens iets, om haar te verrassen. Nu eens een griffel met een beeldig hondekopje er op, dan een glazen zwaantje, waarvan weliswaar de beide pootjes gebroken waren, maar dat Eva toch zeer apprecieerde. Wat zou het nú wezen?
- Plaatjes, zei Piet. De nieuwste, die Heek had, de allernieuwste.
- Kalkeerplaatjes?
- Nee ... voor je album.
- O!
- Maar ze zijn héél mooi, kijk maar.
- Bouquetjes ... Nou ja, ze zijn nogal aardig. Ik heb nog 'n heeleboel plaatjes, wel 'n doos vol.
- Ja?
- O, ja, 'n groote doos vol. Maar deze kunnen er daarom nog wel bij. Zeg, heb je 't al gehoord? Tante Adèle is dood.
- Nu net?
- Ja, d'r kwam juist 'n telegram.
| |
| |
- Nou, ik condoleer je wel.
- Dank je, zei Eva, met genoegen bespeurende, dat Piet dat woord zoo goed wist te gebruiken.
- Gaan jullie in de rouw?
- Dat weet ik niet. Ik hoop 't niet, zei Eva, ik zal d'r zoo gek uitzien in 'n zwarte jurk.
- Misschien hoeft 't niet. 't Is maar 'n tante, troostte Piet.
- Ga jij nou naar de jongens. Straks komen ze hier, om poffertjes te eten, die zijn we aan 't bakken, en kom jij dan ook weer terug.
Eva verdween met haar plaatjes in den koepel. En Piet, ondanks het besef, dat hij afgescheept was, vond blijdschap in de gedachte, dat zij tóch zijn plaatjes had aan-genomen.
Langzaam ging hij verder. Hè, wat zag dat huis er anders uit, met alle gordijnen neer ... Saai ... Ze zouden nu zeker niet mogen spelen ... wel heel stil moeten zijn ...
Charles en de andere jongens hadden juist een rooftocht in den moestuin ondernomen. Den Baas en Ruitenburg hadden zij ‘hun geld of hun leven!’ afgeëischt, maar zich tenslotte tevreden gesteld met een buit van eenige onrijpe perziken, die onder de leiboomen lagen, hun zakken vol worteltjes, en den rooden zakdoek van den Baas, dien Charles als een zegeteeken om zijn hals had geknoopt. De dood van Tante Adèle had niet veel indruk op hen gemaakt; even waren zij met Jeanne en Alexander, toen zij dezen voor het huis ontmoetten, blijven praten over | |
| |
het geval. Maar dadelijk daarna hadden zij hun spel met de oude levendigheid hervat. Daar zagen zij Piet aankomen.
- Ha! Piet! ... fluisterde Charles. De rijke reiziger in 't eenzame bosch. Laten we ons verdekt opstellen, en 'm dan ineens overvallen. Flodoardo, heb je 't touw? Aballino, achter 'n boom, vooruit. Zijn m'n pistolen geladen?
De roovers verscholen zich achter de dikke kastanjeboomen, waarvan er vijf of zes tezamen stonden in een perk terzijde van de oprijlaan.
De argelooze Piet naderde meer en meer. Hij zette zijn gezicht zoo ernstig mogelijk. Ja, hij had het wel gedacht: de jongens speelden nergens. Hij was al in den boomgaard geweest, en bij de vischplaats, en bij de tuintjes, en bij het achterhek ... nu zou hij het nog eens in den moestuin probeeren.
Hij naderde. Zijn hoofd was een beetje gebogen, en hij spande zich in, de juiste, bij de gelegenheid passende gelaatsuitdrukking te vinden. En ondertusschen loerde Rinaldo Rinaldini achter zijn boom, gereed om zich met blikkerende oogen op zijn slachtoffer te werpen.
Piet hoorde iets. Tenminste hij bleef staan. En op dat oogenblik sprong, tijgerwoest, zijn aanvaller achter een boom vandaan.
- Sta, of ik schiet! ... was Charles van plan te schreeuwen. Maar de woorden stokten hem in de keel. Roerloos bleef hij op de plek, waar hij stond. En het bloed steeg hem heet naar het hoofd van schaamte en verwarring, want | |
| |
Piet had zijn hand vooruit gestoken, en op somberen toon gezegd:
- Ik condoleer je wèl, Arl.
| |
III.
