| |
| |
| |
Het Geheim.
Zij zaten 's avonds bij elkaar, terwijl hij nog wat werkte, of de couranten las, en zij met een handwerkje bezig was, in zijn gezellige kamer, terzij van de voorgalerij. Zij spraken niet, en Mary, terwijl zij een zucht bedwong, dacht er met droefheid aan, hoe prettig anders de avonden waren, hoe hij haar vertelde van allerlei kleine voorvalletjes, die hij dien dag had gezien, of ondervonden, of hoe hij haar berichtjes voorlas uit de courant... en nu?... zwijgend zaten zij bij elkaar, geen woord kwam er over zijn lippen... Stug keek hij voor zich uit, en als zij het nog eens waagde iets te zeggen, hem iets te vragen, dan kreeg zij niets anders ten | |
| |
antwoord, dan een kort: ja, of: neen.
Wat was er toch gebeurd... wat was er in godsnaam gebeurd, dat hun heerlijke, gelukkig-intieme verhouding zóó treurig had verstoord? Het was begonnen... toen hij voor zaken naar Semarang moest, toen was hij gegaan met de automobiel, alleen; de chauffeur was ziek, en zij had hem nog aangeraden dan liever met den trein te gaan, maar hij had niet gewild; vroolijk en welgemoed was hij vertrokken, en toen hij terug-kwam was hij, zooals hij sedert steeds was gebleven, somber, ongenaakbaar, in zichzelf gekeerd.
In onrust en angst had zij hem telkens gevraagd: wat er toch was? wat hem scheelde? had hij een onaangename ontmoeting gehad? waren de zaken niet tot zijn genoegen geschikt? Maar hij had op al haar vragen ontkennend het hoofd geschud, en haar zachtjes, maar zóó beslist afgeweerd, dat zij wanhopig werd.
| |
| |
Eerst had het denkbeeld, dat hij ziek was, haar niet willen verlaten. Maar zij zag, dat hij gewoon zijn werk deed, blijkbaar zelfs niet aan hoofdpijn leed, en zij begreep, dat het iets anders moest zijn.
Maar wat...
Zij had er in haar jong, gelukkig huwelijksleven nooit over gedacht, om jaloersch te zijn; hij had er haar ook nimmer aanleiding toe gegeven. Maar nu begon een klemmend wantrouwen haar te kwellen... had Fokko een liefde opgevat voor de een of andere vrouw, die hij somtijds bezocht... en die hun liaison nu afgebroken had misschien?
Het was duidelijk zichtbaar, dat hij leed. Hij was ook zeer nerveus geworden. Zij zag hem somtijds schrikken van een onverwacht geluid, en terwijl hij las, of werkte, hield hij zijn hoofd een weinig schuin, alsof hij luisterde, luisterde...
Zijn vreemde doen, zijn vreemde zijn was reeds opgevallen aan hun kennissen. | |
| |
En sommigen hadden haar schertsend geplaagd: Jij mag wel oppassen, ja? Jouw man zoo bleek, zoo stil... hij heeft een vlam... bepaald.
O, als zij eens wisten, hoe zij haar Pijnigden met deze woorden. Hoe zij werd aangegrepen door haar inwendigen twijfel en strijd... Het duurde niet lang, of zij was ervan overtuigd, dat Fokko geheel vervuld was van een andere vrouw. Wie het was, kon zij in de verste verte niet bevroeden... het moest natuurlijk iemand wezen, die te Semarang woonde... misschien een vrouw, die hij, vóór zijn trouwen met háár, had gekend...
Zij werd dof en moe in haar hoofd van haar gestadig peinzen. Zij óók werd schuw en stil, nadat zij had afgelaten hem te vervolgen met haar onderzoekende vragen, maar hij scheen het niet eens te merken. Wonderlijk onverschillig was hij voor alles geworden in den laatsten tijd. Hij dacht... hij dacht over iets... | |
| |
en zij vreesde te weten, wat het was... hij had haar bedrogen met een andere vrouw, een vrouw, die zijn liefde nu niet langer beantwoordde... vanwaar anders zijn zwijgend lijden... zijn in zichzelf geslotenheid... o, zij vergiste zich niet...
Zij bespiedde hem tersluiks, terwijl hij de courant zat te lezen. Een diepe rimpel liep recht neer tusschen de oogen, en maakte het jonge, knappe gezicht ernstig en oud. Hij las met ingespannen aandacht... zij zag, hoe zijn hoofd zich boog, en hoe zijn oogen zich wijder openden... en toen opeens, met een gesmoorden uitroep, wierp hij de courant opzij, en sprong op.
- Fokko! riep zij.
