Het menschelijke beeld van Willem Kloos
(1947)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
Derde Hoofdstuk
| |
[pagina 59]
| |
in de stad, op de uren, die hem het beste voegden, in de Poort van Kleef b.v. een biefstukje te gaan eten. Maar overigens was hij vrij, vrij, vrij! Vrij om op te staan en naar bed te gaan, als hij wou, vrij om bij zich te ontvangen, wie hij verkoos, vrij om alleen te ontbijten met een paar koppen chocola, als hij daar zin in had.... vrij, vrij van ongewenscht gezelschap, vrij om te lachen en te praten, als zijn stemming er naar was, vrij om uit te gaan en thuis te komen op zijn eigen uren, vrij om te lezen, te lezen, te lezen, tot diep in den nacht. Aan niemand was hij meer rekenschap verschuldigd, waar hij heen ging, waar hij zijn tijd had doorgebracht, wat hij voor den een of anderen aankoop had besteed, of hij naar de Kerk was gegaan, waarom hij te laat voor den maaltijd was.... Hij voelde het, alsof hij aan een nauw pantser was ontsnapt, en luchtiger ademhalen en zich losser bewegen kon.... De kamers werden gemeubeld verhuurd, maar zijn Vader gaf hem ten gebruike mee, het antieke schrijfbureau van zijn grootvader Amelse. Dit op zichzelf was ook al weer een vreugde. Het was een notenhouten bureau, precies van hetzelfde model als in de schrijfkamer van Goethe staat. Een vlakke voorkant, gesloten met een vlakke klep, waaraan een smal randje bevestigd was, bestemd om den bijbel of een grooten foliant te dragen. De klep kon worden opengeslagen, en rustte dan op twee steunsels, die uitgetrokken konden worden. Daaronder bevonden zich twee groote en twee kleine laden, die veel berging boden. Maar het aardigste gezicht vertoonde zich, als het Bureau open was. Dan zag men aan weerskanten drie trapsgewijze oploopende laadjes, daarnaast aan iederen kant een hokje met een laadje er onder, en in het midden, een, met een deurtje gesloten hokje, waaronder zich nóg een laadje bevond. Het binnenvlak van het bureau kon worden terug geschoven en men ontdekte dan een groote bergruimte, en daarin bevonden zich.... drie geheime laadjes, achter schuifjes verborgen. Hoe dikwijls Willem alles onderzocht, in de hoop geheime documenten te ontdekken, laat zich begrijpen. Hij vond natuurlijk niets van dien aard, maar dat hij veel nut had van dit antieke schrijfmeubel, spreekt vanzelf. Ook liet hij zich een paar eenvoudige boekenramen timmeren, en toen, als student, begon hij reeds zijn latere kostbare en uitgebreide bibliotheek te verzamelen. Hij was lid geworden van het Leesmuseum, en daar, en op de Universiteitsbibliotheek bracht hij vele, vele uren met lezen door. Zijn ontzaglijke belangstelling in alle soorten van literatuur bracht hem ertoe, steeds meer van en over bepaalde auteurs te lezen, van | |
[pagina 60]
| |
dien tijd dateert ook zijn groote en onvergankelijke liefde voor Shelley, die, toen tertijde, hier te lande nog slechts een weinig bekende grootheid was. In de Duitsche, Engelsche, Fransche letterkunde raakte hij hoe langer hoe meer thuis, en zijn geheugen bleef tot op den hoogsten leeftijd met dezelfde onfeilbare zekerheid aan het werk. Wat hij eenmaal wist, dat wist hij.... voorgoed. De boekenstalletjes in de Oudemanhuispoort bij de Academie ontvingen van hem een bijna dagelijksch bezoek, en door zijn kennis en zijn smaak wist hij menige uitstekende keuze te doen, en vele koopjes machtig te worden. Zoo bijvoorbeeld tien kleine, in leer gebonden deeltjes van Montaigne, voor de somma van.... één gulden, welke editie soms een veertig jaar later op boeken-aucties f 50. - deed, en méér. Zoo ook vond hij daar eens een boek, dat hem, voor zijn philosophisch werk van onschatbare waarde was. De diepe peinzer, die de jonge Kloos toen reeds was, hield zich bijna voortdurend bezig met de oneindig-vele levensraadselen, waarvoor hij maar geen oplossing te vinden wist. Zoo ook hanteerde hem onophoudelijk het vraagstuk der materie. Hij had reeds gelezen bij den Engelschen wijsgeer Berkeley, dat ‘de stof niet bestond’, en hoewel hij glimlachte om Byron's geestigheid, die in zijn Don Juan zei: When Bishop Berkeley said: There is no matter,
