| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk Geestelijke Uitingen
Geestelijke Uitingen
In de, 28 deelen tellende Nieuwere Literatuurgeschiedenis heeft Willem Kloos over honderden en honderden onderwerpen zijn meening gezegd, en wie van deze uitingen nauwkeurig nota neemt, komt er geheel van op de hoogte, wat Willem Kloos dacht over literatuur en kunst, over wijsbegeerte, en over talloos veel andere kwesties meer.
Als redacteur van een tijdschrift, dat elk jaar weer nieuwe abonné's ziet komen, was het natuurlijk dikwijls noodig de uitspraken te herhalen, die telkens voor de pas aangeslotenen weder geheel nieuw waren. En aangezien hij de waarachtige letterkunde, de waarachtige critiek zoo hoog hield, spreekt het vanzelf, dat hij de, door hem gevonden waarheden liefst zoo diep en zoo helder mogelijk aan het publiek wou duidelijk maken.
En menigmaal is men hem er dankbaar voor geweest, dat Kloos, zooals een leeraar dat doet op school, hem met kracht heeft doordrongen van de schoonheid en de waarheid der eenig echte en blijvende literatuur.
Hier moge een kort overzicht volgen van geestelijke uitingen, die Kloos, ter gelegenheid van enquêtes, en ook in De Nieuwe Gids over verschillende onderwerpen ten beste gegeven heeft.
We beginnen met:
| |
Middelbaar Onderwijs
Vraagt men mij, of ik blij ben, dat ik op de H.B.S. geweest ben, dan moet ik uit den grond mijns harten zeggen: Ja!
Mijn heele leven heb ik duidelijk gevoeld, dat ik zonder die school niet op de plaats zou staan, waarop ik mij nu bevind. Want wat | |
| |
voor jongelui niet alleen noodig, maar zelfs onmisbaar is, men verschaft hun een vasten grondslag van positieve feiten, waarop niets af te dingen valt. En aldus worden die jongelui later, als meer volwassenen in staat gesteld, bij hun eventueel metaphysische bespiegelingen, rekening te houden met den aard van het Zijnde en het gebeuren der dingen, zooals men zich deze beiden te denken heeft.
Het Middelbaar Onderwijs is als een gezonde, dus objectieve en voor ieder geschikte propaideusis voor het leven. En het houdt zich strikt neutraal in alle vraagstukken, die niet voor een mathematischstellige oplossing vatbaar zijn.
Het M.O. laat in zijn leerlingen geheel ongemoeid de kwestie, wat zij over het Bovenaardsche moeten of willen denken; en leert vóór alles een verstandige wereld-inrichting, waar het redelooze toeval buitengesloten is, door de getrouwe mededeeling der werkelijkheidsfeiten.
Ik acht de H.B.S. de beste voorbereidende school voor het practische leven ter aankweeking van algemeen ontwikkelde menschen.
| |
Klassieke Opleiding
Wat is de ware waarde van de studie der antieke letterkunde voor de huidige beschaafden, en waarvoor is het wenschelijk, ja, voor de instandhouding en gedurige versterking van ons nationaal geestelijk leven onontbeerlijk, dat die studie niet belemmerd, maar integendeel met alle mogelijke middelen bevorderd wordt?
Sinds den vroegsten tijd, dat ik, den kinderschoenen ontwassen, dus sedert mijn 20e jaar, al meer en meer leerde en las en nadacht, is de overtuiging hoe langer hoe sterker in mij geworden, dat, zonder de herhaalde lectuur der Helleensche dichters, zoowel als die van de wijsgeeren en historici der oude Grieken, de geestlijke ontwikkeling in het algemeen, onvolledig, en, zoo men wil, eenigermate dilettantisch blijven moet.
Alles wat er in onzen tijd overtuigd-gedacht en diep-in gevoeld wordt, tot zelfs over sociale kwesties, is, in eerste kiem terug te vinden in de literatuur van dat oude volk in het Oosten der Middellandsche Zee, en wie dus een juisten kijk op onzen tijd wil hebben, heeft het volgende te bedenken: de Grieksche geest is een der teelbodems, waaruit een groot deel onzer moderne cultuur opgeschoten is, en wie dus dien bodem niet kennend, hem aan onze moderne beschaving zou willen onttrekken, doet even onvoorzichtig, als wie, een park bezittend, de diepere lagen van den grond daaronder weg zou gaan graven, in de kinderlijke verbeelding, dat dit aan den welstand der beplanting geen kwaad zou doen.
| |
[pagina t.o. 120]
[p. t.o. 120] | |
Op de boekenveiling van Van Stockum's Antiquariaat
| |
[pagina t.o. 121]
[p. t.o. 121] | |
Laatste opname 1936
| |
| |
Het zou echter een geheel averechtsche meening zijn natuurlijk, als men zich verbeelden ging, dat ik een lans wensch te breken voor een vernieuwd classicisme, met een terugval in een zoogenaamde renaissance der klassieken, zooals die b.v. in Frankrijk van Ronsard tot Victor Hugo op achtereenvolgens verschillende wijzen heeft hoogtij gevierd.
Integendeel, al kan men ook nog zooveel sympathie voelen voor den harmonisch-gevoeligen Racine, voor den forscheren Corneille, ieder weet nu wel, dat die 17e eeuwsche Fransche hof-auteurs met de wezenlijke Grieksche dichtkunst niet zoo heel veel uit te staan hebben gehad, en dat zij, zoowel de grondregels als het karakter en den stijl hunner kunst geenszins aan Aischulos en Sophokles zelven, maar aan den 500 jaar lateren en heel anders al die meer naïeve en natuurlijke Grooten schrijvenden Seneca hebben ontleend. En het gevolg is dan ook, dat die 17e eeuwsche Franschen met al hun knapheid ons thans levenden zooals zij dat reeds Victor Hugo deden, tamelijk koel kunnen laten, omdat zij bij de lectuur een beetje verouderd want stijf-deftig aandoen. Terwijl daartegenover de wezenlijke klassieke, de oud-Grieksche tragici ons nog altijd jong en frisch kunnen schijnen, als men hen leest, en wel door de diep-aangrijpende macht hunner voorstellingen, zoowel van figuren als van toestanden, de vaak als uit een andere sfeer gestegene, want bovenmenschlijk-lijkende kracht van hun voelen, en wat daar onmiddellijk bij aansluit, de kunstig-gestyleerde, maar tevens volstrekt natuurlijk blijvende eigenheid van hun stijl.
