| |
| |
| |
Tiende Hoofdstuk De laatste maanden
De laatste Maanden
Verwonderlijk lang, tot op zeer hoogen leeftijd, heeft Kloos zijn veerkracht, zijn jong élan, zijn zelfde lichamelijke gesteldheid mogen behouden.
Hij liep nog goed, volbracht zijn dagelijksche wandelingen, volgde zijn aangename gewoonten, at met denzelfden smaak, en werkte met het steeds gelijke uithoudingsvermogen en dezelfde animo.
Twee kleine voorbeelden van zijn verbazende elasticiteit, nog in het jaar 1937:
Eens verloor een wielrijder eenige boeken, en Willem Kloos liep hard de fiets na, om ze hem terug te brengen.
Het tweede voorbeeld is nog typischer:
Druk in gesprek stootte hij met zijn voet tegen den trottoirband, verloor zijn evenwicht, en kwam, zittende, op de straat terecht.
Doch zonder dat een der toeloopende omstanders hem hulp had kunnen bieden, stond hij al weer op de been, en wees het voorstel, ‘om een auto'tje voor hem te halen,’ lachend, en met een krachtig armgebaar af.
- Ja, weet je, zei hij later, het was niet zoo gemakkelijk voor me, om òp te komen, want ik wou mijn handen niet op de straat leggen.
Hòe het hem toen mogelijk is geweest, òp te komen, zal menigeen, zelfs jonge menschen een raadsel zijn!....
Maar tegen het einde van 1937 bleef hij meer thuis dan zijn gewoonte was.
Hij begon veel te hoesten, als waarschijnlijk gevolg van wat men noemt een ‘rookerskeel’, waaraan een zekere heeschheid verbonden was, en ook verminderde daardoor zijn eetlust.
In 't eerst maakte hij gekheid bij de maaltijden, om zijn weinig eten niet zoo opvallend te doen zijn, maar gaandeweg kon hij het niet | |
| |
meer verbergen, dat het denkbeeld voedsel tot zich te nemen, hem minder welgevallig was.
Toen evenwel een sterke vermagering intrad, voelde hij de noodzakelijkheid, geneeskundige hulp te raadplegen, waar hij vroeger met sterke energie alle dokters op een afstand gehouden had.
Het onderzoek wees uit, dat alle inwendige organen in orde waren, en dat de hartswerking volkomen normaal was, en er zelfs geen emphyzeem te constateeren viel; dus dat er van een eigenlijke ‘ziekte’ geen sprake was, doch wel van een snel-vorderende aderverkalking.
Lijden, eigenlijk lijden, deed hij dus niet, ook had hij geen pijn te verdragen; alleen was hij spoedig vermoeid, door een zich steeds verergerende machteloosheid.
Maar zijn brein behield tot het laatste oogenblik toe, de hem eigen scherpte en helderheid van geest; en zijn gewone belangstelling bleef op alle mogelijke onderwerpen gericht.
| |
Korte Vergezichten op Lectuur
Door zijn allengs geheel thuis blijven, had hij meer gelegenheid dan ooit tot lezen, waarvan hij een uitgebreid gebruik maakte.
Nu eens haalde hij den geheelen Jean Paul uit de kast, om zijn geheugen omtrent dien, in zijn jeugd gelezene, weer eens op te halen. Dan weer was het Ruy Blas van Victor Hugo, dat hij verlangde te herlezen, en waarover hij de volgende karakteristiek schreef in De Nieuwe Gids:
Ik heb mij met de hernieuwde lectuur van dit treurspel, toen de lust mij bekroop, Ruy Blas in mijn ouderdom te herlezen, nadat ik er in mijn jeugd van genoten had, evenals van Hernani, eenige zeer aangename uren verschaft, en kan het aan iederen literatuur-liefhebber, die zich interesseert voor het romantische realisme eener voorbije periode, van heeler harte aanbevelen.
Het wil mij thans voorkomen, dat Ruy Blas rijper en krachtiger is dan Hernani.
En waar Hernani, met zijn voortdurende ‘ik zal's’, waarvan nooit iets tot uitvoering komt (hij zal zijn vader wreken, hij zal den koning attakeeren, enz. terwijl in dit stuk Donna Sol en Don Gomez de mooie en daadkrachtige rollen spelen) geen figuur is, die diep tot onze verbeelding spreekt, is Ruy Blas dit wèl.