Het regende met gudsende stralen, na een morgen van overwarmte. Een heftig onweer was los-gebarsten, en de kinderen waren verschrikt naar huis gehold.
Dat hadden we noodig, had Alexander gezegd, met een blik op de beek, die zóo laag stond, dat er breede, lichtbruine slib-randen te voorschijn kwamen. Alles verdroogde. Nu zal je 's zien, hoe de boel allemaal weer opknapt.
Maar de kinderen vonden het vervelend, en waren rusteloos in huis, waar zij het broeiend warm hadden; en ontevreden dwaalden zij van de kinder-speelkamer naar de gobelin-zaal, en van de gobelin-zaal naar de hall.
De Fransche neefjes waren gekomen. En die verveelden zich óok. Charles had hun wel een boek geleend, een vroegeren school-prijs van Papa, maar Jean en François hielden niet van lezen. Nu ja, dan kon hij er niets aan doen. Het was anders een mooi boek; hij had het zelf nog wel niet gelezen, maar Papa zei het, en het leek, als je de plaatjes zag van gevechten en zoo, een echte zware roman. Het heette L'Invalide, ou l'Ami du jeune Age par G.C. Verenet, en voorin stond:
Ce prix de mérite a été donné au bon et
| |
| |
diligent élève A. Berghem, par son instituteur F. Ameide, Maarsen, 20 Juillet, 1843.
Maar François had dédaigneus verklaard, dat 't eigenlijk een leerboek was, zie maar: Détails sur le sol, les productions, les curiosités, les moeurs, et les coutumes des habitants de Canada ... en toen hij het woord ‘enfans’ ontdekte, verklaarde hij, dat er nog fouten óok in stonden.
- Graag of niet, zei Charles flegmatisch.
De kinderen zaten in de hall en op de trappen. Lusteloos hing Evaatje in een grooten rieten stoel. De betrokken lucht buiten gaf een vreemden, dof-gelen en mat-rooden schijn door het groote, gekleurd-glazen boograam. Jean, met zijn breed blank gezicht, zat tevreden in een diepen fauteuil te leunen, maar François, wiens sluikzwart haar triest hing om het lange, smalle gezicht, liep, met de handen in de zakken, onrustig heen en weer. Adèle, die zich altijd kon bezig houden, had een doos met papierwerkjes bij zich staan, en met ragfijne rose wol maakte zij daar voorwerpjes van voor de poppenkamer. Maar Charles en Amélie wisten geen raad met zichzelf; zij hadden al ontelbare malen langs de leuning naar beneden gegleden, en sprongen nu van de trap op de marmeren steenen, telkens een trede hooger wagend.
- Charles, ne fais donc pas tant de bruit, mon ami, verzocht Jean, die bijna in den dut was geraakt.
- Voilà le soleil qui paraît! riep François, in de hoop, dat zij weer naar buiten zouden | |
| |
kunnen gaan. Want hij voelde zich te groot, om met speelgoed te spelen, en buiten waren tenminste nog eens de tamme kauwen van den Baas te plagen, of was de waakhond woedend te maken, die zoo curieus rondom zijn ketting sprong, als je met een stok in zijn hok porde. En juist toen hij dit dacht, klonk het wilde huil-geblaf van den hond luid en doordringend door tot in huis.
- Wat is die Max druk vandaag, zei Eva. En zij vertelde, dat het niets geen aardige hond was, want dat hij altijd dadelijk gromde, als ze maar even bij hem kwamen, en ze deden hem toch nóóit kwaad ...
- Oui, le temps se couvre, nous aurons encore de l'eau, zei Jean, die niet geluisterd had.
- Il pleut déjà ... il pleut à verse, zei Adèle, die het beste van allen Fransch mee kon spreken. Maar zij had zich ook de moeite gegeven, om in de eerste dagen aldoor met haar ‘Petit Précepteur’ in den zak te loopen. Want de neefjes hadden gemakzuchtig verklaard, geen Hollandsch te verstaan, noch te spreken.
- Ah, ce n'est qu'une ondée; ça sera bientôt paasé, bromde François uit zijn humeur.
- Laten we toch wat spelen, ik verveel me zoo, en niemand bemoeit zich met me, klaagde Eva.
- Weet je, wát we kunnen doen? stelde Adèle voor. Charades!
- Charade en action? vroeg François.