And proved it, 't was no matter, what he said, -
toch brachten Berkeley's woorden hem tot ernstig nadenken, te meer, waar hij reeds uit zichzelf tot de conclusie gekomen was: Hoe, - zooals hij op de H.B.S. had geleerd, - als atomen afnietingslooze deeltjes zijn, die dus geen hoogte, breedte of diepte hebben, hoe kan hierbij dan nog sprake zijn van stof....? Toen ontdekte hij een boek van Professor Bellaar Spruyt: De Leer der aangeboren Begrippen, dat hem een openbaring was, en dat hem, in zijn geestesleven veel verheldering heeft gebracht. En later, (misschien veertig jaar later,) waren de boeken van Dr. Gustave le Bon, - b.v. L'évolution de la Matière e.a. - hem nog een veel grootere revelatie, daar Dr. le Bon, wetenschappelijk, en met alle berekeningen en proefnemingen, dus de bewijzen er bij, aantoonde dat stof volkomen kan worden gedematerialiseerd. (In het Hoofdstuk over de Bibliotheek, zal, uitvoerig, nog verder worden verhaald, hoe deze unieke verzameling langzamerhand tot stand is gekomen.) | |
[pagina 61]
| |
CollegesMet veel belangstelling en aandacht begon Willem Kloos in 1879 de colleges te volgen. Maar hem, die van kindsaf het intense verlangen had, elk woord, dat hij hoorde te begrijpen, was het dikwijls moeilijk het gedoceerde in zich op te nemen, daar dit aan de Universiteit uit den aard der zaak meer van voordrachten heeft dan van lessen. Vooral de uren bij Professor Naber doorgebracht, konden hem niet bevredigen. De Professor sprak steeds rad achter elkander voort, en wanneer hij een oratie van Cicero behandelde, b.v. Pro Milone, voegde hij daarbij onder het voorlezen allerlei grammatische en historische opmerkingen, die waarschijnlijk wel hoogst belangwekkend waren, maar door Kloos, den nog niet volledig geschoolde, en die het Latijn nog niet genoeg meester was, slechts met de uiterste inspanning te volgen waren. Het luisteren verveelde hem dus ongemeen, omdat hem van de schoonheid van Cicero's werk niet het minste werd geschonken. En spoedig zag hij in, dat, als hij ook maar iets hebben wilde aan de waarachtige waarde dier ziels- en woordkrachtige redevoering, - want dáárom was het, den geboren aestheticus, natuurlijk vóór alles te doen, - hij haar eerst, 's avonds op zijn kamer zittend bij het licht zijner lamp, vlotweg van het blad af, moest leeren lezen, waarin hij door vasthoudende oefening ten slotte wezenlijk slaagde. Zelf zegt hij daarvan:
Toen het mij ten slotte werkelijk mogelijk was, om het goddelijke Latijn van Cicero, alsof het Hollandsch was te leeren lezen, Cicero, die geen woord zei, of hij hoorde den klank er van, zoowel als de geluidsbeweging, waarmede het overvloeide in het volgende, toen vergat ik al spoedig alle colleges met hun grammatische bijzonderheden en hun tekst-kritiek, en het duurde niet zoo lang, of het was me, als hoorde ik de stem van den redenaar-zelf, zooals die met zijn feilloos rhythmisch woord, nog tot mij, den modernen studiosus sprak. En zoo verraste ik mijzelf al spoedig, doordat ik mijn eigen stem hardop hoorde lezen; de zinnen golfden door mijn kamer, schoon-sterk gedragen op hun rhythmisch élan, en ik voelde mij gelukkig in die evenmaat van welluidende kracht. En toen ik eindelijk stilzweeg en even nadacht, zei ik tot mijzelf: zoo moesten wij-modernen eigenlijk óók in proza schrijven, zóó sterk, zoo gedragen en toch zóó gratievol, zóó nimmer en nimmer falend in zuivere schoonheid van beweeg, zóó harmonisch, zóó vol en zóó rijk. De Antieken, Cicero en Plato vooral, zijn mijn machtige voorbeelden gebleven, aan wie ik nooit dan met onverdeelden eerbied denken kan. Aan hen - dat voel ik diep - heb ik heel veel te danken van wat ik als zuiver-stellend schrijver waard mag zijn: | |
[pagina 62]
| |
mijn natuurlijke ontwikkeling als stylist hebben zij bevorderd en geleid, terwijl ik anders, wie weet hoeveel jaren, had moeten worstelen, alvorens ik mijn eigenen rechten, den eenig goeden weg daarin gevonden had.