In dit treuspel is tragiek en humor ook meer regelmatig verdeeld.
De Koningin is engel, vrouw en koningin in één.
Don Salluste is een satan, maar een satan, die tegelijk een grande van Spanje is ‘de première classe.’
| |
| |
Don Guritan is een bouffon, maar een chevalereske bouffon.
De rol van Ruy Blas werd bij de eerste opvoering in 1838 gespeeld door Frédéric Lemaître, en Victor Hugo was zóó enthousiast over diens uitbeelding, dat hij riep:
- C'est l'action de Kean, combinée avec l'émotion de Talma.
Het philosophische onderwerp van Ruy Blas is het volk, dat hoogerop wil. Het menschelijke onderwerp: een lakei, die een koningin bemint. Het dramatische onderwerp: een koningin, die een lakei liefheeft.
Victor Hugo legt er den nadruk op, dat alles, wat hij van het Hofleven vertelt, exact volgens de waarheid is, en dat hij voor dit stuk van hem uitgebreide studies heeft gemaakt. Dit zij hier genoteerd tegenover Zola's bewering, dat Victor Hugo niets dan een fantast en een romanticus was.
Victor Hugo zegt woordelijk:
‘Il n'y a pas dans Ruy Blas un détail de vie privée ou publique, d'intérieur, d'ameublement, de blason, d'étiquette, de biographie, de chiffre, ou de topographie, qui ne soit scrupuleusement exact.’ Ruy Blas is op muziek gezet door Mendelssohn. In 1867 speelde Sarah Bernhardt de rol der Koningin in Ruy Blas en tien jaar later Donna Sol in Hernani.
Het vers van Victor Hugo is sterk en welluidend, en uitstekend geschikt, om door de menschelijke stem te worden vertolkt.
Hij maakte over allerlei boeken, die hij thans las of herlas, aanteekeningen, en plaatste ze in De Nieuwe Gids onder den titel: Korte Vergezichten op Lectuur. Deze notities werden door pers en publiek zeer op prijs gesteld: men noemde ze ‘vaak een flitsend licht werpend’ op de onderscheidene auteurs.
Hoe uitgebreid en veelverscheiden zijn lectuur was in deze stille dagen, moge blijken uit de volgende lijst van schrijvers, welke hij achtereenvolgens behandelde:
Stendhal, William Godwin (schoonvader van Shelley); Calderon en Lope de Vega, Grillparzer, Otto Ludwig, Friedrich Hebbel, Chr. Grabbe, Adolf Stifter, Wieland, A. von Kortum (Die Jobsiade), Wilhelm Hauff, August von Platen, E.T.A. Hoffman (alle dertig vertellingen der Serapionsbrüder), Chateaubriand, Corneille, Racine, Molière, Beaumarchais, Diderot, August Lafontaine (niet de Fransche fabeldichter, maar een Duitsch auteur), Rousseau (de complete Confessions in vijf deelen), Restif de la Bretonne, Maeterlinck, Shelley, Coventry Patmore, Choderlos de Laclos, Walter Scott, Victor Hugo (Les Misérables; L'Homme qui rit) enz. enz.
Deze ‘Korte Vergezichten’ zijn opgenomen in den 18en bundel der Nieuwere Literatuurgeschiedenis, (uitgave De Atlas te 's-Gravenhage) waardoor het proza van Willem Kloos geheel wordt gecompleteerd.
| |
| |
Men leze in de serie der Korte Vergezichten vooral het geestige stuk over Eugène Sue's Les Mystères de Paris, en met nadruk zij ook gewezen op het interessante artikel ‘Mysterie-romans’, waaruit op verrassende wijze blijkt, dat Willem Kloos zelfs kijk had ook op dit genre van lectuur!.... En in deze beschouwing, zoowel als in de andere Korte Vergezichten wordt men aldoor getroffen door Kloos' enorme kennis èn door zijn eminent geheugen, die hem in staat stellen, overal kleine, belangwekkende details, over de door hem beoordeelde auteurs te plaatsen.
| |
Nieuwe Aanwinsten
Vroeger is reeds gesproken over Lélia van George Sand, dat Kloos op Kerstmis 1937 cadeau kreeg; dit boek maakte deel uit van de complete werken dezer schrijfster. Ook ontving hij ten geschenke een ander, lang-gewenscht desideratum, n.l. de oude editie, in zes deeltjes in leer gebonden, van Fielding Tom Jones. Nog méér verheugde hem echter Benjamin Kurtz' The Pursuit of Death, A study of Shelley's Poetry, en van A. Glynn Grills, de biographie van Mary Shelley: elken dag las hij nog in deze boeken.