Bedrijvig kwam Amélie er bij, en verdeelde de aanwezigen in twee groepen.
| |
| |
- Het woord is: orgueil, fluisterde zij tegen Adèle en Charles, die met haar mee-speelden, terwijl Eva, François en Jean bleven toe-kijken, en, uit wat zij voorstelden, het woord moesten raden. Charles, haal jij even je orgeltje, dan draai jij, en ik zing, en Adèle gaat met de bedelnap, dat is orgue. En 't tweede, dan kom ik met Adèle, met 'n doek voor m'n oog, waar wat in is gewaaid of zoo, bij de dokter, en die onderzoekt me, en dat is oeuil.
't Woord werd geraden door François, daardoor een hevige teleurstelling bezorgend aan Eva, die vond, dat zij vreeselijk knap: armendokter geraden had.
- Hoe kan ik nou weten, dat 't 'n Fransch woord is? Hoe kan ik dat nou raden? pruttelde zij.
- Nou, wees maar stil. 't Is nu geen Fransch woord, 't is 'n naam. Maar we spelen 't wel in 't Fransch.
In het eerste bedrijf heette Charles Henri, en werd aldoor ‘Han’ genoemd; in het tweede bewonderden Adèle en Amélie een nestje, dat Charles van zijn zakdoek had gemaakt, en waarvoor Adèle de zeep-eitjes had gehaald; in het derde werd er gedanst; en voor 't geheel klommen de spelers met tuinhoeden en wandelstokken de trappen op en af.
- Ik weet 't niet! riep Eva. Ik weet 't niet, zeg 't maar, zeg 't nou maar!
- Hè, 't is juist zoo gemakkelijk! Han-nidbal, - Hannibal! ...
| |
| |
- Laten we maar weer wat anders gaan doen, zei Eva ongedurig.
- Wat dan? ... Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet?
- Pourquoi le chien aboie-t-il donc comme ça? vroeg François, wien het bijna gillend geblaf van den hond irriteerde.
- C'est par le ... il est chaud, vertelde Eva. Et il ne peut pas contre le ... onweer.
- Oh, là, là ... le ciel est tout en feu, riep Jean. Il n'a pas encore fait si chaud cet été, on étouffe.
- Zeg, zei Amélie, weet je dat, van die doosjes van Spa-hout, die zij hebben meegebracht? Als je er even in prikt met 'n speld, komt er 'n wit plekje op. Ik heb m'n doosje heelemaal beprikt, leuk.
- Hè, jammer, ik gebruik 't voor spelden, zei Adèle.
- Ik kan 't daarom ook nog wel gebruiken!
- Laat mij bij jou 's prikken, stelde Charles voor, maar Adèle, die altijd even netjes was op haar goed, vroeg verontwaardigd: Ben je? en hield haar hand op het doosje.
- Ik weet wat! ik weet wat! riep Amélie. Nou heb ik zoo iets bedacht! En zij legde haar handen om Adèle's oor, en begon druk te fluisteren, herhaalde dezelfde manoeuvre bij Eva, en toen nog eens bij Charles, maar liet het aan Adèle over alles aan Jean duidelijk te maken.
- Qu'est ce qu'il y a donc! vroeg François, die er buiten werd gehouden, ongeduldig en wantrouwend.
| |
| |
- Tu verras bientôt, verzekerde Adèle, en verdween met Eva en Amélie, om toebereidselen te maken voor het nieuwe spel.
Toen zij terug-kwamen, had Adèle een zijden foulard in de hand, en nu kwamen zij allemaal om François heen staan, en legden uit:
- Il est venu pour toi une invitation de ...
- Ja, 'n invitatie van de familie Remers, of je komt spelen!
- Maar dan moet je eerst geblinddoekt worden ...
- Comment? vroeg François, die, nerveus als hij was, niets van geheimzinnigheden hield.
- Oui, je veux te faire aveugle avec ceci, zei Adèle, en hield hem den foulard voor.
- Oui, ça dois, verzekerde Charles.
- Jean? vroeg François. Qu'est-ce-que, ça signifie?
- Laisse faire, zei Jean goedig. Tu riras après.
Den nog tegen-stribbelenden François werden stevig de oogen verbonden; toen kregen Jean en Charles bevel hem in hun midden te nemen, en hem quasi de voordeur uit, en dan eenige malen de trappen op en af te brengen, en over de galerij en door de gang, totdat hij de kluts zou zijn kwijt geraakt. Dan zou hij in het ‘kamertje’ worden geleid, en daar, in het donker, zou het feest zijn.
