| |
| |
| |
Zijn Kind.
- Wat scheelt het kind toch? vroeg hij aan de oude baboe, ongerust, dat Jantje nog steeds dezelfde verschijnselen vertoonde als den vorigen dag.
- Saja tida tau, toean, zei de baboe, met dien klagelijk-zangerigen uithaal, dien Inlanders in hun stem vertoonen, als zij over iets in angst of onzekerheid verkeeren.
Hij schudde het hoofd: het was niet goed met het kind. Hij zag het duidelijk: de oogjes lagen zoo diep weg-gezonken in de donkere kassen, de lipjes waren bleek en slap en de handjes zoo koud... De dokter nam de zaak wèl luchtig op, en zei, dat het niets was... kleine kinderen teekenen zoo gauw, maar komen | |
| |
ook even gauw weer bij. Voortgaan met het drankje... en rustig houden...
- Heb je hier pijn, vent? vroeg hij, en legde zijn hand op Jantjes hoofdje. Ongedurig trok het kind zijn gezichtje terug; het was blijkbaar, dat elke aanraking hem hinderde.
- Demam, zei de baboe, en hij knikte. Ja, dat was ook zijn vrees, koorts had het kind, de verschrikkelijke, sluipende, verraderlijke moeraskoorts... Wat baatten daartegen de eenvoudige middeltjes, die de dokter voorschreef? Zoo kon het in elk geval niet blijven...
De oude baboe opende den mond, alsof zij iets wilde, maar niet durfde zeggen. Hij merkte het:
- Wat is er? vroeg hij.
- Toean moet met hem gaan naar dokter-djawa te Poerworedjo... die geeft betere obat, en Njo geneest...
De dokter-djawa... hij wist, dat deze een grooten roep bezat als specialiteit | |
| |
in kinderziekten... Zou hij gaan? Het was toch in elk geval te probeeren... of zou de reis het kind nog méér kwaad doen misschien? Hij was zoo zwak, in die enkele dagen geworden... hij kon zijn hoofdje nauwelijks meer oplichten, en de oogjes draaiden weg, als hij ze trachtte te openen.
Dat kind... het eenige wat hem was overgebleven van een huwelijk, dat niet gelukkig was geweest... Hoe had dat kind hem dikwijls getroost, en geholpen om over moeilijke dingen heen te komen, hoe was het hem nú nog altijd een vreugde in zijn eenzaamheid, het feitelijke doel van zijn leven...
Hij zuchtte.
- Ik ga even hiernaast, zei hij, om over Njo te spreken. Ik kom dadelijk terug.
In het huis naast het zijne woonde de administrateur van de suikerfabriek, waar hij aangesteld was als machinist. | |
| |
De verhouding was zeer vriendschappelijk, bijna dagelijks zagen en spraken de familiën elkaar. En vooral in den laatsten tijd, sinds Nora, de mooie dochter, terug was uit Europa, en hij hoe langer hoe meer belang in het meisje ging stellen, totdat hij nu wel wist, haar te hebben liefgekregen. Maar hoe zij voelde voor hèm, dat wist hij niet. Nu eens was hij er absoluut van overtuigd, dat zij van hem hield, en dan weer kon zij zoo terughoudend zijn, dat hij al zijn gerustheid verloor. Coquet was Nora niet... maar hij kreeg soms sterk den indruk, dat er iets in hem was, wat haar hinderde. Wát het was, kon hij evenwel niet begrijpen...
In de voorgalerij van het andere huis was Nora bezig de planten te verzorgen. Zij was altijd zeer spoedig gereed met haar ontbijt, en ging daarna dadelijk naar voren. Haar vader en moeder wisselden dan een knipoogje: de jonge Re- | |
| |
vers kwam meestal 's morgens, vóór hij naar de fabriek ging, even een praatje maken, maar was zoo bescheiden het erf niet op te loopen, als hij niemand in de voorgalerij zag...
Nora had dien morgen zich zorgvuldig gekleed in haar nieuwe peignoir van serpentine crêpe, la dernière nouveauté, zooals zij uit modebladen wist. Op een fond van geel slingerden zich de liefste witte bloemtakken, bevallig rankend langs het losse kleed. Zij bleef voor een penantspiegel staan, en dacht, dat zij er misschien nooit bekoorlijker had uitgezien, dan nu, in deze doodeenvoudige, maar zoo smaakvolle peignoir. Langs den lagen hals liep een boord van donkergele zijde; de voorkanten waren eenvoudigschuin over elkander geslagen, en van het middel hing een ceintuur neer, die bevestigd was met een gouden gesp van de Chineesche geluksletters. De mouwen, kort, slechts even tot den elboog reiken- | |
| |
de, waren ook omboord met donkergele zijde. En prachtig kleurden deze schakeeringen tegen de matte tint van haar huid; en het was of deze nuancen-rijke omlijsting haar fluweelige, kwijnende zwarte oogen nog beter uitkomen deed, en de karmijnen roodheid harer lippen... Zij kon het zichzelve niet ontkennen: Zij was mooi... en zeker wist zij, dat Henri Revers verrukt zou zijn, als hij haar zóó zag...