Maar hij weerde haar sterk af met de hand, en sloeg het havanakleurige gordijn naar de voorgalerij terzijde.
- Djan! riep hij tot den toeschietenden bediende: kassie gelas ajer batoe.
Zij was hem gevolgd, onthutst, met | |
| |
kloppend hart, hoewel zij geen woord durfde spreken. Zij zag, hoe hij het glas ijswater van het blaadje nam, dat Djan hem bracht, en hoe hij het ledigde in één gulzigen teug. En zij kon zich niet weerhouden, zij riep:
- O, god, Fokko, wat is er, wat is er toch!
Maar hij wendde zich even tot haar, en toen zag zij, hoe radeloos de uitdrukking was van zijn gezicht, terwijl hij met bijna toonlooze stem: Laat me... laat me... zei, en de trappen afstormde naar den donkeren tuin.
Eén oogenblik bleef zij roerloos staan; haar impuls om hem na te ijlen, bedwong zij met alle macht. Want als het waar was, wat zij nu eensklaps meende te hebben begrepen, dan werd zij door zijn handeling toch te vreeselijk beleedigd, dan dat zij nu met hem spreken kon.
Langzaam, met een zwaar-vermoeid gevoel door al haar leden, ging zij naar | |
| |
de kamer terug. Het kon niet anders dan dat dit de oorzaak van Fokko's droefgeestigheid was: de vrouw, die hij liefhad, was ziek, hij had dit toen, bij zijn bezoek aan Semarang, gehoord, en nu... had hij in de courant haar doodsbericht gelezen...
Daar lag het blad nog op den grond... als zij wilde, kon zij de waarheid weten... Zij staarde er naar, besluiteloos, in loome aarzeling... zou zij... zou zij...
Ja... Alles was beter dan deze gruwelijke onzekerheid, - zij moest, zij wilde weten.
Zij greep de courant met een plotselinge gretigheid... en zocht... en zocht... haar blik vloog snel de kolommen langs met de advertenties der doodstijdingen. Niets... nergens iets... wat haar veronderstelling recht gaf van bestaan... zou... op een audere plaats...
Zij keek... haar oogen zwierven snel | |
| |
over de regels... maar moedeloos legde zij het blad op tafel neer... zij had niets gevonden.
Zij nam haar hoofd in haar beide handen, diep zonk het voorover neer, en zij voelde haar oogen branden van heete, onvergoten tranen. Hoe lang zij zoo zat, wist zij niet, en van deze smartelijke oogenblikken kon zij zich later nooit iets herinneren. Zij schrikte op door het geluid van zijn stem; hij was weer binnen gekomen, en trachtte zich kalm en gewoon voor te doen, maar hij sprak schor, en als met groote inspanning, en zijn gezicht was doodsbleek.
- Kom, gaan we naar bed? 't Is al... heel laat...
- O, god! barstte zij uit. Zal je nu nóg niet spreken! Wil je dat verschrikkelijk geheim tusschen ons laten bestaan? Dat kan ik niet uithouden, Fokko! Je moet nu alles zeggen, of...
- Er is niets... vraag 't me niet...
| |
| |
Ik kan je niets zeggen, zei hij met bevende lippen.
- O! riep zij hartstochtelijk, ontken 't niet! Daarvoor heb je al te veel verraden.
- Verraden?...
- Ja, denk je dan, dat ik niets heb begrepen, dat ik...
- Heb jij... begrepen... ?
- Maar toch wil ik 't hooren, van je eigen lippen hooren, dat je niet meer van me houdt... dat je houdt van 'n ander.
- Mary!... kind!
Zijn verbazing was zóó ongeveinsd, dat zij een seconde weifelde. En in dat moment had hij haar beide handen gevat, en boog hij zich dringend naar haar toe.
- Wat heb je gedacht? vroeg hij. Wat heb je van me kunnen denken, vrouw?
Zij brak in snikken uit, en drukte haar hoofd tegen zijn borst. En zachtjes voerde hij haar mee naar den divan, en bleef haar | |
| |
in zijn armen houden, terwijl zij zaten; en op zijn oude, lieve manier streek hij haar over het haar, en fluisterde bedarende woorden.
En eindelijk durfde zij spreken.
- Je was zoo veranderd, zei ze, zoo vreemd en stil, nadat je in Semarang was geweest... ik dacht... wat kon ik anders denken?... dat je hield van 'n andere vrouw, en dat er die dag in Semarang iets tusschen jullie was voorgevallen. En toen je zoo schrikte, terwijl je de courant las, toen dacht ik...
- Wat dacht je toen, vroeg hij heel zacht.
- Toen dacht ik, dat ze ziek was geweest, en dat je nu haar doodsbericht had gelezen.