In het kamertje onder de trap werd François op een bankje gezet, den blinddoek hem afgedaan, en hem een trommeltje in de handen gegeven.
- On te présente, zei een stem.
| |
| |
- Ah! zei François, die zich in zijn toestand begon te schikken. En hij tastte het trommeltje open, en vond het vol bonbons, die hij volgzaam begon te verorberen.
- Je heb ze zelf mee-gebracht, 't zijn die lekkere met noga, noga de Nice, en Coppelia, en Deliciosa, begon Eva zich te verraden, wat haar een gevoeligen stomp van Amélie bezorgde.
- Is 't lekker, François? Wat is lekker in 't Fransch?
- Bon, wist Adèle.
- Bon is goed!
- Ja, maar lekker óok.
- Hij eet ze allemaal op, fluisterde Eva, die het spel minder aardig begon te vinden, omdat zij niets kreeg van die heerlijke Fransche bonbons.
- Est-ce vous, monsieur Jean, que je ... sens là? Voulez vous me faire le plaisir de prendre un bonbon? zei François, plaagachtig de anderen negeerend. Comment vous portez vous, monsieur Jean?
- Ça va assez bien, merci.
- Et chez vous, monsieur, comment se porte-t-on?
- Tout le monde est en bonne santé.
- Y a-t-il longtemps que vous n'avez reçu de nouvelles de monsieur votre frère, François?
- Hè! flauwerd! riep Eva. Zoo is d'r geen aardigheid aan, en zij stiet de deur open, zoodat de kinderen elkaars roode lachende gezichten konden zien.
- Stil, wie is daar? zei Charles.
| |
| |
- Wat is dat voor 'n gefluister?
Carel en Charlotte, die door het onweer verhinderd waren geweest, om uit te gaan, hadden bij Jeanne in haar boudoir gezeten, terwijl Oscar en Alexander, in diens studeerkamer, de rapporten van den administrateur der suikerfabriek ‘Meronggei’ nagingen, omtrent de installatie der nieuwe machines. Maar Carel, die heel goed begrepen had, dat zijn meisje het gezelschap van Jeanne als een soort van bescherming zocht, omdat hij haar, als zij alleen waren, te veel pakte en zoende naar haar zin, was onrustig door het stil zitten geworden, en had Charlotte een partij biljart voorgesteld. Hij wist wel, dat Jeanne niet biljarten kon.
Charlotte, hoewel altijd beschroomd om met hem alleen te zijn, bang als zij voor zijn uitbundigen hartstocht was, had toch niet durven weigeren, omdat zij dikwijls merkte, hoe haar tegenstreven hem prikkelde, en hoe hij dan nog veel ruwer trachtte haar verzet te overwinnen. Zij voelde zich nog zoo jong, een kind, bij hem vergeleken, die twaalf jaar ouder was dan zij. En hij behandelde haar ook geheel als een kind; hij lachte haar dood-bedaard uit, en deed precies, alsof zij niets had gezegd. Maar hij hield zooveel van haar, zoo dol-veel, dat het haar verraste en ontroerde zóóveel voor een ander mensch te knnnen, te mogen zijn. En daarom verdroeg zij ook meestal gelaten de uitbarstingen van zijn passie, die, hoezeer ze haar ook verschrikten, toch de bewijzen waren van | |
| |
zijn innige liefde. En de heele familie Berghem was zoo sympathiek, Alexander, Jeanne, de kinderen, - de Claermonts hadden haar óok zoo lief ontvangen ... en ook Oscar was haar vriendelijk tegemoet gekomen, evenals Otto en diens vrouw Cornélie ... dat zij vermoedde, hoe er onder Carel's oppervlakkige bruuskheid een goed hart en een grootere gevoeligheid dan hij toonde, verborgen lag.
Nauwelijks stonden zij op de galerij, of Carel had zijn arm om haar heen geslagen, en haar driftig tegen zijn borst gedrukt.
- Geef me 's 'n zoen ... vroeg hij zacht. Nee, niet zoo een ... 'n Echte, goeie ... zóo.
Zijn zoenen deden haar altijd een gevoel krijgen, alsof zij zich schaamde voor hem, voor zichzelf ... Maar zij onderdrukte deze gewaarwording, die immers onnatuurlijk was, met geweld. Hij had haar zoo dikwijls gezegd, dat hij er recht op had haar te liefkoozen en te kussen ... en dat was immers zoo?