O, de Grieksche dichters! Zeer weinige moderne poëten, want hoogstens de waarlijk-besten kunnen uit zichzelf goed weten, hoe zij te dichten hebben, als zij niet eerst hebben genoten van der Grieken volmaakt-levende en toch strikt-harmonische zegging en van de psychische echtheid hunner verbeeldingen, die alleen zijn gerezen uit de levende Onbewustheid van hun, één met dien des Wereld-Als lijkenden Geest.
Tientallen malen heeft men reeds geprobeerd hen na te volgen, doch ook niet eenmaal maar is het gelukt, eenvoudig omdat de geesten dier latere en zwakkere dichters niet zoo groot, niet zoo innig-diep waren, als die der Grieken zijn geweest.
En zeg nu niet, dat de meesterwerken der Grieksche letterkunde even goed uit vertalingen genoten kunnen worden.
Ik weet uit eigen ervaring, dat dit niet het geval is. En ik zal het bewijzen ook.
Reeds als jongmensch, toen ik nog met moeite b.v. Cicero moest doorworstelen, en blij was, als ik o.a. weer een paar honderd regels verder was gesukkeld door de Ilias heen, met al die lastige woordvormen, in dien tijd, zeg ik, bezat ik óók reeds en las ik dus de meesterlijke vertaling door Vosz van dat oud-Grieksch epos, zoo- | |
| |
wel als de knappe Aischulos-vertaling van diens zoon Heinrich. De eerste vond ik wel aardig, maar de laatste zei mij niets. Ik vond toen den bij lange na toch niet met dien Griekschen Grootmeester in vergelijking komenden Schiller veel interessanter en boeiender dan welken Griekschen dichter ook.
En eerst toen ik later in staat werd om de Grieken zelve in hun eigen taal te lezen, begon ik volledig te genieten van de gespierde en toch welluidende pracht hunner uitdrukkingswijs, die het Psychische wezen dier dichters telkens in de ziel der lezers stoot als met een sterken en toch innemenden slag.
En toen eerst kwam ik er toe om Heinrich Vosz te waardeeren, als de fraaiere en meer dan alle lateren met den geest van het oorspronkelijke overeenstemmende vertolking van de zeven treurspelen, die er bestaat.
Want ik voelde toen, dat hij, evenals zijn vader, een reproductief talent is geweest van blijvende verdienste, met wien Donner b.v. al is bij gladder en coulanter toch in suggestieve zeggingskracht niet in vergelijking komen kan.
Neen, vertalingen van de klassieken, op zeer zeldzame uitzonderingen na, n.l. als de vertaler zelf een groot dichter en een kundig philoloog, is, kunnen alleen op hun volle waarde geschat en dus genoten worden, door wie het oorspronkelijke kent, en ieder dus, die naar vertalingen alleen, de Grooten van 't Verleden zou willen beoordeelen, zou nooit een juist idee er van krijgen van wat zij als wezenlijke dichters waard zijn geweest en gebleven voor de geheele wereldliteratuur.
De, door het eigen harmonische zelfbedwang als tot innerlijklevend marmer gemaakte, wezenlijk-klassieke kunst der Antieken bleef mij steeds een nooit verbroken, gelaten-breede, psychische ontroering schenken. Die Antieken lijken ons wel kunstig, maar zij waren volkomen-naïef, zooals ook de subtiele bouw van bloemen naïef ontstaan heeten kan. Ja, die groote Grieksche schrijvers waren en schreven volmaakt onbevangen.
| |
Over de spelling
In de laatste jaren is er zeer veel over de spelling aan de orde geweest. Telkens en telkens weer werden er veranderingen in voorgesteld. De gebruikelijke spelling (van de Vries en te Winkel) was zoo inconsequent: waarom jas vrouwelijk en mantel mannelijk? Waarom stoel mannelijk en tafel vrouwelijk? enz. enz. Waarom gelooven met twee o's en beloven met één? Waarom slepen nu eens met ééne dan weer met twee e's? enz. enz.
Een ander argument der tegenstanders was, dat er door iedereen | |
| |
zooveel spelfouten werden gemaakt, en een brochure verscheen, waarin werd aangetoond, hoe vrijwel alle auteurs vergissingen en feilen begingen. Echter met één uitzondering, en die ééne uitzondering was.... Willem Kloos. Bij hèm had de speurder geen enkele zonde tegen de taal kunnen ontdekken!
Willem Kloos was dus zeer zeker wel iemand, die in deze kwestie recht van spreken had.
Hij vond de bewering, dat de Hollandsche spelling zoo moeilijk was, in geenen deele gemotiveerd. En om de geheele spelling te veranderen, terwille van enkele onoplettenden of onintelligenten, vond hij absurd. Daar heeft men in het buitenland toch ook nooit over gedacht! zeide hij.
Hij begreep niet het nut van een spelling, als van Kollewijn, die schreef: Socieale en etiese betekenis.... Hij sprak dat dan uit: Socieale en etiese be-te-ke-nis. En hij wees er op, dat Chemise wasserij iets anders beteekende dan bedoeld werd n.l. chemische.
Maar laten wij hem aangaande de spelling zelf aan het woord laten.
Ik was en blijf tevreden met de spelling, die ik als kind op school geleerd heb, en die mij nooit als bijzonder moeilijk opgevallen is, en als ik dus iets hoorde van propaganda voor een veranderde spelling, wekte zij geen anderen indruk als deze in mijn hersens: Wat maken die philologische heeren zich toch druk over een kwestie, die zij zelve alleen in de wereld hebben geroepen, en wier praktische belangrijkheid mij zeer twijfelachtig lijkt.