Het duurde dan ook niet lang, of Willem besloot, de colleges, ofschoon het collegegeld reeds was betaald, eenvoudig te laten varen, en zich tot zelfstudie te bepalen. | |
Jacques PerkVan alle vrienden, die Willem Kloos zich in den loop van zijn leven verwierf, is het Jacques Perk, wiens naam het onverbrekelijkst met dien van hemzelf is verbonden gebleven. En waarom? Omdat Jacques Perk in Willem Kloos den vriend heeft gevonden, die, een menschenleeftijd lang, zich, in de waarachtigste en schoonste genegenheid, hem heeft toegewijd, en hem, in de Nederlandsche letterkunde de onsterfelijkheid heeft verzekerd. Zonder Willem Kloos, die hem, in groote, onzelfzuchtige vreugde, ontdekte, inleidde bij het publiek, hem verdedigde, en zijn schoonheid in het licht stelde, en telkens weer opnieuw voor hem in het krijt trad, en ondanks alle miskenning en tegenwerking in deze zijn houding volhardde, zou Jacques Perk's naam al een halve eeuw geleden verdwenen en vergeten zijn, met de honderden en honderden kleine poëten, waarvan elk hunner was als een ‘petite étoile, qui file, file et disparaît.’ Het was dan ook de eigen Vader van Jacques Perk, die getuigde, dat ‘Willem Kloos zijn zoon op een voetstuk had gezet, zooals niemand in staat was geweest om te doen’. Jacques Perk, de onbekende jongen, van wien te hooi en te gras wel eens een vers werd geplaatst, die, van de vrienden zijns Vaders, die dominé was, wel eens een vriendelijk-nederbuigend woord van lof ontving, - Jacques Perk, die door zijn tante, Betsy Perk, genoemd werd: Perk de Vierde, (- een onbekende voorvader was I, Ds. M.A. Perk, II, zijzelve III!!) beleeft thans met zijn bundel poëzie, in het kleine Holland den.... zeventienden druk. Hij wordt op de scholen onderwezen, hij komt in alle bloemlezingen voor, en in de literaire geschiedenis wordt hij beschouwd als de eerste vogel, die de vernieuwing der letterkunde inluidde met zijn zang. Als men nagaat, hòe Willem Kloos heeft moeten strijden, hòe hij te kampen heeft gehad met betweters en zichzelf-overschattenden, die het allen beter meenden te weten dan Kloos-zelf, de éénige, die met Perk bij zijn leven heeft verkeerd, en met dien over zijn werk persoonlijk heeft gesproken, en die zelfs niet eens de beschikking hadden over alle bestaande documenten, dan slaat men | |
[pagina 63]
| |
de handen in elkaar van verbazing, dat zoo iets mogelijk was, dat Willem Kloos er al niet lang het bijltje bij heeft neergegooid. In dit boek, bedoelende het ‘menschelijke beeld van Willem Kloos’ te geven, zullen in deze kwestie geen verdere namen worden genoemd; in het voorgenomen tweede deel zal daar ruimschoots de gelegenheid toe zijn. De nadruk worde hier alleen gelegd op de eigenschappen, die een integreerend deel vormen van Kloos' karakter: zijn belangeloosheid, zijn toewijding, zijn zuivere, nobele vriendschap, die, met voorbijzien van alle eigen voordeel en gemak, aan den dichter Jacques Perk de eer heeft gegeven, die hem toekomt, en die, door woord en daad en zijn suggereerende volharding, ook de menschen daarvan heeft overtuigd. | |
Eerste kennismakingMen weet, hoe deze heeft plaats gehad? Eens wandelde Willem door de Kalverstraat, toen opeens een hupsche, blonde jongen van den overkant naar hem toekwam, en zei: - Jij bent Kloos, hè? Zeg, ik heb je Rhodopis gelezen.... en.... ik.... ik maak zelf óók verzen, zie je. We zijn wel samen op de Hoogere Burgerschool geweest, maar spraken elkaar toen niet, want ik zat een klasse lager dan jij, en we kregen ook beiden onderwijs van Dr. Doorenbos. - Ja, ik herinner me.... ik heb je naam wel eens gehoord. Zóó, dus maak jij óók verzen? Zou ik daarvan niet eens wat kunnen zien? - Natuurlijk, dolgraag! Ga maar dadelijk mee naar m'n kamer. En toen kreeg Willem Kloos voor de eerste maal het handschrift der Mathilde onder oogen, en onmiddellijk verrast, riep hij, met zijn tòen al onfeilbaar critisch instinct, bekoord en enthousiast: - Maar dat is prachtig! Dat is hier en daar zelfs magnifiek! - O, ik ben blij, dat je dit zegt. Niemand, die ik ken, ‘gelooft’ erg in mijn dichterschap. En als ik iets ervan bij een redactie instuur, krijg ik veelal een afwijzend oordeel. Sindsdien zagen de jongelui elkander iederen dag in het huis van Jacques Perk's ouders. (Want zijn eigen huur-hokjes, die Willem knaapachtig-fier zijn ‘kamers’ noemde, waren voor die gezellige bijeenkomsten wel wat al te eng en te kleinburgerlijk, vond hij zelf.) Met de grootste liefde, bewondering en belangstelling bestudeerde Willem Kloos het manuscript, dat hij mee naar huis had genomen, en toonde zijn appreciatie, of, waar het te pas kwam, zijn afkeuring, onverholen. | |
[pagina 64]
| |
Vaak zette hij in de marges met potlood aanteekeningen. (B.v. bij: Wee mij! ik zag Mathilde in Kupris' pracht!....
staat geschreven de schalksche, als glimlachende uitdrukking: O, Jacques!) en dikwijls gebeurde het, dat Perk op Kloos' aanwijzing een verbetering aanbracht. Zoo b.v. bij den inderdaad afschuwelijken regel in het overigens zoo sublieme vers: Hadde in mijn hart uw ros den hoef geplant,
Als 't u kon redden, kuste ik nog dien hoornen.
dien hij veranderde in: Als 't u kon redden, waar' mij 't sterven zoet.