Hij legde zijn arm om haar schouders, en voerde haar mee de trappen af. Maar op elk portaaltje bleef hij staan, en kuste haar, en kuste haar nogmaals, zich al meer en meer in zijn hartstocht latende gaan, zoodat zij zich bevend los-wrong uit zijn armen.
- Ben je bang voor me ... fluisterde hij, 't lijkt wel, of je bang voor me ben ... ik doe je toch geen kwaad ...
Hij zette zich neer op een stoel in de hall, en trok haar op zijn knie.
| |
| |
- Kom nou 's hier ... Mag ik je niet zoenen? ... En ik hóu zoo van je ... Ik mag wèl, hè, je meent 't niet? ... Je ben mooi ... je ben lief ... je weet niet half, hoeveel ik van je houd. Vind je dat naar, dat ik zoo gek op je ben?
- O, nee, nee, dat niet ... maar ...
- Dan is er ook geen ‘maar’, zei hij beslist, en nam haar hoofd zoo sterk in zijn beide handen, dat zij het niet kon verroeren, en willig zijn zoenen op haar mond moest verdragen.
- 't Zijn Oom en Tante, fluisterde Adèle verschrikt, en trachtte in een élan van instinctmatige kieschheid de deur van het kamertje te sluiten. Maar François was haar voor, hij trok haar weg bij haar arm, en plaatste zich voor de kier.
- Ils s'embrassent ... abah, abah ... toujours la même chose, baiser, baiser, baiser ... c'est dégoutant à la fin, fluisterde hij, onderwijl kijkende, kijkende wat hij kon.
Verontwaardigd om zijn onbescheidenheid riep Adèle gedempt: François! Maar op hetzelfde oogenblik bracht François in een brutale bravoure zijn hand aan den mond, en drukte daar eenige ferm-harde, duidelijk-hoorbare kussen op.
Maar bijna onmiddellijk vloog de deur open, en kreeg hij er een paar om de ooren. Vuurrood stond Carel daar, zijn dikke lippen sidderden van woede.
- Wie is daar nog meer? Ah, jullie allemaal? Kleine canailles, minne, infame kinderen ... vort, en je tante om vergeving gevraagd .. rakkers!
| |
| |
Met een gebiedende hand wees hij naar de biljartkamer, waarheen Charlotte in brandende, onduldbare schaamte gevlucht was.
François, huilende om zijn vernedering, dat hij, lange slungel, nog was geslagen, stoof naar boven, Evaatje maakte zich klein, en holde hem na, roepende: Ik heb niets gedaan! ik heb niets gedaan! Amélie en Charles vonden het óok aangenamer zich uit de voeten te maken, Jean ging ernstig tegen Carel betoogen, dat het alleen een grap van François was geweest, en dat zij er niets mede te maken hadden gehad, maar Adèle, zonder zich te bedenken, ging naar de biljartkamer. Zonder er zich precies rekenschap van te geven, voelde zij toch, dit te moeten doen, en zij deed het, ofschoon haar hart heftig klopte.
Getroffen bleef zij staan, toen zij Charlotte vond, neer-gezonken op een stoel, met de handen voor de oogen geslagen.
- Tante! ... riep ze schuchter. Tante ... huilt u?
Zij naderde, en legde licht haar hand op Charlotte's arm. En in een intuïtieve zucht om zoo spoedig mogelijk Charlotte's smartelijke schaamte te doen verdwijnen, vertelde zij haastig, hoe François alleen even gekeken had, en dat Oom hem daarvoor een flinken klap had gegeven.
Charlotte zweeg nog, maar zij streelde even met haar hand over Adèle's hoofdje. Lief vond zij het van het kind, om haar te komen troosten, terwijl geen der anderen daaraan dacht.
- François deed het om te plagen, hij is | |
| |
altijd zoo ... Hoort u de hond tekeer gaan? Die heeft hij vanmorgen ook aldoor geplaagd ...
Een woeste blaf deed haar ontsteld ophouden. Het reusachtige zwart-en-witte lijf van den hond schoot in golvende sprongen voorbij de ramen van de biljartkamer.
- Hij is los van de ketting! fluisterde Adèle verschrikt.