En wanneer ik een geschrift onder oogen kreeg in de ‘nieuwe’ spelling, voelde ik onwillekeurig altijd een soort-van-dammetje liggen tusschen den tekst en mijn begripsvermogen; een dammetje, dat wel niet onoverkomelijk kon heeten, maar waar mijn glad verstaan toch eenige schorsing door ondervond, of liever, het was me, of het geestelijk-electrische stroompje, dat van het papier naar mijn hoofd te gaan had, telkens voor een seconde gestopt werd. Ja, zelfs moest ik wel eens een kort momentje denken: wat staat daar eigenlijk? wat bedoelt de auteur? hetgeen natuurlijk voor de naïef-psychische emotie, die van al het geschrevene dient uit te gaan, niet bevorderlijk heeten kan.
Nu, ja, zullen de voorstanders zeggen: uw particulier belang zinkt natuurlijk in het niet bij den nood der geheele natie, die in gedwee zwijgen al veel te lang gebukt heeft onder de onzinnige kwellingen, hun door een tweetal geleerde, maar onpractische, want van de werkelijkheid vervreemde heeren van vroeger, de doctoren de Vries en te Winkel opgelegd.
Zelf geloof ik, zonder veel ‘fouten’ te maken, te kunnen schrijven. Maar komt dit, omdat ik als jongen op school, getrouw alle spelregels uit mijn hoofd zou hebben geleerd? Integendeel, om de waarheid te zeggen, ik ben mij niet bewust, ook maar één specialen | |
| |
regel te kennen.... Alleen zat ik met zuivere oplettendheid te luisteren in de klas.... En is deze eisch te groot voor den doorsneescholier? En vrij-uit kan ik verklaren, dat die volgens sommigen zoo verschrikkelijk-moeilijke Hollandsche taal (is ‘versrikkelijk’ soms mooier en welluidender?) mij lang niet zooveel last heeft bezorgd als de spelling der vreemde talen: Fransch, Duitsch, Engelsch, Grieksch en Latijn.... En ik begrijp dus niet, waarom leerlingen met gezonde hersens en een beetje goeden wil, de Hollandsche taal niet evenzoo machtig zouden kunnen worden, als dit mijzelf is gebeurd. Excepties zijn er altijd en overal, maar voor excepties kan men een bestaand systeem niet veranderen. Neen, accuraat leeren spellen is waarachtig geen heksenwerk. En ik voor mij vind dus, dat het ten hoogste betreurenswaardig zou zijn, als de niet irrationeele spelling van thans, ter wille van een aantal minder begaafde en minder beschaafde kinderen, die misschien op lateren leeftijd nooit meer een pen in de hand zullen nemen veranderd zou worden. Bij een wijziging der spelling komen meer dingen kijken dan men oorspronkelijk vermoedt. Ja, indien de taal alleen een voertuig der gedachte ware voor de nuchtere practijk van den dagelijkschen omgang, dan zou men kunnen zeggen, ja, gebruik maar zoo weinig mogelijk letters. Immers, in die gevallen is de taal niets dan een instrument, een levenloos, onmisbaar instrument ten nuttigen gebruike van de doorsnee-menschheid in haar dagelijksch doen.
Doch voor de meer psychisch-ontwikkelden, en voor de literatoren in het bijzonder, is de taal nog iets anders en méér: voor hen zijn de woorden niet alleen dragers van nuchtre feitelijkheden, maar kunnen er aan ieder onderdeel van elk woord, en aan de letters zelfs, nuances vast zitten, van psychisch beweeg; woorden zijn voor hen geen afgesprokene, als telegrafische teekens voor concrete, scherp-omschrevene feiten alleen, neen, zij kunnen ook, precies zooals zij zijn, suggesties schenken van gemoedsaandoeningen, en voorstellingen der verbeelding, van zielsschakeeringen, die zóó onaanraakbaar-teer soms als de kleuren op vlindervleugels zijn, en die voor den fijn-voelenden lezer onscheidbaar zijn verbonden met de woorden, precies zooals zij er uitzien, en hun allengskens in den loop der tijden zoo geworden vorm en staat.
Ik zal hier eens een heel sterk, een, wilt gij, overdreven voorbeeld geven, dan zal ieder, ook de niet zoo taalgevoelige, begrijpen wat ik bedoel.
Men kent het woord teerheid, en weet, wat het beluidt. En ieder, die niet volslagen onontwikkeld is, die in letterkundige dingen niet van alle gehoor voor en gezicht op taal verstoken, de woorden der taal alleen maar opvat als willekeurige, toevallige aanduidingen van zakelijke voorwerpen en begrippen, kan in dat woord een suggereerende overeenkomst merken tusschen den klank en het uiterlijk en de beteekenis ervan. Maar laat een taalgeleerde nu eens | |
| |
plotseling gaan decreteeren, dat dit woord in den vervolge als tèrhijd zal moeten geschreven worden, dan ben ik zeker dat een niet onbelangrijk deel der lezende en schrijvende menschheid, van de literatoren nog niet eens gesproken, een zeer onprettigen of tenminste gekken indruk door die wijziging krijgen zal.
Ander voorbeeld.
Een gedicht van Mimnermos, in het gladvloeiende Ionisch geschreven, kan ik mij moeilijk voorstellen als omgezet in de hardere en strakkere taal van Bacchylides, zonder dat het iets van zijn bekoorlijkheid verliest, en zoo geloof ik ook, dat men niet veel van Vondel en Hooft zou kunnen overbrengen in de ‘nieuwe spelling’, zonder dat het iets kwijt raakte van zijn aangenaamheid. De Hekeldichten van den eerste, dat zou misschien nog wel gaan, maar de Lucifer bijv. ik zou er terwille van de schoonheid voor moeten bedanken, hem anders onder de oogen te krijgen dan Vondel hem zelf heeft gespeld.
En Jacques Perk.... o, neen.... laten we daar maar heelemaal niet over denken....