Henri Revers... Hield zij van hem? Ja, zij wist het: zij had hem lief. En onverholen zou zij zijn tegemoetkoming beantwoord hebben, ware het niet, dat er iets tusschen hen stond, dat hen aldoor gescheiden hield: zijn kind.
Het was haar een droef bewustzijn, dat hij weduwnaar was. Zij had het veel liever gezien, dat hij tot haar gekomen was in de spontane opwelling eener eerste liefde... zooals zij stond tegenover hem... Maar toen hij trouwde met zijn | |
| |
eerste vrouw, kende hij haar nog niet, zij woonde toen in Holland, dus behoefde zij op ‘de eerste’ volstrekt niet jaloersch te zijn. En zij voelde zich ook niet jaloersch op die vrouw. Want als Henri haar liefhad, zooals zij wist, dat hij deed, dan behoefde zij geen herinneringen of vergelijkingen te vreezen. Alleen... dat kind. Die afschaduwing van een verleden, dat geheel verleden moest zijn, eer zij met hem kon trouwen. Hij hing aan dat kind met een onbegrijpelijke gehechtheid, en er kwam onmiddellijk een stugheid, een terughouding in haar, als hij er over sprak. Hij begreep dat natuurlijk niet. Maar zij voelde het als een soort feil in zijn liefde, dat hij het niet begreep. Zij kon niet met hem samen zijn èn met het kind... En toch... zij had hem lief... Zoo werd zij geslingerd tusschen haar verschillende gewaarwordingen, maar altijd als zij hem terug zag was haar eerste emotie er een van vreugde...
| |
| |
Henri kwam nader, en hij zag tot zijn blijdschap het fijne figuurtje op de voorgalerij. Wachtte zij hem? Hij verhaastte zijn tred. En hij werd getroffen door haar bloeiende schoonheid, zij deed hem denken aan een bloem, een prachtvolle goudkleurige bloem... En een oogenblik zijn onrust vergetende, riep hij uit, beide handen naar haar uitstrekkende:
- Kananga!...
Zij keerde zich glimlachend naar hem toe. En hij drukte haar vingers vast in de zijne. Maar vóór hij nog iets aardigs of liefs had kunnen zeggen, drong zich de angst weer in hem op:
- Jantje is erger, zei hij.
Zij trok zich onmiddellijk van hem terug, teleurgesteld en ontgoocheld. Altijd... altijd dat kind.
- Kan ik niet even met je ouders spreken? vroeg hij gejaagd.
- Zeker... als je dat wenscht. Ga naar binnen, ze ontbijten nog.
| |
| |
- Nora! zei hij, en er was een smeekende klank in zijn stem, alsof hij haar vroeg om een woord van troost. Maar haar gezicht stond zoo plotseling strak, dat hij niet voort durfde gaan. En bovendien was hij op het moment zóo ingenomen door de zorg voor zijn zoontje, dat hij zich niet in staat voelde, om te trachten haar te verteederen. Hij boog het hoofd, en liep langzaam door de binnengalerij. Nora's ouders ontvingen hem met hartelijkheid, en spraken hem moed in. Zij rieden hem óok ten sterkste aan het kind naar Poerworedjo te zenden, en niet zelf te gaan, maar Sarinten, de oude baboe, mede te geven, daar deze immers geheel op de hoogte was van de verzorging van het kind. Wat opgewekter verliet Henri hen, maar toen hij wederom de voorgalerij betrad, vond hij daar Nora niet meer. Zonder groet liet zij hem gaan...
En ook toen hij 's avonds terug kwam, | |
| |
om te vertellen, dat hij een telegram van Sarinten had gekregen, met niets anders dan een laconiek ‘Moeten hier blijven,’ was Nora er niet. Hij kon haar houding niet verklaren, en vroeg:
- Waar is Nora toch?
- Non... is maar even naar... Ja, is ze nog niet thuis? 'k Zal eens gaan zien.
Na eenige oogenblikken, waarop de heeren zwijgend hadden gerookt, om daarna nog enkele opmerkingen te maken over het dien dag ontdekte defect aan den grooten molen: er was een tand uit het toprondsel gebroken:
- Bepaald een gevolg van de brosheid van 't ijzer, nietwaar? vroeg de administrateur.
- O, ongetwijfeld, want 't was op de breuk heel korrelig....
kwam mevrouw met Nora terug.