En dadelijk daarna hoorden zij een verward rumoer en geloop in huis, en, zich haastend naar de hall, zagen zij daar den Baas en de meiden, die verschrikt en luid door elkaar praatten, en Carel luisterde met een ontsteld gezicht, en Jeanne en Alexander en Oscar en Juf kwamen aangeloopen, en Eva en Amélie en Charles en Jean keken nieuwsgierig over de trapleuning naar beneden, en kwamen langzaam naderbij.
- Kom 's even hier, zei Alexander, en wees den Baas naar de gobelin-zaal, en vertel me dan 's precies wat er is.
Hij ging met den Baas naar binnen, maar natuurlijk volgden hen alle aanwezigen, ook de kinderen, behalve Juf, en de meiden, die door Juf naar beneden werden gestuurd.
- Ik geloof, dat de hond dol is geworden, meneer.
- Dol? vroeg Alexander bedaard, ziende hoe opgewonden allen waren. Hoe weet je dat?
- Wel, meneer, hij heeft zich los-gerukt, en hij loopt aldoor maar in 'n kring, en z'n bek zit vol schuim, en hij bijt overal in, in de boomen, in de struiken ...
| |
| |
- En zijn ze allemaal bij jou binnen?
- Ja, meneer, en Tonia, die wou nog probeeren, 'm 'n emmer water over z'n kop te gooien. Ben je bedonderd, zeg 'k, maak dat je na binnen komt, en toen 't beest aan de andere kant was, ben ik, wie de weerga, naar hier gehold, om u te waarschuwen.
- Zoo, zei Alexander, en ging naar de deur. Jullie blijven allemaal hier, hè?
- Wat ga je doen, man? vroeg Jeanne ongerust.
- Ik zal probeeren, 'm uit een van de bovenramen onder schot te krijgen.
Hij verliet met den Baas de zaal, en de anderen bleven bijeen in beklemmenden, spannenden angst.
Jeanne zette zich met de ouderen om de tafel bij de canapé; zij spraken over het gevaar, dat zoo'n hond geven kon, als hij niet dadelijk onschadelijk werd gemaakt, en hoe het maar te hopen was, dat Alexander hem zou treffen ... En de kinderen, zeer onder den indruk, onheimelijk aangedaan, bevangen van vrees, luisterden toe; zij waren op een der vensterbanken gaan zitten, behalve Jean, die, nadat hij zijn boven op diens kamer mokkenden broer François op de hoogte had gebracht, - François had niet mee naar de gobelin-zaal willen gaan, quasi uit nog-gekrenktheid, maar eigenlijk in de hoop iets van het doodschieten van den hond te zullen zien, - met zijn overgroote gewone bedaardheid op de piano-kruk was gaan zitten, en met één vinger | |
| |
het wijsje zocht van: Jeanne, Jeannette et Jeanneton.
- 'k Heb heelemaal koude handen, voel 's, zei Eva, en legde haar hand tegen Amélie's wang, die er geen notitie van nam, omdat zij hoorde naar wat de groote menschen spraken. Evaatje, die werkelijk bang was, maar het geval diep-in heel belangwekkend vond, schudde met een zenuwachtig: hè! haar schoudertjes heen en weer, en wreef haar vingers over elkaar.
- En 't hek, dat open staat ... zei Jeanne opeens half-luid.
- Ja, god, als de hond 's door 't hek naar 't dorp loopt! zei Charlotte.
- Ach, kom, hij draait immers in 'n kring.
- Staat 't achterhek ook open?
- Nee, dat is altijd toe.
- 't Voorhek is immers vlak bij 'm, verontrustte zich Jeanne. Wat maakt zoo iets je nerveus ... Je zou zoo graag wat willen doen ...
Adèle, die aldoor, strak en ernstig voor zich had uit-gestaard, richtte zich plots met een schok overeind. Zij had aldoor gedacht, gedacht ... maar 't waren allen angstige, vage gedachten, die haar door het hoofdje woelden. Nu zei Mama opeens, zoo precies, wat zij voelde: ‘Je zou zoo graag iets willen doen ...’ Ja, iets doen ... En 't hek, dat open stond ... en 't groote gevaar voor 't dorp ...
- Zeg, fluisterde zij, met een bleek gezichtje, hoorde je dat? Als Max door 't hek loopt ... en 's menschen bijt ...
| |
| |
- Ja, verbeeld je! riep Amélie opgewonden. Dat zou wat wezen!
- Weten jullie niet? ... fluisterde Adèle weer, van ... de edele hoefsmid? ...