De nieuwe spellers voelen uit den aard der zaak niets voor deze bezwaren.... en bezitten waarschijnlijk niets van den stillen eerbied voor de geestlijke grootheid onzer dichters, en of onze geliefde poëten der zeventiende, achttiende, negentiende eeuw, vergeefs zullen hebben geleefd, laat hun koud. Maar wat zou er met zoo'n ongewilde verwaarloozing, ja, waarschijnlijk volslagen opoffering van een onzer beste nationale schatten, en de onherstelbare schade daardoor toegebracht aan den algemeenen smaak en onze geestlijke ontwikkeling gewonnen zijn?....
Niets anders dan dat een zeker aantal, van alle geestlijke beschaving en schoone letterkunde ver gebleven en blijven-zullende burgers misschien wat minder spelfouten in hun particuliere schriftelijke mededeelingen maken zou....!
Zoo gaat het trouwens ook thans, wat het wèl of niet maken van spelfouten betreft: spelfouten hoe dan ook, zullen er altijd door sommigen worden gemaakt, wat men ook probeere en welk stelsel men ook moge volgen.... ook al zette men de Vries en te Winkel in het oudheidkundig museum, en zou ieder door dik en dun heen aan het ‘nieuw spellen’ gaan!....
| |
Over den Dood
Neer te schrijven mijn gedachten over den Dood, doe ik daarmee niet overtolligen arbeid? doe ik daarmee niet te kort aan mijn bestemming van dichter? daar het mijn werk moet zijn, den Dood alles te onthouden, wat hij mij reeds in dit leven zou kunnen ontrooven. En voor mijn werk, om van dit algemeene leven zooveel | |
| |
mogelijk mijn leven te maken, wat zou mij daartoe de Dood kunnen bieden?
En wie van den Dood spreekt, kan hij wel anders doen dan een hymne te houden op het Leven? Wat zou dit leven zijn zònder den dood? Is het leven ook maar denkbaar zonder den dood? Dus zonder den tijd? Want ware dit leven niet begrensd door den dood, dus ook niet door den tijd, den tijd, dien een dichter ‘een nijdige schaduw’ heeft genoemd, ware dan ook niet dàt, wat eerst den smaak aan het leven geeft, er aan ontnomen, gelijk aan het licht, waaraan men de schaduw ontnam? Eerst door den dood wordt het leven leven, worden Jeugd en Lente en Liefde, die àl geven, wat de dood ons kan ontnemen, dàt wat zij zijn. Leven is het grijpen van het oogenblik, en al hebben wij het oogenblik gegrepen, en is het ons ontvloden, meestal vóór wij het wisten, - het begeeren en het herdenken van het oogenblik blijft de gansche betoovering van het leven. Wat ware het oogenblik, indien er niet de eeuwigheid ware, in welke het oogenblik nog niet, en een eeuwigheid, waaruit het oogenblik nooit meer opdook uit het niet?
De dood eerst maakt plaats voor het leven. Zonder den dood bestond het leven in eeuwige verstijving, en alles ware in een levenden dood.
Overal is plaats voor den dood, maar nergens is plaats voor stilstand; overal is beweging. Maar beweging is nog geen leven, evenmin als rust altijd de dood is. Maar leven is wel degelijk een overwinning op het levenlooze. Wat ware al het wielen van oneindige werelden en zonnen, alle lichtstroomen en de stroomingen van alle gekende en ongekende machten van het heelal, indien zij zich niet konden spiegelen in, niet kwamen te botsen op die enkele uitzonderingen, die wij het leven noemen?
Een uitzondering is het leven, een overwinning, en zoo ge wilt, een vrede, maar een vrede, die zich door voortdurenden strijd in stand moet houden, een paring, een huwelijk, en daarom ook een drieëenheid. Een huwelijk van twee machten, die ieder op zichzelf onkenbaar zijn, maar van welke de eene gemeenlijk met een naam wordt genoemd, die zelf een tweede doet onderstellen - want wat ware de zin van den naam ‘moeder-stof’, ‘materie’, als hij niet de gedachte aan een vader had gewekt? Hoe kunnen wij zeggen, wat, zoo die drieëenheid, het leven, - immers, het is noch stof noch geest, maar een derde iets, - is verbroken, het lot dier beide gehuwde machten, die wij slechts door en uit elkander kennen, mag zijn?....
Deze beschouwing van Dr. Hein Boeken, die verschenen in De Nieuwe Gids onder Aanteekeningen over Literatuur en Leven, is door Boeken geschreven, na een gesprek met Willem Kloos, naar aanleiding van Maeterlinck's boek: La Mort.
| |
| |
Zij wisselden daarover van gedachten, en Boeken las dit stuk voor aan Kloos, die er zijn opmerkingen over maakte, totdat men ten slotte zou kunnen zeggen, dat het meer het werk is van Kloos, dan van Dr. Boeken. Alleen de uitdrukkingswijze is van Dr. Boeken, zooals men die dadelijk herkent.
| |
Over persoonlijke Onsterfelijkheid
Persoonlijke onsterfelijkheid kan ik mij slechts wenschen en denken voor het diepste deel van, dus voor mijn eigenlijksten Geest, dat in dit leven ook reeds altijd bezig is, want voelt en denkt en arbeidt rustig en gestadig voort. Zóó zou mijn diepst zijn kunnen genieten, want langzaam nader kunnen komen tot datgene, waar ik hier steeds naar zocht.
Maar de verhalen, die men over het leven hiernamaals, dus het zoogenaamde metaphysische leven doen hoort, met de opinies, die de afgestorvenen er volgens de berichten op na schijnen te houden, en die sprekend lijken op de kinderlijke voorstellingen, die de hier nog levenden zich fantaseeren, dat alles doet òns, d.w.z. den wezenlijk denkenden onder de aardbewoners, het bovengeestlijke, eeuwige leven zien als een tamelijk vervelende warboel, waar het vrijwel even dwaas blijft toegaan als op ons stoffelijk planeetje, waar men letterlijk gezegd vaak geen raad weet met al de honderden subjectieve onjuistheden, die ons als de absolute waarheid worden vóórgezet.