En toen hem een catalogus gewerd van klassieke uitgaven, teekende hij daarin nog verschillende uitgaven aan, die hij zich mettertijd hoopte aan te schaffen.
(Deze catalogus wordt bewaard in de Willem Kloos-kast.)
Maar ook naar andere onderwerpen dan alleen literatuur ging nog steeds zijn belangstelling uit. Den 18en Maart las hij een artikel over De Wereld der Spiraalnevels. Dit interesseerde hem zóó, dat hij den wensch uitsprak, het te willen bewaren.
(Ook dit blad bevindt zich in de Willem Kloos-kast.)
Omstreeks Kerstmis sprak hij zelfs nog over het, dan gewoonlijk gegeven diner, en dat het ditmaal maar moest worden uitgesteld, tot hij wat beter zou zijn....
Want ‘beter worden’ was vrijwel vanzelfsprekend. De gestadige vermindering zijner krachten ging zoo langzaam en zoo geleidelijk, dat er in den dagelijkschen gang van zaken eigenlijk niets van te bespeuren was. Hij bleef 's morgens zijn geklutst ei gebruiken; zijn sinaasappelsap, zijn Rijnwijnvla; zijn zure room; de soep, telkens weer op andere wijze toebereid. Hij praatte gewoon met iedereen, lachte om de kleine poes, die op zijn schoot sprong, luisterde naar gramofoon en radio, en liet zich de couranten voorlezen, of las ze zelf, en wachtte steeds met belangstelling op de post.
Hij was van een zeer groote lankmoedigheid, klaagde nooit, was uiterst geduldig, en gelijkmatig van humeur. Alles wat hij zelf nog kon doen, deed hij, en maakte zooveel mogelijk elke handreiking | |
| |
overbodig. De nachten waren rustig; evenals de dagen vergleden zij in dezelfde kalme gelijkvormigheid.
Medicijnen behoefde hij niet in te nemen, en daar geen extra verpleging noodig was, bleef het eigenlijke denkbeeld van ‘ziek zijn’ hem verre. In stille geresigneerdheid doorleefde hij dezen tijd, wachtende op betere dagen.
Van verjaardagen nam hij nog steeds notitie; zijn (voorlaatsten) bundel Nieuwere Literatuurgeschiedenis gaf hij nog aan deze en gene met een opdracht ten geschenke.
Zijn ‘Binnengedachten’, die nog elke maand in De Nieuwe Gids bleven verschijnen, verzorgde hij tot het laatste toe met dezelfde, subtiele nauwkeurigheid, evenals de Korte Vergezichten op Lectuur.
Nooit verloor hij de belangstelling in de wereldsche gebeurtenissen, waarvan hij zich nog tot het einde, geregeld op de hoogte hield.
Ook zijn zin voor humor verliet hem niet: nu eens vertelde hij grappige bijzonderheden van een schoolvriendje, die den ondeugenden durf had, om vreemde dames aan te spreken met de vraag:
- Juffrouw, is u getrouwd?
Was het antwoord neen, dan riep hij lachend:
- Nu, dan mag u zich wel haasten, hoor!
Of, in het tegenovergestelde geval:
- Dat verbaast me, u met uw uiterlijk!....
Of hij beschreef den ouden Meyer van den Dam, die, bekend gebleven liedjes zong, o.a.:
In Amsterdam, die groote stad,
Die stad met zijn paleizen,
Daar heeft de politie mij gevat,
Zij kunnen mij niets bewijzen.
O, brave mannen aan boord,
Mietje Manheim heb ik vermóórd!....
Of hij maakte opmerkzaam op den wasem van het electrische keteltje, waarmee werd gestoomd, en vergeleek dien met den mysterieusen nevel, stijgende uit de grot, waarin het Orakel van Delphi zijn uitspraken en voorspellingen òpzond....