Voor wie zich zooveel mogelijk op de hoogte wil stellen van alles wat de Perk-kwestie betreft, verwijs ik vooral naar de belangrijke uitgave van alle bestaande manuscripten van den Mathilde-krans, naar de handschriften volledig uitgegeven door Dr. G. Stuiveling, en verschenen bij Boucher, Den Haag, (1941) met vele facsimilé's, noten en aanteekeningen. Voorts naar de Briefwisseling Vosmaer - Kloos, eveneens uitgegeven en ingeleid door Dr. G. Stuiveling bij Wolters, Groningen, (1939), en naar de Briefwisseling Vosmaer - Perk, uitgegeven, ingeleid en geannoteerd door denzelfden auteur, verschenen bij Van Holkema en Warendorff (1938). De Inleiding hiervan vindt men in verbeterden vorm in Rekenschap (Querido, 1941). Onder den titel: Een Dichter Verliefd, verschenen de brieven van Jacques Perk aan Joanna C. Blancke bij Leopold, Den Haag (De Vrije Bladen, Jan. 1939). En dan neme men natuurlijk kennis van de verschillende uitgaven van Perk's Gedichten, in 't bijzonder de door T. Nieuwenhuis prachtig versierde uitgave van 1897, met de voorrede van Mr. C. Vosmaer en met de magistrale Inleiding van Willem Kloos, die beschouwd wordt als het eerste manifest der ‘Beweging van Tachtig’; den bundel van Perk, met de volledige Mathilde en met de nieuwe Inleiding van Kloos, en vooral ook van het boek: Jacques Perk, een Studie, door Willem Kloos, - al deze werken verschenen bij S.L. van Looy te Amsterdam (thans overgegaan aan de Firma Sijthoff te Leiden).
De zielseenzame, in zichzelf gekeerde Kloos, wijdde zich met hart en ziel aan deze vriendschap, die hem een levenssatisfactie en een troostende vervulling was. Zijn melancholie verzachtte zich, hij laafde zich aan den natuurlijken levenslust van den gelukkiger jongen, die een onbekommerd bestaan leidde, temidden eener lieve en hem liefhebbende familie. ‘De uitersten raken elkaar’ kan zeker op deze verhouding worden toegepast, want grooter contrasten dan Willem Kloos en Jacques | |
[pagina t.o. 64]
| |
4 Januari 1900
Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe | |
[pagina t.o. 65]
| |
Omstreeks 1903
| |
[pagina 65]
| |
Perk laten zich nauwelijks denken. Willem Kloos, de pessimist, de philosophische peinzer, de over alle levensvraagstukken diep grübelnde vorscher, - en Jacques Perk, de zooveel luchtiger, vlinderachtige natuur, wiens schoone, fijne zielsonbewustheid zich, - bijna zou men kunnen zeggen: ondanks hemzelf - openbaarde in zijn poëzie. Desalniettemin bleef hun omgang een pooslang zeer goed en vriendschappelijk; Perk gaf aan Kloos een complete editie van Shelley cadeau, en Kloos aan Perk een complete editie van Goethe. In een brief aan Vosmaer van 21 December 1880 schrijft Perk aan Vosmaer:
Kloos zit tegenwoordig zoo hoog bij Plato, dat hij voor 't oogenblik niets anders begeert te doen, dan luisteren naar diens dichters wijsheid. Ik zal hem echter porren, net zoo lang, tot hij eens over Shelley los komt. Dat moet een goed stuk worden, te meer omdat het door liefde wordt ingegeven.