Neen, de onsterflijkheid, als zij inderdaad op de een of andere wijze een feit kan heeten, zal vermoedelijk heel iets anders wezen als, intellectueel gesproken, al dat kinderlijke gedoe, dat uit het zoogenaamde geestenrijk wordt meegedeeld en vertoond aan de menschen hier op aard.
Onsterflijkheid, - ik zeg het uit mijn diepste Diepte, - dus een eeuwig leven na den dood, kan slechts wezen een opgaan in het Eeuwige Wereldbeginsel, al of niet met behoud van het intiemstgeestlijke deel van ons eigen Binnenwezen, dat men de Onbewustheid noemt, maar dat hiernamaals misschien bewust worden gaat.
Is de onsterflijkheid iets dergelijks, dan kan men haar met vreugde tegemoet zien, met hoe langer hoe meer vreugde, hoe ouder men hier gaat worden, en dus ook meer de inconsequentie, de onbegrijpelijkheid gaat voelen van dit aardsche bestaan.
Maar is, daarentegen, het onsterflijke Leven zóó ingericht, als de spiritisten het ons vertellen, dan zou het, dunkt me, wenschelijker zijn, er van af te zien als dat kon, en eer te verlangen naar een opgaan met verlies van zijn eigen persoonlijkheid in den Eeuwigen Wereldgeest.
| |
| |
Heusch, als het Hiernamaals even kinderachtig, lastig, vervelend en onontwikkeld zou zijn als het aardsche leven zich aan ieder hier vertoont, waarom zou men dan verlangen het op die manier nog verder door te maken?....
Zie, het bovenstaande is datgene, wat ik na levenslang onderzoek van mijzelf, dat wil zeggen mijn eigen Binnenste, zoowel als dat van anderen, en na telkens weer over dat belangrijke onderwerp de werken te hebben gelezen, die er over heeten te handelen, slotsom van mijn bevindingen noemen kan.
Als de mensch wezenlijk en waarachtig onsterflijk is, dan verschilt dat persoonlijke voortbestaan volstrekt en algeheel van alles wat zich hier door menschen maar bij mooglijkheid laat fantaseeren.
Wij kunnen over een leven na den dood niets stellig beweren, en het ons allerminst voorstellen: vermoedelijk bestaat er wel iets, maar het gaat in elk geval bovenuit elk menschelijk besef, begrip en gevoel.
| |
Over God
Verbeeldt u God in 't licht niet: Hij is diep en donker,
Zit achteraf in alles, zuiverst zijnde in duister
Als diamant uit groeve, krijgend eerst zijn luister
Door 't fijntjes-slijpend peinzen van den denker. Zonk er
Een geest zóó ver ooit in die Diepte? Ach, weet, al klonk er
Stem jub'lend of ontzettend van een mensch, als ruischte er
Muziek van melodieën door het Zielsdiep, juister
Werd toch ook maar geen grein 't begrip des zijns. O, blonk er
Ons armen, die hier krielen, tot de dood komt, nemend
In eeuwge omhelzing Niets om Niets, ons, slechts één wig
Diepst Zieleteeken, waarlijk naar 't Al-zijnde zwemend, -
Zalig zou ons gaan lijken de Belijdenis,
Dat Hij, zich met 't Als sterrekransen diademend,
't Eene, Eeuwig Zijnde Alom volstrekt-aanwezende is.
God leeft in ú: keert willig tot Hem weer: O, wendt u
Gelaten tot hem, zonder wenschen, want Zijn stille
Oneindge weedom zal u zachtlijk troostend tillen
Boven uw eigen smarten, die zoo klein zijn. Went u
Om in de stilte steeds met Hem te zijn, dan zendt u
(Die vrij dan wierdt voor 'n poos van eigen jagend willen
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
Foto Berssenbrugge
1933
| |
[pagina t.o. 129]
[p. t.o. 129] | |
Pastel van Antoon van Welie 1934
| |
| |
Naar wat gijzelf niet weet) Zijn eeuwig warme en kille
(Wees maar gerust, o, Ziel, 't Oneindge Peinzen kent u)
Onvatbre diepte (midden tusschen door 't belagen,
't Praten en doen dier vreemde menschen) naar de wijde
Golven der Eindeloosheid, wijl ge u stil gedragen
Zult voelen over Denken's wijd en zijd gebreide
Velden, waar tusschen bloemen van breed voelen glijden
De klare stroomen van 't Oneindge Weten, al uw dagen.
God is geen koning op een troon aan 't pralen
Met, rond Hem, englenstoeten wijd-uit zwierend,
Die diep door gouden loftrompetten gierend,
Een enkel ding steeds aan elkaar herhalen, -
Daarna, bij hellen klinkslag van cymbalen,
Ten rei geschaarde in de 'aether feesten vierend,
Terwijl Zijn hand, des hemels dans bestierend,
Het Al regeert tot de allerverste palen.
God is in eenvoud van spontane woorden,
In zelfgenoegzame muziek-accoorden,
In 't hart, dat in zichzelf zijn glorie vindt.
God is in zonneschijn en mededoogen,
In klare' azuurglans van onwetende oogen
In 't luid-uitlachen van het schuldloos kind.
| |
Over echte Poëzie
Echte Poëzie, in het primaire stadium van haar geboren worden, het in zijn innerlijkst wezen mysterieuze product, dat na veel onbewust blijvende broeiing uit de binnenste, allerinnigste en als metaphysische zielsgewesten der enkele, in dat opzicht bijzonder begenadigde uitzonderingsnaturen rijst, en wie dus zelf niet iets van die bovengeestlijke oneindigheid in zich bergt, of zich den toegang daarheen nog niet vermocht te ontsluiten, heeft zich, zeg ik vreedzaam maar gestreng, voor den goeden naam van zijn intuïtieve intelligentie bij de inzichtigen van heden, zoowel als van alle latere tijden op verstandige wijze te onthouden, niet alleen van alle theoretische bespiegeling over de dichtkunst, maar zelfs van alle artistiek zijn willende detail-opmerkingen over poëzie.