Voor hemzelf niet, en voor niemand uit zijn omgeving, waren deze laatste maanden een kwellende beproeving, door zijn rustige houding, zijn tevreden stemming, zijn hoopvolle gelatenheid, zijn onverstoorbaar geduld. Het was een langzame uitdooving-vankrachten, waarbij niemand een spoedig einde verwachten kon, een zachtjes achteruitgaan, dat niet smartelijk werd gevoeld, want nauwelijks gemerkt.
| |
| |
| |
De laatste Dag
De laatste dag....
Wàs het de laatste dag?....
Er scheen juist een lichte verbetering in den toestand te zijn ingetreden.
De hoest was ietwat verminderd; en, waar hij anders zelden of nooit toe kwam, hij nam nu en dan zèlf iets tot zich.
Zeer rustig was dus elks gemoed.
Zonder eenig symptoom van naderend gevaar verliepen de uren.
Geen angst, geen neerslachtigheid, geen onrustig voorgevoel benauwde hemzelf of zijn omgeving.
Integendeel, een tevreden stemming heerschte er in de kamer, en verspreidde zich van daar uit door het geheele huis.
En iedereen heeft dezen dag moeten zien, als het beeld van een latente, maar spoedig misschien acuut herlevende hoop....
Hij liet zich voorlezen als gewoon.
De radio werd aangezet als gewoon.
Hij genoot nu en dan wat rust, maar niet langer als gewoon.
Voor het nemen van voedsel was geen bizondere overredingskracht noodig; integendeel, een en ander scheen hem juist iets beter te smaken....
En zoo kwam de avond.... en alles was gewoon geweest, - neen,
feitelijk beter dan gewoon.
En toen kwam de avond.
| |
De laatste Nacht
De laatste nacht?.... Kon iemand vermoeden, dat het de laatste nacht zou zijn?....
In den avond had hij zich nog gewoon laten voorlezen. En beantwoordde hij nog eenige vragen, letterkundige onderwerpen betreffende.... toen nog gaf hij blijk van zijn veel weten en van zijn feilloos-betrouwbaar geheugen.
Hij werd 's avonds altijd bestraald met een hoogtezon op borst en rug.
Toen de borst was bestraald, antwoordde hij op de vraag, of hij den rug ook wilde gedaan hebben, bevestigend met de woorden:
- Jazeker, ik vind het niet naar.
Daarvoor moest hij zich echter omdraaien, wat hij deed zonder dat hij geholpen werd om zich om te keeren.
En toen ging hij slapen, zooals gewoon....
Na een poos wakker geworden, had hij het koud; hij kreeg een warme kruik, en werd meer toegedekt.
En weer viel hij in slaap....
Volstrekt niet onrustig.... En na een tijd weer ontwaakt, ver-
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
| |
[pagina t.o. 161]
[p. t.o. 161] | |
| |
| |
kortte hij zich den tijd met een kalm gesprek, zooals dikwijls gebeurde, als hij 's nachts niet slapen kon.
's Morgens was hij een beetje moe, en zeide te willen probeeren, of hij nog wat slapen kon:
- Maar geef me eerst nog wat drinken.... zei hij, en dronk, waar hij veel van hield, het altijd voor hem klaar staande sinaasappelsap. Toen sliep hij in.... zoo rustig als iemand zonder zorg of vrees maar slapen kan.
Geen doodstrijd heeft hem verontrust. Geen radelooze worsteling heeft hij met den dood behoeven uit te vechten, geen angst voor het onvermijdelijke einde heeft hem benauwd.
In volkomen overgegevenheid, zonder nog aardsche wenschen of smarten te moeten overwinnen, in een zacht, geleidelijk overgaan van tijdelijk in ontijdelijk, in de kalme sereniteit van een diepen, den diepsten slaap.... zoo vredig, zoo mooi, in zoo'n klaren, onbewusten eenvoud, is het hèm vergund geworden, langzaam, geleidelijk over te glijden van droom in dood.... van heden in eeuwigheid.
| |
De slotwoorden van mijzelf, betreffende het voorgaande boek.
Enkele woorden nog wil ik toevoegen aan dit boek, waarin ik, zonder eenige lyrische overdrijving, of eenzijdige sentimentaliteit, met de meest volstrekte waarachtigheid het menschelijke beeld heb gegeven, zooals het moest worden gedaan: met liefde, devotie en eerbied, van Willem Kloos, mijn man.