En aanstonds toen zij trad in de helder-verlichte voorgalerij, werd Henri vervuld van een warme bewondering | |
| |
voor haar Oostersche schoonheid. Maar wederom trof het hem, hoe koel haar donkere oogen blikten, en hoe zij nauwelijks haar vingers liet in de zijne. Ook vroeg zij niet, hoe het ging met zijn kind...
Toen vertelde hij zelf, dat hij nog niets naders wist omtrent Jantje, maar dat hij wel vreesde, hoe de dokter diens toestand ernstig inzag, want dat zij te Poerworedjo moesten blijven... En allengs zag hij een vreemd licht in haar oogen komen, vreemd, omdat het wel blijdschap scheen... blijdschap omdat hij leed? omdat hij misschien zijn kind zou moeten verliezen?
Het werd hem onheimelijk te moede. En toch reeds geënerveerd door de onrust der laatste tijden, en vooral door dezen langen, moeilijken, dag, stond hij bruusk op.
- Neem nog 'n whisky-soda, noodigde de administrateur.
Maar hij bedankte. Hij moest nog | |
| |
schrijven naar Holland, aan zijn moeder, om haar te vertellen van Jantjes ziekte. Morgen ging de mail...
- Blijf nog wat, zei mevrouw hartelijk, begrijpende, hoe leeg en uitgestorven zijn huis den jongen man voorkomen moest. En zij voegde erbij:
- Man, kan Henri morgen zelf niet even naar Poerworedjo gaan? Hij is natuurlijk verlangend, om te weten...
- Dat moet dan maar, dat moet dan maar, zei de administrateur. En Henri ontroerde, maar hij zag, hoe Nora's gezicht betrok, en nu willende weten, wat haar toch bezielde, zei hij, zonder te realiseeren, wat hij eigenlijk vroeg:
- Breng je me even 't erf af, Nora?
Zij begreep, dat hij nu een verklaring verwachtte en zij wilde die hem ook wel geven. Alles beter dan deze ondraaglijke toestand van aarzeling en onzekerheid...
De ouders lieten haar gaan. Ook zij begrepen wel Henri's doel. Maar zij | |
| |
meenden te weten, dat Nora van hem hield en waren tevreden met hem als schoonzoon.
Langzaam liep Nora naast Henri voort. En toen hij meende, dat zij van de voorgalerij niet meer konden worden gehoord, greep hij onstuimig haar hand:
- Nora, Nora... Ik hoef eigenlijk niets meer te zeggen, want je weet 't, je weet 't: ik heb je lief... Nora, zeg je nu niets? Ben ik je onverschillig... Nora?
- Neen, bracht zij er met moeite uit, dat is 't niet, maar...
- Maar? vroeg hij ademloos.
- Maar... je kind... je kind...
- Nora, riep hij smartelijk getroffen. Je bedoelt toch niet, dat m'n kind je 'n hinderpaal zou zijn, om...
- Ja, zei ze, dat bedoel ik wel. Als je geen kind had, dan, o, dan!... Maar nu... neen, ik kan daar niet over heen. Ik wil geen stiefmoeder worden, nooit. | |
| |
En ik kan dus niet met je trouwen... want je hebt... 'n kind...
- Dan houd je ook niet van me?
- Als ik niet van je hield, zou 'k immers dat gevoel van weerzin tegen dat kind niet hebben... zei ze zacht.
- Weerzin! herhaalde hij bitter. Wat heeft dat arme kind je gedaan...
- Niets, niets natuurlijk. Maar ik kan dat gevoel niet overwinnen. Ik heb 't geprobeerd, maar ik kan 't niet, Henri.
- Heb ik me dan niet vergist, vroeg hij met gedempte stem, toen je oogen begonnen te lichten, dat 't was van vreugde, omdat je dacht, dat 't kind misschien wel zou... sterven?
Zij zweeg.
- Antwoord me, vroeg hij dringend. Zou je blij kunnen zijn, als ik m'n kind verloor?
Maar zij bleef zwijgen. Zij maakte met een vlug gebaar haar vingers los uit de zijne, en snelde terug naar haar huis.
| |
| |
Dien heelen nacht zat hij in zijn doodelijk-stille, eenzame omgeving, met het hoofd in de handen, en de oogen gesloten, en dacht, en dacht. Hij wist, dat hij zijn kind niet kon missen, dat hij ten innigste hoopte op diens herstel. Maar ook begreep hij, dat het, mocht het beter worden, hem toch nooit meer zoo'n onvermengd geluk wezen zou, als het steeds was geweest...
En toen er den volgenden morgen weer een telegram uit Poerworedjo kwam: Dat de nacht rustig, en de toestand veel gunstiger was... ging hij het niet zelf brengen, maar stuurde er zijn jongen mede naar de administrateurswoning, om het daar te laten lezen...
|
|