Ja, de echte dichtkunst is een mysterie in haar eerste spontaan begin, zelfs voor den dichter zelf, want geenszins komt zij op het | |
| |
papier vallen uit 's voortbrengers dagelijksch Brein, - al zijn er legio rijmwerken natuurlijk, die zoo wèl hun oorsprong vonden, - neen, zij nadert langzaam den dichter uit diens verste, diepste Achterziel, zoodat hij zelf, als zij bewust bij hem wordt, er stilverbaasd over staat vaak, en hij niet weet, hoe hij daar plotseling toe komt.
Ja, uitsluitend de menschelijke psyché, en niet het koel denkende en redeneerende ‘gezonde’ verstand is de oerbron der waarachtige poëzie. De psyché, die allerinnerlijkst in ons zelf verholen blijvende en door onze Rede niet doorgrondbare, allersubtielst geestelijke Macht, is de hoofdzakelijke levenssfeer van den waren dichter, - die zelf, in practische dingen, door den vasten wil van die Achterafmacht buiten alles blijft, maar die toch met zijn fijnste innerlijke voelsprieten wel degelijk aan alles deelneemt wat buiten hem ligt, want door zijn rijke en diep-gevoelde levenservaring daartoe in staat gesteld, alle menschlijke aangelegenheden tot in hun diepste Kern betast en dus allersubtielst geestelijk kennen leert. Ja, die Psyché alleen is het, die echte gedichten weet te scheppen, doch zij komt er geenszins toe dit te doen, als onze banaal-dagelijksche menschelijke persoonlijkheid het gewenscht vindt, dat het gedaan worde, met het een of ander nuchter zakelijke, precies omschreven doel, neen, maar alleen wanneer onze allerdiepste Waarachtigheid die uitvloeiing van iets Hoogers het geschikt vindt om zoo te doen, omdat zij volkomen klaar in zichzelf en over zichzelf is geworden, en den vergankelijken mensch kan bevelen, om neer te schrijven, wat zij hem stil-diep, geleidelijk-weg dicteert.
Echte Poëzie is geen product van onzen verstandelijken wil; neen, die wil, dus ook ons bewustzijn, is, wat het poëtische voortbrengen betreft, alleen te vergelijken bij een spiegel, die zich van tijd tot tijd, want als het voelt, dat het oogenblik er voor is gekomen, zich naar binnen dus naar de Grondelooze Diepte richt. Daar vangt het dan op, wat in het Wezenlijkste Zijn des Dichters gewaar valt te worden, en zich dan weer omdraaiend naar de buitenwereld, deelt het, zelf voor een poos bezield geworden, mede, wat het uit 's Ziels afgrond heeft kunnen opvangen en weerspiegelen.
| |
Over Critiek
Allerdiepst psychisch, en dus als het ware boven-bewust heeft ieder, die waarachtig critiseeren wil, zich eerst met alles wat hij leest, volkomen vertrouwd te maken, vóórdat hij mag gaan zeggen, wat zijn binnenste Zelfheid, die bovendien eigen kennis van het behandelde onderwerp en een niet onbelangrijke mate van geestlijke begaafdheid, dus ook van fijne intuïtie moet bezitten over het, gedurende en door de lectuur ondervondene denkt, - want | |
| |
dàn alleen kunnen zijn meeningen en uitspraken van eenig belang zijn voor anderen!
O, bezaten alle lieden, die te recenseeren wenschen, genoeg subtielgeestelijke indringingsmacht en dus psychische intelligentie, om in te kunnen zien, hoe uitzonderlijk-moeilijk het vak van beoordeelend criticus is, en hoe dus wezenlijk ieder die het kiest, er reeds van jongen knaap spontaan, dus van nature toe moet gekomen zijn, om er zich aan te wijden, dat is: er zich geheel en al op in te stellen met al zijn binnenste vermogens, en er dan door gestadige studie en oefening, en buitendien steeds rustig-objectief blijvend, zich er levenslang in te blijven bekwamen, dan zouden de hersenen dergenen, die op deze wijze worden voorgelicht, er wel bij varen.
Spontaan zich vrij maken in zijn diepste Eigenheid op het oogenblik des critiseerens, van elke aangewende conventie, van voorkeur of afkeur, van elke vooropgezette lof of blaam, dus alleen met zijn zuiversten, innerlijksten geest, doch tegelijkertijd volkomen meester blijvend over zijn eigene verste, sterkste persoonlijkheid, open, naïef, in de meest volstrekte, onbevangen eerlijkheid, - zóó en niet anders dient de waarachtige criticus te werk te gaan.... Zóó luidt de allereerste plicht van wie betrouwbaar genoemd wil worden, zóó luidt de hoofdwet van alle waarachtige critiek.
| |
Gedichten uit verschillende tijdperken
Prooimion
(Uit Het Boek van Kind en God. Een passiespel)
O, lichte Visioenen mijner Jeugd!
Al, àl te dierbare herinneringen,
Toen 'k dorst met stamelenden mond te zingen
De groote droomen mijner zienersvreugd.
Gaat heen, 't wordt tijd: op wilde golven dringen
Wat géén mensch deert en niemand ook verheugt,
Grootmachtig-naakte en gruwbaar-simple dingen:
'k Zeg thans Mijzelven en Diens groote Deugd.
Der Smart oprijzing en der Menschvreugd val,
Der Wijsheid bitterst, wat elk mensch zou zwijgen,
Diep-menschelijke waarheid, wees gegroet!
Want uit het binnenst van mijn zelfs zelf zal
Op maat van zware melodieën stijgen
De Apokalupsis van mijn donkren gloed.
| |
| |
| |
De zee
De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining,
De zee, waarin mijn ziel zichzelf weerspiegeld ziet.
De zee is als mijn ziel, in wezen en verschijning,
Zij is een levend Schoon, en kent zichzelve niet.
Zij wischt zichzelven af in eeuwige verreining
En wendt zich altijd om, en keert weer, waar zij vliedt;
Zij drukt zichzelven uit in duizenderlei lijning,
En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied.