‘Perk spéélde het leven, terwijl Kloos onder het leven leed’, zegt Dr Stuiveling in een korte, maar treffend-juiste formuleering van beider karakter. Oók zegt Dr Stuiveling nog: ‘Perk had een levensblijheid, die Kloos toen ten enenmale miste; hij bezat een studentikoze gemakkelijkheid om met menschen om te gaan, die contrasteerde met de schuwe afgeslotenheid, waarin Kloos zich terugtrok; hij toonde een soepelheid van opvatting, die men zwak en onmannelijk moet noemen, indien men de stugheid van Kloos als karaktervaste volwassenheid beschouwt....’ Uit den aard der zaak spraken Kloos en Perk, als zij samen waren, ook veel over dichters....: .... hij bleek mij toen, zegt Kloos, nog veel meer op Hooft en Vondel gesteld te zijn dan ik, die mij gemeenlijk veel sterker getroffen voelde door Grieksche en Latijnsche, door Engelsche en Duitsche auteurs, wier talen ik wat beter dan hijzelf verstond. Och, ik was door mijn dood-eenzame kindsheid, waardoor ik in mijzelf teruggetrokken was geworden, en ook destijds als aankomende jonge man, liever niet met menschen omging, nog half en half een kind.... En daarom vond ik Jacques Perk interessant, die, terwijl ikzelf altijd ernstig te denken en te werken zat, en nooit veel zei, zich mocht verheugen in het bezit van een veel losser en luchtiger temperament. O, ik zie hem nu nog zitten, zooals hij soms opeens met snelle, vlotte geestdrift zijn vingers vóór aan de lippen kon brengen, als hij over onze vroegere dichters sprak, en ze dan plotseling bliksemsnel hoogop zond als naar de zoldering van zijn werkkamer met den jongensachtigen uitroep: ‘Wat is dat mooi!’.... Maar in de | |
[pagina 66]
| |
verzen, die hij bleek te bewonderen, ontdekte ik nog al vrij wat, dat mij door de beeldspraak niet volkomen plastisch-zichtbaar had kunnen worden, wat voor mij wèl het geval was met de echte klassieke dichters, waarvan ik veel meer afwist dan Perk, die, voor zijn toekomstige juridische studiën, alleen maar bij den ouden Dr. Wolff een heel klein beetje Latijn had geleerd. De door het eigen harmonische zelfbedwang als tot innerlijk-levend marmer gemaakte klassieke Kunst der Antieken, zooals ik deze op mijn 20e jaar in hun eigen talen begon te lezen, die mij steeds een nooit-verbroken, gelaten-breede psychische ontroering bleef schenken, terwijl onze eigene groote Dichters van voorheen, al zou ik weinig op hen weten aan te merken en heb ik altijd eerbiedig en dankbaar aan hen gedacht, zelden even diep en zuiver-sterk in mij naklinken bleven, als hun voorbeelden, de groote Helleensche en Romeinsche Dichters dat ook thans nog blijven doen.
Perk's bewondering voor Potgieter werd evenwel van harte door Kloos gedeeld, en na Perk's dood ontving hij van den Vader Perk's exemplaar van Potgieter's Florence ten geschenke, waarmee de beide jongelui gelijkelijk hadden gedweept. Een reisje naar België, (Ardennen, Laroche) bracht de vrienden nauwer tezamen, en in zijn brieven aan Vosmaer kan men van Perk menig vroolijk verslag daarvan lezen. Oók in de brieven aan Vosmaer geeft Perk van Kloos het met woorden geteekend portret:
Als u wat heeft om (in den Spectator) te laten bespreken, toe, zend het dan aan Kloos! De man is een onverbeterlijke huismusch en nog immer in de periode van opbruisen tegen de wereld en een doodvergoder. Hij werkt te weinig, omdat zijn arbeid hem onverschillig laat, een gevolg van zijn voortdurende en vrijwillige eenzaamheid.... Ik hoorde hem zeggen, dat hij wel weer eens wat van zich wou doen hooren, en dat hij naar eenige verandering verlangde in zijn eentonig leven, al was 't maar een brief of zoo. Maar zeg er s.v.p. niets van, dat ik u over hem schreef.... U begrijpt wel waarom. Zulke arme lijders moeten omzichtig worden behandeld, en willen vooral niet als lijder of zieke worden beschouwd.
Een ander brief-fragment: ....Alle kunst wordt door oefening verkregen, derhalve ook de ‘Welleevenskonste’. Nu is Kloos niet in de gelegenheid geweest zich daarin te oefenen.... dit zal hem verdriet genoeg berokkenen en vijanden bij de vleet. In den grond heeft hij gelijk, evenals de ‘misanthrope’ van Molière, maar 1e zal hij zichzelf ongelukkig maken en 2e zal het leven hem onuitstaanbaarder worden en de | |
[pagina 67]
| |
menschen eveneens. Moet daarvan niet het gevolg zijn, dat iemand als hij, met zijn gemoedsleven (dat niet naar buiten kan werken) eindigt zich in de eenzaamheid te begraven, of zich uit vrije verkiezing te doen begraven, dood, in een graf? Zie, daarvoor wilde ik hem gaarne behoeden. Hij is mijn vriend, en ik houd veel van hem.