De lezer zal hebben gemerkt, hoe ik met de onzelfzuchtigste en strengste zelfbeheersching, mijzelf overal op den achtergrond heb gehouden, en als het niet strikt-noodzakelijk was, dat ik mij noemde, mij zelfs geheel heb uitgeschakeld, om eerlijk-objectief en neutraal mijn boek te kunnen bouwen, en het volle licht te doen vallen op de groote en goede persoonlijkheid, die Hij is geweest; en zooals het ook moet zijn, als men een anders leven beschrijft.
Maar één voorval wil ik hier vermelden, om de absolute éénheid, de volkomen geestelijke affiniteit aan te toonen, die er tusschen ons bestond, en die als een wonder was.
Eens op een dag van een der laatste maanden zat hij voor zijn schrijftafel en ik voor de mijne.
Wij hadden een exemplaar gekregen eener vertaling van Bürger's bekende ballade: Lenore. En ik herinnerde mij, hoe ik als schoolmeisje mij ook eens aan een bewerking van dat gedicht had gewaagd. En ik dacht zoo: Zou Lenore nooit eens op muziek zijn gezet?....
Toen, plotseling, zei hij:
| |
| |
- Kind, kom eens kijken, wat ik hier, zonder te weten waarom, of wat het beteekenen kan, op mijn papier heb geschreven.
En ik kwam. En ik las:
- Dvorak.
- O, zei ik, dat is een componist; ik zal even opzoeken, wat hij heeft gecomponeerd.
En ik haalde een encyclopaedie, en ik vond:
Dvorak heeft ook Bürger's Ballade Lenore op muziek gebracht.
Getroffen keken wij elkander aan, toen ik hem de coïncidentie met mijn eigen gedachte vertelde....
Zoo gaf dus zijn intuïtie antwoord op een vraag van mij, die niet in woorden was gedaan, maar waarop hij, door een onbewuste ingeving wist, wat er op moest worden gezegd.
Is er sterk-sprekender voorbeeld mogelijk van de verwantschap onzer zielen, die blijkbaar met elkaar konden verkeeren in het grondelooze mysterie, dat achter alle leven schuilt?....
Maar hòe die uitwisseling van een niet-uitgesproken gedachte plaats vond, door welke uitstralingen, door welke opvangingen, - wàt er noodig was, zoodat in de hersenen het proces kon plaats grijpen van beantwoording eener vraag, niet in woorden gezegd, - hoe en waardoor de eene wist, wat de andere dacht en vroeg.... dat behoort tot de occulte, de ver boven en buiten ons bewustzijn liggende, geheimzinnige sfeer, waarvan men toevallig soms eens iets gewaar wordt, maar waar men nooit door speculatieve proefnemingen, met exacte zekerheid verder in komt, waar onze wil, onze kracht, onze autosuggestie, onze wetenschap machteloos zijn om ons te helpen.
Een mystiek-geestelijke omgang, hoe wonderbaar en onbegrijpelijk ook, was tusschen ons tweeën een feit, en vele malen is zij ons op verrassende wijze geopenbaard.
Dit te constateeren mag mij toch zeker wel veroorloofd zijn, in de levensbeschrijving van Hèm, die, in zijn huwelijk met mij een tweeëenheid vormde van een hoogst zeldzaam voorkomende overeenstemming in alle momenten van ons Zijn, en die een aanvulling en vervolmaking beteekende van elk onzer aparte persoonlijkheden. Zoodat Hij dan ook eens het volgende vers heeft kunnen schrijven:
Wij zijn de voor en door elkaar volmaakt gerusten,
Die vormen één Al-eenheid in ons Zijn en Streven,
Die geen aparte levens zijn, maar één groot Leven,
Dat vèr, o vèr zich strekt, tot diep in 't Onbewuste.
Wat ik weet, weet ook gij. Wat 'k voel als lasten, lusten,
Dat voelt als last en lust ook gij, mijn Vrouw, in even
Dezelfde mate. En wat we ontnemen ons of geven,
Dat doen we ons zèlven aan, in daden, nauw bewuste.
| |
| |
Ja, wij zijn Een. Zijn samen één in handlen, denken,
In voelen, willen, in ontvangen en in schenken....
Ja, wij zijn Een. Zijn samen één in wenschen, hopen, -
En in elkanders oog zien wij den hemel open.
Ja, wij zijn Een. Zijn één, in 't opperste saamhooren:
Ik wierd voor U, - gij wierdt voor mij geboren.
|
|