O zee, was ik als gij in àl uw onbewustheid,
Dan zou ik eerst gehéél en gróót-gelukkig zijn.
Dan had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid
Op menschelijke vreugd en menschelijke pijn.
Dan was mijn ziel een zee, en hare zelfgerustheid
Zou, wijl zij grooter is dan gij, nog grooter zijn.
| |
Herfstwind
Hoog uit de lucht de witte Winter nadert,
Op grauwe wolken ploft der voeten val;
Wijl vroege herfstwind door de blaadren radert,
Ze stevig schuddend, hoor 'k zijn kuchen al.
O, de windstooten, zachtjesaan vergaderd,
In samenhortingen van overal,
Gaan als een doffe roffel door 't gebladert
En 't mystisch ruischen van een geestenbal.
Kom, Winter, kom, en dek dees lage streken,
Na 't welken van 't kortstondig zomerschoon:
Sprei, Grijze, gij, na 't gloed- en kleur-verbleeken,
De staatge pracht van wijde sneeuw tentoon,
In lijnen streng, die soms geruischloos breken.
Kom dan, wij willen wel, ook Gij zijt schoon!
| |
October-onweer
Slagen dreunen óp in klaatrende zwaarte:
Is het de zomer, die niet heen wil gaan,
| |
| |
Die overdag nog scheen in volle klaarte,
En, nu 't avond, zich de zijden gaat slaan -
O, mokers breed op metalen gevaarte -
Of soms de zon, op 't hooren, in haar baan
Weer om zou keeren, om 't wil eind van 't jaar te
Maken tot een eindloos lichtend bestaan?
Maar 't al om niet: de donder rommelt, stadig
Verder in slaagjes, die zich vaak herhalen,
Al zwak en zwakker, tot niets blijft dan stilt.
Alleen de wind strijkt ritslend door het bladig
Gewarrel langs mijn ramen; kletsend dalen
De tranen, die 't verslagen noodweer spilt.
| |
Zonsondergang
Zacht-koen het wuft beweeg der menschen mijdend,
Duik ik me in denken aan der aarde zaken:
De zware lucht is als een wijd, grauw laken,
Over de doodstille atmosfeer zich breidend.
Tusschen de kreupelstammen dwaal ik schrijdend,
Terwijl mijn voeten nauw den bodem raken;
In 't roerloos boschje hoort men niets dan 't kraken
Van 't takje onder mijn voet, langs 't moskleed glijdend.
Dan kom 'k op de heide. Een bloedroode schijn
Zinkt het omsomberd zonlicht naar de kimmen,
En witte neevlen, in gebroken rij'n,
Fladderen traag heen, als aarzlende schimmen.
Zoo vreemd-stil moeten, dunkt mij, geesten dwalen
In melancholische, onderaardsche dalen.
November 1896 (2e bundel)
| |
Op het balcon
Onder de zware nachtlucht, de oehoe, klagend,
Sneed, een felle schicht, door 's winds vaag gedruisch,
En wekte plots, die naar het wáárom vragend,
Bij zachten lichtschijn in de kamerkluis,
Mijmerend zat, zoodat ik, haast vertsagend
Om raadslen, me opstiet, wils-sterk onder 't kruis
| |
| |
Des denkens, en, àl kommer van mij vagend,
Naar buiten trad in 't wind en blad-geruisch.
't Gouden lantaarnlicht blikkert achter 't groen,
Waar 't week-bleek schijnsel van mijn lamp op glimmert, -
't Geblaerte wordt geslagen als met roên,
Wijl tak in staegen wind-dans op tak timmert.
O, wie daar kon verklaren, wat zoo laat
Die stem daar lispt, die door de blaeren gaat....
November 1896 (2e bundel)
| |
Leven
O, aldoor waait de wind maar over de aarde
Daarbuiten. 'k Zit hier bij de kalme vlam
Der lamp, en vraag mij: hoe dit leven kwam,
Waarom ons allen toch een moeder baarde?
Waarom? waarom? O, zoo daar één 't verklaarde,
O, zoo één wezen mij den blinddoek nam
Van mijne ziel, en ik 't geheim vernam!....
De wind waait zonder ophoûn door de gaarde.
Te leven, leven, aldoor maar, hoe wonderlijk!
En gansch niet weten, wáárom men bestaat
Even, en dan in 't graf ligt, elk afzonderlijk,
Woud-stil, na 't werk van denken en van daad....
Wie zegt iets, wie? Geheimnis ondoorgrondelijk
Blijft heel dit leven, dat geen sterv'ling raadt.
| |
Levensmijmering
't Flauw licht dat wijd-uit langs de weiden schijnt,
Doet mij zoo denken aan heel oude droomen,
Waar 'k óók soms 't licht breed-vaaglijk langs zag stroomen
'n Landschap als dit, door groepen groens omlijnd....
Ach, ja! wat stonden daar die stroeve boomen
Aan kim, in 't kijken naderbij gedeind,
Of weer weg-wazende, zooals verdwijnt
Plots een gedachtenbeeld, nauw opgekomen.
Lijkt zóó ook alles, waar ons oog op staart,
Niet vaak als vreemde afschaduwing van schooner
Landen dan dees verganklijk-scheemrende Aard?
| |
| |
't Raadsel des Levens werd nog nooit verklaard....
En elk mensch is hier slechts een vluchtig woner,
Tot hij ten duister.... of zou 't licht zijn?.... vaart....
| |
Liefde
Laat allen van mij weg-gaan, want ik treed
Mijn liefste tegen, die met zachte schreden,
Omstuwd door teere en gratievolle beden,
Wier dartel zwieren om haar hoofd zich breidt,
Aanzweven komt, om me al haar heimlijk leed,
Al wat zij heeft gedroomd, of stil gestreden,
Al wat zij heeft gehoopt, of schuw gemeden,
Te fluistren zachtjes aan mijn hoofd, dat weet...