- Dwaas kind, zei hij. Hij haalde diep adem, en legde zijn wang tegen haar voorhoofd aan. Je weet toch wel, dat jij voor mij de éénige ben...
| |
| |
- Maar wat is er dan, fluisterde zij, zeg 't me, Fokko...
Hij wilde haar los-laten, maar zij klemde zich aan hem vast, en smeekte:
- Vertrouw me, zeg me, zeg me, wat je kwelt... m'n lieve, lieve... lijd niet alleen...
- Ik kan niet, zei hij met bedwongen stem. Ik kan 't je niet zeggen...
- Ach toe, vleide zij, laat er toch niet zoo iets straks en hards tusschen ons zijn. Als je verdriet hebt, of zorg, laat me 't dan mèt je dragen... Is 't iets met je zaken?... Heb je met iemand ongenoegen gehad?... Ben je bestolen, is de kas niet in orde? Je bent toch niet... ziek?...
Hij schudde telkens het hoofd. En zij, zichzelve niet langer meester, riep:
- Ik bid je, zeg 't me, je martelt me met je zwijgen!...
Toen scheen hij een besluit te nemen. Hij richtte zich op, en keek haar aan.
| |
| |
- Ik zal 't je zeggen, zei hij. Zijn stem daalde tot een bijna klankloos fluisteren, maar in haar verscherpte aandacht verstond zij ieder woord.
- Die keer, toen 'k terug-kwam, uit Semarang... toen... heb ik... 'n man overreden. En... ik hield niet op, om te onderzoeken, wat er was gebeurd... in erbarmelijke lafheid ben ik... gevlucht.
Zij gaf geen geluid, zij drukte alleen zijn hand, die zij in de hare hield, wat vaster.
- En toen ik 't gedaan had, en thuis was gekomen... toen werd ik gek van wroeging en berouw. Ik deed mezelf de gruwelijkste verwijten, ik zei me, dat ik... 'n moordenaar was en dat ik m'n straf niet mocht ontgaan. Ik moest me aangeven bij 't gerecht. En dan dacht ik weer: als ik dat doe, dan ga ik de gevangenis in, wegens 't de dood van iemand veroorzaken door schuld... m'n carrière is vernietigd, m'n zaken | |
| |
lijden onberekenbare schade... en wat nog 't ergste is... m'n vrouw en m'n moeder hebben geen gelukkig oogenblik meer... En ik hield me op met de gedachte, dat de man er mogelijk nog betrekkelijk goed was afgekomen. Maar... zooeven las ik, dat hij gestorven is. ‘De 68 jarige man, die dicht bij Semarang werd aangereden door een automobilist, die er met groote snelheid van door ging, is aan de gevolgen van het ongeval overleden.’ Hij is dood, Mary.
Zij sloeg haar armen om zijn hals.
- Arme jongen, fluisterde zij. Wat moet je hebben geleden...
- Nu weet je alles... Veracht je me niet? Stoot je me niet van je? En zeg me, zeg me: wat moet ik doen? Moet ik m'n straf ondergaan?
- Je straf... vroeg zij. Je verdient toch geen straf voor wat je niet expres hebt gedaan. 't Is 'n ongeluk, 'n noodlottig toeval, geen opzet geweest. Als je | |
| |
er iets mee goed maken kon, dan zou ik dadelijk zeggen: ja! Doe boete door je aan te geven. Maar nu... die man lijdt niet meer, en zal er nooit iets van weten, of je ‘gestraft’ wordt door de wet of niet. Maar... we kunnen wel op 'n andere wijze boete doen, Fokko.
- Hoe dan? vroeg hij, hoe dan?
- Je hebt zoo geleden, zei ze, zoo verschrikkelijk geleden, je bent er heelemaal door veranderd... ik zou zeggen dat je zedelijk al genoeg ben gestraft. Maar weet je wat we wèl moeten doen? We moeten informeeren naar 't gezin van die man, en daar zooveel mogelijk goed aan doen, ons keele verdere leven voor z'n vrouw en z'n kinderen zorgen, maken dat ze tenminste stoffelijk 't gemis, dat ze geleden hebben, niet voelen.
Zij zag, hoe de ontroering hem belette te spreken. Toen zei hij met inspanning, zacht:
- Liefste... je geeft me aan 't leven | |
| |
terug... Zonder de troost van je woorden, zou 'k misschien langzaam zijn ondergegaan... Zoolang ik verder besta, zal de boete van m'n zelfverwijt duren, maar ik zie nu toch weer wat licht voor me, nu ik mogelijk nog iets kan herstellen van wat 'k heb misdaan. Ik dank je... ik dank je voor je goedheid... je geeft me weer kracht... m'n liefste...
|
|