Dit ‘ik houd veel van hem’ verhinderde Perk evenwel niet, zich hoe langer hoe meer in Kloos' gezelschap te gaan vervelen. In zijn brieven aan zijn tante Betsy maakt hij daar gewag van, er echter bijvoegende: ‘Hij klaagt, dat hij niemand heeft dan mij....’ Wat niet verhinderde, dat wij wat later in een brief aan Mej. Perk vinden: ‘Ik heb met Kloos gebroken.’ Waarom? Van een eigenlijk conflict is geen sprake geweest. Alleen was Kloos voor Perk te zwaar op de hand, en kon hij diens somberheid, diens ‘Lebensüberdrusz’ en zijn pemzen over niet te ontraadselen mysteriën, niet langer verdragen. En men moet deze breuk dus uitsluitend toeschrijven aan ‘incompatibilité d'humeur’. En hoe heeft Willem Kloos er op gereageerd, dat Perk hem van zich afschoof als een hinderlijk element?.... Zijn handelingen daarna hebben overtuigend bewezen, dat Willem Kloos beter dan Perk de intrinsieke beteekenis van waarachtige vriendschap verstond.... In October 1881 openbaarde zich bij Perk een acute longaandoening, die al spoedig hoop op herstel buitensloot. Van den wederzijdschen vriend Willem Paap had Kloos de treurige tijding vernomen, en elken dag begaf hij zich naar het huis van Perk, om iets over den toestand te hooren. En elken dag schreef hij daarover aan Vosmaer. | |
20 October 1881.
Hooggeachte Heer, De toestand van Jacques Perk is zeer gevaarlijk. In den nacht van Dinsdag op Woensdag heeft hij niet geslapen, is erg benauwd geweest, en heeft van 7-2 zonder ophouden gehoest en opgegeven, terwijl hij aldoor in hooge koorts ligt. De dokter geeft zelfs aan de oudelui weinig hoop, en heeft een consult gehad met professor Stokvis, waarvan ik den uitslag nog niet weet, maar u zoo spoedig mogelijk melden zal. Ik geloof echter, dat de oudelui niet geheel weten, hoe erg het is, en hijzelf vermoedt er niets van. O, God, waarom schijnt de zon nog!
In haast, Uw dw., Willem Kloos.
20 October 1881. Gerard Doustraat 24. | |
[pagina 68]
| |
Tijding aan Vosmaer stuurde Willem Kloos nog den 23en, 24en, 26en October, 2 November, en eindelijk 3 November het doodsbericht. | |
Hooggeachte Heer,Hedenmorgen ben ik bij de familie Perk geweest: Jacques is Dinsdag gestorven. Zondags had hij al afscheid genomen. Eerst had hij dien dag met wanhopige krachtsinspanning alles gevraagd en ingeslikt, wat goed voor hem was, wijn, melk, ijs, maar opeens bedankte hij voor alles, en zei: ‘Neen, ik geef het op! Roept u Mama en de anderen maar.’ Toen nam hij afscheid, en het schijnt, dat hij over onsterfelijkheid gesproken heeft, en dat hij ‘nu spoedig alles veel beter zou weten dan zij.’ Hij dacht nu, dat hij dienzelfden dag zou gaan sterven, maar den volgenden morgen leefde hij nog, en zei: ‘Goedenmorgen, ik ben er nog!’ Dit was Maandag, hij kreeg nu weer hoop, omdat het zoo lang duurde, maar is dien dag en Dinsdag toch nog zeer benauwd geweest. In een benauwdheid schijnt hij ook gebleven te zijn, ofschoon hij te zwak en te bewusteloos was, om het duidelijk te kennen te geven. Op het laatste oogenblik greep hij nog rond, naar de handen der omstanders, om er een kus op te drukken. Hij moet het in de laatste 14 dagen allerellendigst gehad hebben. Hij wist en begreep, dat hij dood moest, maar hij was te trotsch, om het aan de omringenden te laten merken: want hij smachtte naar het leven, en trachtte door zijn wilskracht het stervensuur van zich af te wenden. Zoo bewoog hij gedurig, ondanks zijn algeheele uitputting, hoofd en ledematen, en maakte dus de morphine werkeloos, die men hem ingaf om te slapen. Hij was bang, dat hij niet meer zou ontwaken. Totdat hij het eindelijk niet langer kon uithouden en boog voor de fataliteit. Na het afscheidnemen voelde hij ‘zich zeer verlicht, omdat hij er eindelijk over gesproken had,’ maar den volgenden dag kwam het verlangen weer, en hij knarsetandde, ‘dat er niets meer aan te doen was; hij had al afscheid genomen: hij moest weg.’ Hij was de eenige mensch, dien ik oprecht en meer dan voorbijgaande heb liefgehad. Wij waren ook de eenigen, die met elkander overweg konden en elkander begrepen; wij stonden overigens geisoleerd. Totdat de dwang der omstandigheden en onze eigen atèhGa naar voetnoot*) ons van elkander scheidden, schoon onze harten hetzelfde bleven.... O, het leven, die grijns van bordpapier en klatergoud, waar de eeuwige Nacht achter zit.... Ik ga mij nu een jaar lang in de studie begraven: dàt is de Lethe, waar de Ouden van droomden. | |
[pagina 69]
| |
Willem Kloos' hart was inderdaad hetzelfde gebleven.... Dat toonde hij wel, door in dienzelfden brief reeds te spreken over een uitgave van Jacques Perk's gedichten.