Getroffen bleven de kinderen een oogenblik stil. De edele hoefsmid! die, toen zich eens op den drempel van een herberg een dolle hond vertoonde, zich voor zijn kameraden had opgeofferd, door het razende beest vast te houden, en te worgen met zijn sterke handen. Natuurlijk werd hij vreeselijk gebeten, en moest het offer worden van zijn nobele daad, - maar hij smeedde zich eigenhandig aan het aambeeld in zijn smidse vast, en toen de razernij hem overviel, weerhielden de zware ketenen hem, nog verder onheil te stichten. Met eerbied voor zóó'n heldenmoed hadden de kinderen het verhaal in de Kinder-Courant gelezen, en zoozeer had het hen geïmpressionneerd, dat zij er, toen zij vrije keuze van opstellen kregen, een opstel over hadden gemaakt. De edele hoefsmid! ... over wien niemand spreken kon, dan in dankbaarheid en vereering ...
- Wij ... zei Adèle, nog zachter, want haar lippen beefden een beetje, wij moesten eigenlijk ...
- Ja? ... wat? ...
- 't Hek gaan dicht doen.
- Ja! ja! viel Amélie haar bij. Een van de jongens moet 't hek gaan dicht doen.
Want het was natuurlijk absoluut vanzelfsprekend, dat een jongen deze taak vervulde. En het zelfs met graagte zou doen. Want wie zou | |
| |
't niet heerlijk vinden een ‘held’ en ‘edel’ te worden genoemd!
François was er op 't oogenblik niet; Jean kwam niet in aanmerking, want die zat maar zeurig te spelen, en lijzig te zingen:
Et j'aurai de cette façon,
Jeanne, Jeannette et Jeanneton ...
dus, in een onwillekeurige tegelijkbeid, richtten de drie meisjes, met overtuiging, haar blikken op Charles.
- Ik! riep Charles, letterlijk achteruit deinzend. Zijn jullie heelemaal!
- Je moet! je moet! suggereerde Amélie. En Eva, die het prettig zou vinden, zoo'n broer te hebben, en die zichzelve geheel veilig wist, riep:
- Kom! wat is dat nou! Even naar 't hek ...
- Ik dank je lekker! snauwde Charles, in het nauw gebracht.
Heftig teleurgesteld keek Adèle hem aan. Hij weigerde niet alleen, maar hóe! En toch moest het gebeuren ... Dán zou zij zèlf! Even deed zij haar oogen dicht, om zich voor te stellen, hoe zij in wilde haast naar het hek zou vliegen ... O, als de hond ... als de hond ... Maar de Baas was toch óok hier gekomen ... misschien zou de hond haar niet zien ...
Zij sprong op.
Driftig greep Amélie haar bij den arm.
- Wat wou je doen? Ik wou 't gaan doen! Lafaard! lafaard! schold zij over haar schouder | |
| |
heen Charles, onderwijl Adèle stevig vast-houdend, die worstelde, om vrij te komen.
- Ga dan maar mee! riep Adèle, die verder oponthoud vreesde. 't Was misschien al te laat!
Zij renden naar de deur, maar Oom Carel zag hen:
- Hei! hei! waar moet dat heen!
- 't Hek gaan dicht doen! riep Amélie, maar op hetzelfde moment had Jeanne de twee in haar armen gegrepen:
- Kinderen! riep zij in doodsangst.
Maar juist klonk daar een schot ... en nog een ...
Eén ademloos oogenblik wachtten allen ... Toen kwam François de trappen af-gestormd.
- Il est mort, le coquin! juichte hij. Je l'ai vu sauter dans l'air ... alors il tomba raide-mort!
- Hij is dood! riep Evaatje, en begon te lachen en te huilen tegelijk, en Jean stond rustig op van de piano-kruk, en allen riepen door elkaar, verheugd, dat er geen ongelukken waren gebeurd, en Amélie pakte Charles, die haar afweerde bij de armen, en hoonde hem lachend: Jij ben blij toe, hè? Jij ben blij toe! ... En Adèle, snel ademhalend, nog wat overweldigd, leunde tegen Jeanne, wier arm zij zich nog krampachtig voelde omvatten ... Zij geloofde, dat zij het nooit, neen, nooit, zou kunnen vergeten, zooals Mama haar had aangezien, toen zij dat: Kinderen! riep ...
|
|