En 'k zal mijn sterkende gedachten breiden,
Alsof er vleugelen der liefde gaan
Over de lokken, die al glanzend glijden,
Liggend zoo rustig, waar mijn schoudren staan....
Maar 't allerliefste, wat ik weet te zeggen,
Zal ik als bloemen in haar handjes leggen.
O, raak 't niet aan: o, 't eindloos fijne en teêre,
Dat ligt als wonder van gevoeligheid
In dit broos bloempje, dat haar blaadjes breidt
En naar het zonlicht haar gelaat wil keeren!....
Wil zacht en liefdrijk voor haar zijn, een veeren
Donsje, dat wuivend langs haar wangen glijdt....
Zet haar in 't licht, opdat de zuiverheid
Van haar blank zielezijn zich nimmer dere,
Aan donkren wind des levens, die daar jaagt!....
Hoor! hoe zij lachen kan: haar lachen draagt
Het zoetst beloven voor de toekomst mede
Van zacht geluk en innerlijken vrede....
O, ieder mijner wenschen zij een bede
Om schoon geluk voor háár, die lachend vraagt!...
Uw ziel, Lief, is een bloemtuil, rijk verscheiden,
Aan kleur en ronding, waar tezamen dringen
| |
| |
Teer-breede réseda's en Mei-seringen,
Zwaar-luchtig hangend, die een leven leiden,
Als droomden zij zich weg in schooner tijden,
Toen bij het lustig langs de weide springen,
Elkaar om 't hoofd de paarse trossen hingen
Slank-sterke knapen en zacht-dartle meiden....
Neen.... ze is een diepe weemoed met een lust
Naar hooge vreugde en schoonheid, die stil-schouwend,
Diep uit uw oogen vaak mij tegen-vonkt.
Zoo, wen ge in eng-omsluitende armen rust,
Lijk ik mijzelf een ceder, overschaûwend,
Reine viool, die blauw-fluweelen lonkt.
De zon schijnt wijd-uit langs de breede weiden....
O, waar 'k ook heen mijn peinzende oogen stuw,
Schijnt zich de wereld als een bruid te breiden,
Die, onder 't kussen, ligt gelaten-schuw....
O, spel van zon en wereld! zoet-gloênd strijden!....
Zag 'k nog wel ooit dit ál zoo schoon als nú?....
Voelde ik wel ooit mijn ziel zóó ruim verwijden?
Zie ik iets schoons, Lief!... 't komt alleen door u!...
't Komt àl door u, die in uw hoog begeeren
De trouwste liefde aan sterk-zacht willen paart.
O, eenge ziel, voor wie ik wil verneeren
Mijn wel wat eigenwill'gen éénlingsaard
Want, door gedwee u als een godheid te eeren,
Voel 'k, dat ik opzweef in gewichte vaart!....
| |
Uit: Binnengedachten.
1
Neen, wat men Ikheid noemt, is geenszins 't Wezen,
Dat daaglijks wandelt over straat, druk eet,
Dat zich met fraaie das of franje kleedt,
En 's avonds slim 't effectenblad gaat lezen,
Of hangt aan ringen, springt in 't water om zijn pezen
Braaf te versteevgen, en, met buste breed,
Hoog-kijkend loopt, daar hij diep-fiertjes weet,
Dat hij de baas blijft, hij, de spierig-vleeschen.
| |
[pagina t.o. 136]
[p. t.o. 136] | |
In het atelier van Antoon van Welie. 1937
| |
[pagina t.o. 137]
[p. t.o. 137] | |
In de Bibliotheek
| |
| |
De Ikheid, de al-eenig ware, de Ongeziene,
Waast àchter 't Leven, en haar heerlijk dienen
Door luisteren, vermag slechts hij, die voelt
Tot in zijn diepste Diepte, kategorisch,
Dat heel dit Aanzijn, dit fantasmagorisch
Schouwspel vol gruwlen.... op iets Anders doelt.
2
Zijn Ruimte en Tijd bestaand? Zijn die diepst-in vermoede,
Maar leege, onwezenlijke oneindigheden wáár?
Gevraagden hooren 't vriendlijk, wijzend naar het spoeden
Van schoten, snel als bliksem hier, van sterren dáár,
En zijn zich zeer bewust, dat zij iets zeggen. Maar
Ik, die mij steeds vol-zielig op de wijde vloeden
Mijns staegen, stoeren Denkens waagde, ondanks het woeden
Van 's Levens wilde stormen om mij heen, verklaar,
Dat Ruimte zonder Zijn, dns zonder bollendraaien,
Waarop gedacht wordt, niet verbeeld kan worden. Voorts
Dat als 't Oneindge staakte met gestaag te zwaaien
Eigen onpeilbren Wil uit de ondoorgrondbre koorts
Waar 's Al's Inzijn aan lijdt, zoodat God's Denken wordt Verschijnen,
Ruimte zoowel als Tijd met heel dit Schijn-zijn zou verdwijnen.
3
'k Schrijf nooit expres voor menschen, neen, alleen maar wijl ik moet:
Ik voel me als op den grond van 't Eeuwge dansen, stil bewogen
Want onder mij Geheime Diepte stuwt en dringt ten Hoogen,
Zoodat mijn lijf wijd siddert vreemdlijk van een zachten gloed,
Die meer dan aardsch schijnt, niet des Levens is, en eindloos zoet.
Mij dringt naar verre streken, waar 'k, aan 't Zijnde, als geest, onttogen,
Mij voel door de Al-oneindigheid als ingezogen,
Waar 't alles zich beweegt, dus waar 't onrustig is, maar goed.
Dies weet 'k, want voel 'k, warm-koel gedurig-door 't Afgrondelijke
Sferen van 't psychisch Hoogzijn, als een heel gewoon daagsch ding,
Waarmee 'k vertrouwd geworden, staeg hoor in de ronde strijken
Al zingend voelen, denken van der ziele wisseling.
En hoor 'k dus uit de Diepte aanstormen plots dat zielsgeluid,
Dan zing ik heel mijn vreugde en smart en weten heerlijk uit.
|
|