‘.... die uitgave is altijd een van zijn pia vota geweest, die ik nu zoo gaarne, als een laatste liefdedienst zou vervullen.... Hijzelf heeft zich over de zaak in 't geheel niet geuit, maar ik weet, dat hij ze 't liefst in mijn handen zou zien. Ik weet ook het meeste van zijn manuscripten, bijzondere plannen, enz.
De verdere geschiedenis van de uitgave van Jacques Perk's Mathilde is bekend genoeg. Men weet, dat zij aan Kloos en Vosmaer werd toevertrouwd, maar dat Kloos al het werk eraan heeft gedaan. En dat Kloos een In Memoriam aan Jacques heeft gewijd, dat geplaatst werd in Vosmaer's Spectator den 19en November 1881.
Het volgende moet wel het treffende bewijs worden genoemd, hoezeer er een mystiek verband bestond tusschen de onbewustheden der beide vrienden, dat afstand, scheiding en dood kon weerstaan: In de vele gesprekken, die Willem Kloos met Jacques Perk voerde, kwam ook eens het vraagstuk der persoonlijke onsterfelijkheid ter sprake. ‘Persoonlijke’ onsterfelijkheid, niet een algemeene oppervlakkige onsterfelijkheid, waarbij het individueele Ik verloren zou gaan in de massa, maar een voortbestaan waarbij elke entiteit bewustheid en zelfbesef behouden zou. Ik zal, denk ik, wel het eerste heengaan, zei Jacques. (Hij had wel eens bloed opgegeven, waarna een koppige hoest hem was bijgebleven) en als ik het weet, en er is een persoonlijke onsterfelijkheid, dan zal ik je waarschuwen, - maar 't moet me niet te veel moeite kosten. - En je moet me niet persoonlijk verschijnen.... - Neen, ik zal het wel zoo doen, dat je niet schrikt. Deze jongensachtige overeenkomst werd gemaakt, zonder dat Willem Kloos haar natuurlijk voortdurend in de gedachten hield. Hij had in dien tijd de gewoonte, om 's nachts in zijn bed te liggen studeeren. Op zekeren nacht deed hij dit ook, toen hij plotseling hoorde kloppen op de verbindingsdeur tusschen zijn zitkamer en zijn slaapkamertje. Gedachteloos riep hij: Binnen! maar niemand verscheen. Hij keek op de klok en zag dat deze drie uur aanwees. Verbaasd stond hij op, kleedde zich wat aan, stak licht op in zijn zitkamer.... Niets. | |
[pagina 70]
| |
Hij tikte op de deur van zijn hospita: - Meneer, hebt u geklopt? Een slaperige stem: - Welneen, meneer. U hebt zeker gedroomd, gaat u maar slapen. Nog niet tevreden, ging Willem naar beneden, en keek alles na. De voordeur was gewoon op slot, en overal was het stil. Meenende, dat hij zich het geluid had verbeeld, ging Willem weer naar zijn kamer, en legde zich te bed. Maar den volgenden dag.... Hij had de gewoonte, als hij 's ochtends naar College ging, langs het huis van de familie Perk te gaan. Bezorgd keek hij dan naar de gordijnen, of die ook waren neergelaten.... Tot dusver was alles gewoon geweest.... maar dien morgen waren alle ramen gesloten. Hij schelde zachtjes aan, en keek de dienstbode vragend aan.... - Ja, meneer, zei het meisje. De jongeheer heeft het vannacht om drie uur afgelegd. Er ging een schok door Willem heen, toen hij zich het voorgevallene van dien nacht herinnerde. Want toen kwam de afspraak opeens in zijn geheugen terug.... Wàs het kloppen een boodschap van Jacques Perk geweest, die deze hem, volgens zijn belofte op discrete wijze had doen toekomen, terwijl hij stierf?.... Wie zal het zeggen?.... Willem Kloos achtte deze waarschijnlijkheid niet uitgesloten. Maar aan den anderen kant overwoog hij de mogelijkheid, of zijn onderbewustheid, zijn eigen diepere wezendheid dus, het stervensoogenblik van zijn vriend op deze wijze aan zichzelf had kenbaar gemaakt. Mysterie.... onoplosbaar mysterie. | |
Examen Litt. Hum. Cand.Zooals reeds gezegd is, had Willem Kloos al spoedig zelfstudie boven colleges-volgen verkozen. Hij werkte wel geregeld en zoo grondig mogelijk, maar toen het tijdstip naderde, waarop hij noodig vond het candidaatsexamen af te leggen, leende hij van verschillende vrienden hun dictaat-cahiers, en stampte zich met ijzeren wilskracht alle kennis, die hij op die wijze vergaren kon, in. En toen hij (in 1884) eindelijk meende zich voldoende te hebben voorbereid, begaf hij zich op zekeren dag naar Professor Naber, om dien te verzoeken, hem tentamen te willen afnemen. Maar de hooggeleerde heer weigerde dat pertinent. | |
[pagina 71]
| |
- Neen, mijnheer Kloos! zeide hij. Heeren, die bij mij geen colleges wenschen te volgen, neem ik ook geen tentamen af. Willem Kloos boog, en wilde gaan. - Of u desalniettemin examen wilt doen, moet u zelf weten, zei de Professor nog. Willem Kloos wist het zelf, en legde examen af. Hoe?.... Moeilijker zal het wel nooit eenig candidaat door Professor Naber zijn gemaakt. Deze sprak rad en vloeiend Latijn, een heele poos achter elkaar.... en trachtte dan den candidaat in de war te maken, door hem à bout portant, op het onverwachts een vraag te doen. Maar toen hij merkte, dat Willem Kloos wel wist, wat hij te weten hàd, verzon hij er iets anders op, en ging hem zulke ingewikkelde vragen doen, dat de examinandus soms in 't geheel niet den zin der woorden begreep. En de andere Professoren, ziende, hoe het Professor Naber's bedoeling was, den jongen Kloos het slagen onmogelijk te maken, terwijl hij bleek, voldoende te hebben gestudeerd, zaten hoofdschuddend toe te luisteren. En toen zeide Naber, alsof een dergelijke vraag-wijze ook maar éénigszins geduld kan worden op een examen: - Nunc per ambages quaero.... (Nu vraag ik langs omwegen!!) Ten slotte begreep hij, dat hij op deze manier Kloos niet klein krijgen kon, en hij liet hem gaan. En Professor Allard Pierson daarna was een en al humane welwillendheid tegenover den geplaagden en uitgeputten candidaat. En hij stelde hem vragen, waarbij hij zelf reeds het antwoord insloot, als bijvoorbeeld: - Als men door die en die poort Athene binnen kwam, dan zag men daar aan zijn rechterhand een gebouw, en dat heette zoo en zoo. Nietwaar, meneer Kloos? - Ja, Professor. - Heel goed geantwoord, meneer Kloos. En op deze beminnelijke wijze ‘nam hij examen af,’ - een mooie, menschelijke weldaad, die Willem Kloos nóóit heeft vergeten. Een klein, vermeldenswaardig incident had er nog plaats bij Professor Bellaar Spruyt. Deze had Willem Kloos' Inleiding tot Jacques Perk gedichten gelezen, en vroeg: - U zegt daarin, meneer Kloos, en ik wou daarvan wel graag eens de bedoeling weten.... Toen antwoordde Willem Kloos, die allengs zijn bedaardheid herwonnen had, met een bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest: - Professor, ik ben hier gekomen, om examen af te leggen in de klassieke philosophie, en niet om literaire vragen te beantwoorden. Toen alle examinatoren hun beurt hadden gehad, en Kloos buiten | |
[pagina 72]
| |
de zaal wachten moest, werd er door zijn paranimfen en degenen, die uit belangstelling gekomen waren, ijverig gediscussieerd, of hij zou zijn geslaagd of niet. In de zaal werd druk en onophoudelijk geredeneerd, en men hoorde de schelle stem van Professor Naber boven alles uit. Het duurde lang, zeer lang.... Menig vriend begon zijn hoofd te schudden, en hoe het Kloos-zelf te moede was, behoeft geen betoog. Maar eindelijk, eindelijk toch ging de schel.... en de pedel wierp de deur open.... En Willem Kloos, met kloppend hart binnen gaande, hoorde niets.... maar zag, zag alleen een wit papier in de handen van Professor Naber....: Hij was geslaagd. Verder bekommerde hij zich nergens om; hij verstond niets van Professor Naber's lange rede.... werktuigelijk beantwoordde hij de handdrukken der gelukwenschende Professoren, en glimlachte zwijgend bij de hartelijke woorden zijner vrienden.... Hij wist alleen dit, - dit eene: Hij was geslaagd. En weinig lectuur zal hem weldadiger en welkomer zijn geweest, dan wat hij las, op het hem toegereikte papier: Ex libro Facultatis Literarum et Philosophiae in Universitate Amstelodamensi. Ornatissimus W.J. Th. Kloos.
Candidatus Literarum classicarum factus est.
Datum Amstelodami a.d. IX mensis Julii a MDCCCLXXXIV.
Facult h.t. ab Actis, M. Kan.
Facult h.t. Decanus, J. Verdam. | |
[pagina t.o. 72]
| |
1908
| |
[pagina t.o. 73]
| |
In de studeerkamer 1908
|